Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 391]
| |
Voor-reden.'t Is (mijns oordeels) niet min wijselijck als waerachtelijck geseyt, dat de staet des huwelicx is een smisse van menschen, een grontsteen van steden, en een queeckerye van hooge regeeringe; dien volgende, dat aen het goet ofte quaet beleyt van den selven hanght niet alleenlijck de rust en onrust van ieder huysgesin in 't bysonder, maer selfs de wel- en qualick-stant soo van Godes kercke, als van de saken des lants in 't gemeenGa naar voetnoot1); gelijck met veelderhande getuygenissen niet swaer en soude wesen te bewijsen. 't Welck alsoo sijnde, soo is'et dan wisselick de pijne weert met alle mogelijcke vlijt ende aendacht te letten, eerstelijck: hoe een huwelick wel en na behooren magh worden aengevangen; en ten anderen: hoe het selve loffelijck kan worden uytgevoert; want die saken beyde na den eysch ernstelick betracht wesende, soo sal ontwijfelick daer uyt komen t'ontstaen een welgestelde huyshoudinge, die te rechte geseyt wort te sijn het beste stuck huysraets van de geheele menschelicke gemeensaemheytGa naar voetnoot2). Doch, gelijck weerdige dingen gemeenlick haer moeyten ende ommeslagh sijn hebbende, al eer men tot genot der selver weet te geraecken; soo en is oock het beleyt deser saken soo licht en geringe niet, gelijck wy bemercken dat vele onder ons sich laten voorstaen; maer in tegendeel van dien, gevoelen wy in desen met de gene die het daer voor houden, dat eenen geheelen staet en een bysonder huysgesin wel te bestieren, in de gronden der saken niet geheel veel van den anderen en verschillenGa naar voetnoot3); dewijle men uyt de daet selfs kan afnemen, dat het beleyt van een welgeregelde huyshoudinge bynaest niet anders en is, als een eygen gedaente en levendigh afbeelt van het bestier beyde der kerckelijcke ende borgelijcke sakenGa naar voetnoot4). Om welcke redenen wille de apostel Paulus oock geoordeelt heeft, geen Bisschop bequaem te wesen ten beleyde van de dingen der kercken, als die getuygenisse heeft sijn eygen huysgesin wel te hebben konnen voorstaenGa naar voetnoot5): gelijck mede ten aensien van het bestier der burgerlicke saken groote Staetslieden selfs rondelijck verklaren, dat een deftigh huysvader met sijn ampt wel te doen, geen minder eere kan inleggen, als een man van State door het beleyden van de gewichtige saken van den landeGa naar voetnoot6). Sijnde dan de plichten van man en wijf ende het vorder beleyt der huyshoudinge van soodanigen gewichte, ende middelertijt by vele liefhebbers, beyde van Godes kercke en des Vaderlants, gelet wesende op verscheyde gebreckelickheden in desen deele onder ons in swange gaende; soo heeft ons gedacht dat'er wel iet, ten goede van onse lantslieden, soude konnen werden bygebracht, waer door man en wijf vry wat gevoegelicker by den anderen souden konnen wonen, en by gevolge de geheele huyshoudinge in beter wesen soude konnen worden gebracht. Gelijck dan eenige sieckten, den | |
[pagina 392]
| |
eenen tijt meer als den anderen opkomende, de medicijnmeesters oorsaeck geven om in meerder ernst de behulpmiddelen daer toe dienende na te sporen; soo is 't dat wy verscheyden huyselicke ongemacken in onse eeuwe hier en daer gewaer geworden zijnde, hebben het ooge laeten gaen niet alleenlick over het gene de oude eeuwen ende verre gelege landen, mitsgaders de jegenwoordige tijt en nabuerige rijcken, hier over voor desen tot behulp hadden aengemerckt, en by geschrift ons medegedeelt; maer hebben daerenboven sonderlinge acht genomen op het gene, dat verscheyde besette huyshoudende lieden, midden onder ons woonende, hier op hadden gemerckt: Mitsgaders noch daer by gevoeght sulcx als wy uyt eygen ervarentheyt, by gelegentheyt van verscheyde onse bedieningen, derhalven hadden waergenomen, en uyt al het selve te samen gebracht dit jegenwoordigh werck, het welck wy den naem hebben gegeven van 't Christelick Huyswijf, als sprekende over al eerst ende insonderheyt tot de vrouwen, volgende daer in het exempel van de apostelen Petrus en PaulusGa naar voetnoot1), die beyde gelijcke ordre in dusdanige gelegentheyt hebben gehouden, als over al eerst en insonderheyt haer aenspraecke streckende tot de gene die oock van andere volckenGa naar voetnoot2) de eere hebben ontfangen, dat het huwelick geheelick van haren naem, en niet van de namen der mannen is genomen geweest; waer van wy de redenen aen den gunstigen Leser in 't vervolgh des wercx (met Godes hulpe) naerder sullen doen verstaen. En sonder dat, wat kan'er doch nutter wesen voor het gemeene beste, als tot gevoeghsaemheyt en andere goede deughden aen te leyden de genen, die in aller manieren sijn als onverscheyde metgesellen onses geheelen levensGa naar voetnoot3); het welcke na te laten niet anders en is gedaen, als gansche steden en landen van haren welstant te beroovenGa naar voetnoot4). Ten welcken aensien wy oock het geheele werck voor het meerendeel hebben geschickt en aengeleyt naer gelegentheyt ende smaeck der vrouwen: want eerst hebben wy het selve onse Nederlantsche tale doen spreeken, als schrijvende insonderheyt ten dienst onser lantslieden, gelijck wy bemercken, dat by vele van onse nabueren mede hedensdaeghs niet buyten reden wert gepleeght; op dat wy niet en werden beschuldight, terwijl wy alle de werelt soecken wel te doen, ondanckbaer te sijn tegens ons eygen Vaderlant; ten tweeden hebben wy goet gevonden, door rijm, toon, en mate dese onse invallen op het papier te brengen, verhopende dat oock sulcx wat aengenaemheyts by de voorschreven Lesers soude mogen verwecken; en dit naer het exempel van vele wijse, niet alleenlicken onder den Griecken en andere vreemde volckenGa naar voetnoot5), maer selfs onder die gene die met de kennisse van den waren God sijn verlicht geweestGa naar voetnoot6); gelijck wy weten dat veel boecken in de heylige Schrifture by gedichte sijn gestelt, na den aert van die tale en eeuwe. Ten derden, om den vermoeyden leser somwijlen op te wecken en wat te verlustigen (gelijck wy bemercken, dat de verstanden der menschen wel soo willen geleyt wesen) soo hebben wy somwijlen, hier: eenige gedenckweerdige geschiedenissen, daer: eenige aengename gelijckenissen, tusschen beyden ingevoert, dewelcke alhoewel se dickmaels maer sijn ontleent van geringe saken, evenwel (oock na het oordeel van wijse schrijvers) niet verworpelick en sijn te achtenGa naar voetnoot7). Wy hebben oock over eenige der selver de schilderkunst tot behulp genomen, soo vermits de selve altijt maeghschap heeft gerekent met de dicht-kunst, als om by wijlen dieper inbeeldinge op sonderlinge gelegentheden in den leser te verwecken; waer in wy onder andere daer op hebben acht genomen, dat wy niet opte plate hebben doen brengen als 't gene wy te voren by niemant uytgebeelt en hadden gesien; om onse teere lesers oock door de nieuwicheyt selfs te mogen behagen. Ten lesten hebben wy over al gepooght te gebruycken. een effenbare, eenvoudige, ronde, en gansch gemeene maniere van seggen, de selve meest overal gelijck makende met onse dagelicksche maniere van spreken, daer in alle duysterheyt (soo veel ons doenlick is geweest) schouwende; behoudens daer wy, om der eerbaerheyt wille, willens ende wetens somtijts de schaduwe hebben gesocht. Doch schoon wy onse aenmaninge veel op de vrouwen aenleggen, soo sal evenwel de verstandige leser lichtelick konnen oordeelen, welcke gemeene plichten sijn die sich de mans mede behooren aen te trecken; op dat wy van alle saken, door onnoodigh verhael, niet tweemael en behoefden te gewagen. In 't korte, wy hebben, naer ons geringh vermogen, alle mogelijcke vlijt aengewent, omme het werck den gunstigen lesers, en onder de selve den vrouwen smakelick voor te stellen, als wenschende van gantscher herten de leere lieffeljck te maecken, gelijck Salomon de tonge der wijse sulcx toeschrijftGa naar voetnoot8). Wy hebben wat veel tijts besteet ontrent den regel tot der huys-rusten en het betoomen der tongen dienende, wetende dat ruym de helft van de menschelijcke sonden door de tonge alleen begaen wordenGa naar voetnoot9), mitsgaders dat de wensch Nahemi tot hare swagerinne (de Heere geve u dat ghy ruste vindet | |
[pagina 393]
| |
een iegelijck in haers mans huys) aen huyshoudende lieden een sonderlingh heyl en segen is van God Almachtigh, daer aen den geheelen stant van de huys-houdinge ten alderhooghsten is gelegen. Wy hebben insgelijcx, by die ende andere gelegentheden, aen de echte lieden de Godsaligheyt gepooght in te scherpen; want of wel schoon sulcx niet en schijnt te wesen het eygen ooghmerck onses wercx, nadien nochtans de eerste gehouwde lieden, te weten Adam ende Eva, niet langer te samen eens en waren als terwijlen sy lieden eens waren met haren God; en, in het tegendeel, van den selven door de sonde verschillende, dadelick oock in onderlinge onlust sijn vervallen, dewijle selfs Adam voor God bestont te beschuldigen die gene, in de welcke hy sich te voren ten hooghsten hadde verblijt. Dat mede geen vaste vrientschap ofte liefde en kan beklijven als tusschen die een recht gemoet hebben voor GodGa naar voetnoot2); soo hebben wy de Godsaligheyt (niet sonder redenen) mede getelt onder de plichten van de echte lieden, waer toe indien de selve in eeniger maten veerdiger konnen werden gemaeckt, en dat onsen geringen arbeyt de selve iet daer in kan helpen, door den genadigen segen des Heeren onses Gods, soo sullen wy het gewenste eynde onses voornemens hebben bekomen. Wy hebben by wijlen eenige kleyne en geringe saken onder de huyselicke plichten hier en daer aengeroert, die misschien iemant sal achten niet de pijne weert geweest te sijn om des te gewagen; dan in gevalle de soodanige gelieven aen te mercken, dat oock groote Vorsten en Wet-gevers, selfs in dese eygen gelegentheyt, sulcx gewoon sijn geweest te doen, soo sullen wy des (soo wy hopen) verschoont konnen worden. Onder de wetten van Solon sijnder even van soodanigen stoffe, en onder anderen een die scherpelick gebiet, dat een bruyt, die den eersten nacht haren bruydegom genaeckt, wat van een que-appel hebbe te eten, om geen vyse montreucke op haer eerste by-een-komste hem toe te brengen; de sake soude iemant te geringe mogen dencken, om by een wet-gever in acht genomen te worden, ten ware men dagelijcx by ervarentheyt ondervonde, hoe kleyne beusel-saken menighmael de gemeene ruste en vrientschap der menschen omstootenGa naar voetnoot3). Ick weet, leser, dat andere desen acker gebout hebben, maer anders: in eenen overvloedigen oeghst ontslippen sommige koren-ayren de hant, sommige den sickel; sommige ontvallen den maeyer, aleer die in den schoof geraken; sommige den menner, aleer die de schure komen, en daer sijnde, worden se noch alle niet even gelijck uytgedorscht; vele blijven in het kaf; in 't korte, ieder heeft sijn eygen oogh-gemerck. Wy weten ondertusschen wel, dat de goede trouwe en eenvoudige sedigheyt vereysschen, dat men bekenne door wien men sich geholpen vint, en wy hebben oock daerom niet verswegen de namen der gener, die met de gulde kleynodiën van hare treffelicke spreucken dit werck cierlickef hebben gemaeckt, en hebben daerom veel de selve in haer eyge woorden op de kant aengetogen, andere dickmael met name gespelt, op dat de vlytige leser oock in de gront-tale der selver aenmerckingen soude mogen nasien. Ten lesten, weerde jonck-vrouwen! wy hebben gepooght een rechtschapen huys-wijf, met alle hare verwen, en soo gelijck wy die onfe lantslieden en een ieder wel souden wenschen, levendigh voor oogen te stellen; indien de gestalte der selver u wel bevalt, soo doet met haer gelijck Elisaeus dede met den sone der weduwe, toen hy den selven van der doot ten leven brachte; hy streckte sich selven uyt over het kint, leydde sijnen mont op des kints mont, oogen op des kints oogen, handen op des kints handen, en voegende daer by het gebet, gevoelde hy, het gene dat doot was, waerlicken levenGa naar voetnoot4). Past u dit voorschrift op gelijcke wijse toe, Leser, en ghy sult bevinden, dat daer na eerst door Godes genade een recht leven in u en uw geheel huysgesin sal ontstaen. Vaert wel! Ga naar voetnoot1) |
|