Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 331]
| |
[pagina 331]
| |
Ter verklaring van titelprent en indeeling. (Uit de voorrede der eerste uitgave).Adriaen van der Venne, schilder en teyckenaer, aen den kunstlievender leser:Nadien ick, gunstighe leser, den Titel hiervoren gestelt, mitsgaders oock de andere prenten door het werck verdeelt, uyt den mont des auteurs selfs hebbe geteykent, ende mitsdien ten vollen ben onderrecht wat hy daermede voor heeft; soo verhope ick, dat my niet qualijck en sal worden afgenomen, dat ick, tot naerder ende klaerder verstant van den voorschreven titel, een kleyne voorreden hier ghebruycke. - Tot een noodighe waerschouwinghe sal (dan) de gunstighe leser gelieven te letten, alsoo 's menschen leven in onse gemeene maniere van spreken menichmael met een berch wort vergeleken, dat de titel hiervoren gestelt is afgebeelt in de ghedaente van een Heuvel, rijsende aen de eene ende dalende aen de andere sijde, met byvoughsel van ses paer menschen, die den berch, elck te sijner plaetsen, over wedersijden bewandelen; alles, opdat yeder daeruyt mochte bemercken, den ganschen omme-gangh des menschelicken levens hier vertoont te worden in ses deelen, maeckende als ses dagen, ende mitsdien uytbrengende den vollen loop van een gheheele weke, daer selfs de Rustdach, ofte den dach des Heeren, niet en ontbreeckt, afgebeelt in den voorschreven titel door het laetste woonhuys alles vleesch, twelck is het Graf. De vordere byvoughselen ende sinne-beelden, op elcke gelegentheyt passende, sal een yeder, die het ooghmerck van den auteur eens heeft begrepen, lichtelijck verstaen; en daerom en wil ick dieshalven hier niet gewagen. Het werck en was van eersten aen opte voorschreve ses deelen niet aengheleyt, maer alleen op de vier jaergetijden, soo als hier na in het vervolch lichtelick is te sien; dan alsoo middelertijt onder des auteurs poëtische oeffeningen mede wert ghevonden het tweede deel van dit werck, dat nu den naem van Vrijster is dragende, sijnde te voren om een andere gelegentheyt by hem gemaeckt, soo heeft het hem goet gedacht den Maeghde-plicht, voor desen uytgegeven, te herstellen ende als in een andere vorm te hergieten, om alsoo dit werck sijn vollen swier te mogen geven; vindende oock ten selven eynde goet, in het beginsel, hier by te vougen de afbeeldinghe van het Kinder-spel, wesende als de morghenstont oft voorspel van den eersten dach in dese weke, om alsoo het leven des menschen in sijn volle rondde te vertoonen. Van de nutticheyt des wercks en hebbe ick niet voor-ghenomen yet sonderlinghs te seggen, maer het selve gheheel te stellen aen het oordeel van den verstandighen leser; - (en) vertrouwe ick, vastelick, dat hy menichte van dinghen sal vinden, die op sijn ghelegentheyt ende ghenegentheyt niet qualick en sullen passen, in wat deel sijns levens hy oock soude mogen wesen; doordien het werck daertoe is aengeleyt, opdat yeder mensche in 't een of 't ander deel sijn montsmaecke | |
[pagina 332]
| |
mochte vinden. Ick bekenne in dusdanighe saecke weynich te konnen oordeelen; evenwel, uyt het ghene dat icker van weet, soo derf ick seggen, dat hier een eenvoudighe Maeght, een weelige VrijsterGa naar voetnoot1), een vriendelicke Bruyt, een lievende Vrouwe, een suygende Moeder, een treurende, een herhouwende, een bedaeghde, ja een stervende Weduwe sal ontmoeten, dat haer, nae eysch van saecken, nut ende dienstich sal wesen, ende des sy haer sal bedancken gelesen te hebben; gelijck mede van de mannelicke Tegenplichten, in de bysonderste gevallen op hare plaetsen bescheydentlick aengetogen, hetselve geseyt kan worden. Maer onder allen soo spreeckt de reden selfs, het voorschreven werck sonderlinghe bequaem te wesen, om by een bruydegom, benevens de juweelen, aen sijne lieve bruyt vereert te worden; want, boven de vermaeckelickheyt van de poësy ende prenten hier in gebruyckt, soo ben ick versekert, dat alle kleynoodiën te samen aen de nieu-gehoude nyet en sullen geven soodanich voordeel, als het minste deses boucks aen haer en het geheel huysgesin sal konnen inbrengen, ingevalle sy maer somwijlen een vlytich ooge daerover wil laten gaen. Meer, leser, en hebje van my hier niet te verwachten. - Daer het aen den man gaet sal de schrijver selfs tot u spreken, waertoe ick my geerne gedrage; ende oorlof nemende bidde u, oock van mijne konste heusselick te willen oordeelen. Vaert wel! - In 's Gravenhage, den 16 Mey, 1625. |
|