Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 315]
| |
Gespreck tegen de koninginne Vasthi, en voor de mannelicke achtbaerheyt.
MENUCHANspreeckt
't Is immers eens genoegh de vrouwen voorgesproken,
En met een langh verhael den Prins het hooft gebroken;
Waer toe is u de mont tot praten soo gesint?
Het seggen gelt'er niet, dat recht is overwint.
Ghy soeckt hier niet alleen, o voorspraeck van de wijven!
Met ick en weet niet wat het vrouwe-recht te stijven:
Maer draeght u boven dat, gelijck een vrouwe plagh;
En jammert uren langh met vrouwelyck geklagh;
Ick sta nu langh en wensch om meê een beurt te krijgen,
En ben van nu voortaen niet machtigh om te swijgen:
Mijn herte leyt en bruyst gelijck een krachtigh nat;
Dat dobbelt over hoop, en bortelt uyt het vat.
Ick bidde, groote Vorst van al de groote volcken,
Wiens hoogh-beroemde naem rijst boven alle wolcken,
Die niet voor ons alleen set strenge wetten in,
Maer bindt oock aen het recht uw eygen huysgesin!
Ick bidde, nademael wy heden overwegen
Een stuck, waer aen het rijck ten hoogsten is gelegen,
Vergunne my verlof, dat ick op desen dagh
Mijn innerlijck gepeys in vrijheyt uyten magh.
Die in het oordeel treet, moet sich ten hoogsten mijden
Van lust tot felle wraeck, van sucht tot medelijden,
Van heymelicke gunst, van stille linckerny,
Op dat'er niet als recht in hem te vinden zy.
Dit heb ick soo betracht, 'k En sal geen sijde dragen,
'k En sal naer hooger staet, na kroon of scepter vragen;
'k En ben noch van den haet, noch van de gunst verheert:
Ick ga den rechten wegh, naer my de reden leert.
'k En pass' in dit geval noch op een listigh vleyen,
Noch op een stout gepragh, noch op een droevigh schreyen;
Ick hate, die naer sucht sijn losse reden buyght,
Ick spreke recht en rond, nae my het hert getuyght.
Ick weet dat yder een ten volle heeft vernomen,
Waerom soo menigh Vorst te samen is gekomen
In dit geweldigh hof; waerom, door uw gebot,
Een werelt is vergaert te Susan op het slot;
Te weten: om den glans van soo veel rijcke kroonen
Als van een hoogen bergh in dese feest te toonen,
Op dat van nu voortaen een yder, die het siet,
Sou, met geduchte vrees, staen onder uw gebiet.
Al wat in eenigh deel der aerden wert gevonden,
Is uyt het gansche lant aen dese plaets gesonden;
Het biet sijn schatten aen al wat'er open staet,
Van daer de sonne rijst, tot daer se slapen gaet.
Wy staen te mael verbaest, als wy de gulde stralen
Van menigh schoon juweel sien blincken door de salen,
Als wy het krachtigh gout, en al den grooten schat,
Sien brallen door het hof en in de gansche stadt;
Als wy soo menigh Vorst, soo menigh duysent zielen,
Sien door het gansche slot tot onsen dienste krielen;
En uyt soo rijcken glans besluyt een yder dit:
Dat uw beroemde macht als op de werelt sit.
Dit heeft de groote Vorst meer als genoegh bewesen,
't Is van het oogh gesien, en door den mont gepresen:
Noch wil hy vorder gaen, en maken ons gewis,
Dat hy in sijn gesin geen minder Vorst en is.
| |
[pagina 316]
| |
Men vint in ouden tijt, en op den dagh van heden,
Veel Prinssen wijt en breet van yder aengebeden,
Geducht by al het volck, en deftigh van bedrijf,
Maer in hun eygen huys geringelt van een wijf.
Gelijck een kleyne moor kan met den toom bestieren
Den grooten elephant, het meeste van de dieren,
Soo siet men menighmael de grootste van het lant,
By eenigh quetter wijf gehouden in den bant.
De Persiaensche Vorst, die by de metgesellen
Van dit verwijfde volck sich niet en wilde stellen,
Maer toonen wat hy hier en over al vermagh,
Gebiet de Koningin te brengen aen den dagh.
De vriendelicke Prins, ter volte deser feesten,
Wil boven spijs en dranck verwecken onse geesten
Tot alle nieu vermaeck; wil, door een schoon vertoogh,
Oock haer bescheyden vreught doen geven aen het oogh.
Men sent in 't vrouwen-huys een grooten hoop gesanten,
Niet uit het slechte rot van huys of lijf-trouwanten,
Maer heeren altemael van naem, en hoogen lof,
De grootste van het lant, de beste van het hof.
Mahunam gaet'er heen, als tot de grootste dingen,
Omcingelt met den sleep van al de kamerlingen,
Herbona stuypt en neyght, en biet haer goeden dagh;
En Bistha doet het woort, soo konstigh als hy magh.
Abachta stelt te werck een hooger aert van spreken,
En Bigta menght'er in een saus van hoofsche streken;
Stracx dondert Charcas uyt, soo deftigh als hy kan,
En Sethar voeght'er by het voorrecht van den man.
Mahunam, voor het lest, hout aen op uw bevelen,
Mevrou die hoort en siet, en schijnt'er med' te spelen;
Hy spreeckt gelijck een man, sy blijft al even trots.
Hy vleyt gelijck een kint, sy staet gelijck een rots.
Waer toe een langh verhael? de mannen keeren weder,
Wy vragen wat'er schort: Sy slaen haer oogen neder;
Dies eyst de Koninck selfs hoe dat het is gegaen,
Daer hoortmen al den wint van Vasthi sotte waen;
Daer hoort men over-luyt dat al het kunstigh spreken,
Dat alle wijf beleyt, en alle soete streken,
Dat uw bevelen selfs en konincklick gewelt
By Vasthi niet en weeght, by Vasthi niet en gelt.
Wat mocht ons over-gaen soo grooten pracht te drijven,
De landen in 't gemeen een feestdagh aen te schrijven,
Om yder kont te doen uw vorstelick ontsagh,
En wat uw hoogh gebiet hier in het hof vermagh?
Wat mocht ons over-gaen op uw gewelt te roemen?
Uw lieve Koningin die weygert hier te komen,
Die schaft uw wetten as. Uw lieve Koningin
Hoort wat de Koninck seyt, maer doet haer eygen sin.
Wy saten altemael, gelijck met open monden,
Tot dat het schoon juweel ons werde toe-gesonden,
En dat met dit gelicht sou werden als gekroont
Al wat'er voor cieraet tot heden is getoont.
Men riep: de Koningin sal dese feest besluyten,
En toonen dat de Prins, van binnen en van buyten,
Heeft konincklick gebiet, heeft, sonder onderscheyt,
En hier en over al gelijcke majesteyt!
Daer rees het gansche volck, en stont by dichte scharen,
Het scheen dat even hier de rotsen souden baren;
Daer gingh een nieuwe vreught, een juychen door het huis,
Maer al de pracht versmolt als tot een kleyne muys.
Ach! daer leyt onse vreught en uwe macht gevallen,
Uw loff, uw hoogen naem, is heden niet met allen:
Uw rijck-staff, uwe kroon, uw ridderlick gemoet,
Leyt, als een nietigh dingh, vertreden met den voet!
Wat sal nu al het volck van dese feest vertellen,
Als yder hier en daer komt onder sijn gesellen?
Ach niet, als dat de Vorst, voor wie de werelt beeft,
Ontrent sijn eygen wijf geen macht met al en heeft;
Die sijn geduchte naem pooght yder in te drucken,
Dient eerst gewis te sijn hoe dat het sal gelucken;
Want die geweldigh pocht, en niet volbrengen kan,
Wert, door sijn eygen daet, een spot van alle man.
Maer wat een stout bedrijf! men gaet den koninck raken,
Men pooght in dit geval sijn milde sucht te laken;
Men seyt, met vollen mont, dat hy te lijdigh breet
Sijn gasten lieve-koost. O, wat een slecht bescheet!
Wat sal den grooten Vorst in sijne gunst beletten?
Hy, die de rechten maeckt, is boven alle wetten;
Hy, die als metter hant de gansche werelt draeght,
Stort sijn beleeftheyt uyt juyst daer het hem behaeght.
Hy magh ten minste nu sijn gunstigh herte toonen,
Dewijl hy desen dagh sijn vrienden wil beloonen.
Daer is ter werelt niet dat Prinssen beter staet,
Als weldaet sonder end, en gunste sonder maet.
Dan neemt het zy alsoo, gelijck men pooght te drijven,
Kan dit de Koningin in desen handel stijven?
Kan oyt een echte man verliesen sijn ontsagh,
Om dat hy nu en dan is blijder als hy plagh.
Om dat hy by geval, door lieffelicke vlagen,
Wert met een soete vreught als buyten hem gedragen?
Of sal de Groot-vorst self noch man, noch Koninck sijn,
Om dat sijn vrolick hert sich opent in den wijn?
Of meynt men dat het wijf niet verder is gebonden
Tot dienste van den man, als op gesette stonden?
Of dat het manne-volck geen vol gebiet en heeft,
Dan als het op de maet, en naer den regel leeft?
Leyt yemant desen gront, soo isser voor de wijven
Geduerigh stoff genoegh om haren pracht te drijven;
Geduerigh stoff genoegh om, met een slimmen treek,
Haer aen-geboren jock te schudden van den neck.
Wat sal dit listigh volck niet weten uyt te vinden,
Om aen een goeden man yet op de mou te binden!
| |
[pagina 317]
| |
Nu sal hy al te los, dan schijnen al te stil,
En noyt gelijck het sou, dan als me-vrouwe wil.
Daer is, na mijn begrijp, geen slimmer vont te dencken,
En die een goeden staet meer soude mogen krencken,
Als dat het wijf gebiet en hoogste macht gebruyckt,
En dat de man verdraeght en voor de vrouwe duyckt.
Siet, 't geen in al het rijck is weert te sijn gepresen,
Bestaet in wel gebiên, en onderdanigh wesen,
En wie in dit beslagh sijn plaetse niet en hout,
't Is wonder, wat een ramp hy in de steden brout.
Een huys en sijn bedrijf is in de koninckrijcken
Een ander koninckrijck, men kan het vergelijcken
Met saken van het lant, om dat'er één gebiedt,
En dat het gansch gesin op sijne wetten siet.
De man is uytter aert, en van den aen-beginne
Gemaeckt tot heerschappy; de vrouwe tot de minne,
Tot lieffelick verdragh, tot onderdanigheyt;
Dat is van alle tijt de vrouwen op-geleyts
Dat is van alle tijt de gront van goede seden,
Een regel in den staet, een zegel aen de steden;
Dies als in eenigh huys de weert is over-heert,
Soo is in dat gewest de werelt om-gekeert;
Soo is de wegh gebaent tot allerley gebreken,
Tot twist, en over-moet, tot alle quade streken;
Want die een schoon gebou ontrent de gronden raeckt,
Heeft stracx van allen kant sijn deelen los gemaeckt.
Hoe sal, in dit gewoel, een slave willen swichten?
Hoe sal een sone gaen tot sijn bescheyde plichten,
Dewijl het gansch gesin gebruyckt tot quade leer
Een wijf, dat niet en past op haren over-heer?
Het dient in tegen-deel tot wel-stant van de rijken,
Dat vrouwen over al voor hare mannen wijken;
Want siet, aen dese plicht leert oock het jonge bloet,
Hoe dat een ondersaet sijn prinse vieren moet.
Mijns oordeels, dient de vrou met alle vlijt te letten,
Naer dat de man gebiedt, haer saeken aen te setten;
En of hy vrolick is, of droeve van gebaer,
Een wesen aen te doen gelijck haer weder-paer.
De zeden van den man sijn als gewisse peylen
Waer naer het echte wijf geduerigh heeft te zeylen,
Waer naer een goede vrou moet schicken haren loop,
Of anders leyt het huys geduerigh over hoop.
Vint somtijts eenigh man in jock en spel vernoegen,
Daer is geen twijffel aen, de vrouwe moet haer voegen,
Of soo haer dwersche kop hier tegen staet gekant,
Soo doetse tegens eedt, en schent den echten bant.
Het richt-snoer van de trou is lieven en verdragen,
Is vriendelick gelaet, en niet als soete vlagen,
Is jock en sonder gal, en staegh een vast besluyt,
Dat, wat de man bestaet, ten goede sy geduydt.
Geen wijf magh amper sien, geen wijf en magh'er wrocken,
Indien haer weder-paer genegen is te jocken,
Want als het, naer den tijt, niet anders wesen kan,
Soo ist een wijse daet te mallen met den man.
Abachta, lieve vrient! wat mocht ghy gaen beginnen?
Ghy pooghdet onse vrou met reden in te winnen,
Maer 't is eylaes! gemist; sy was op desen dagh
Vry hooger in de pracht, en trotsser alsse plagh.
Het is een oude spreuck, die wy in onse dagen
Bevinden in der daet, en menigh-mael beklagen:
Dat niemant van het volck soo dapper speelt de beest
Gelijck een moedigh wijf, wanneerse gaet ter feest.
Dan is het gansche kraem van al de moye dingen,
Gesmijde, bloem-gewaet, gesteenten, arrem-ringen,
Gehangen om het lijf; dan koomt'er aen den dagh
Al wat'er eenighsins het ooghe locken magh:
Oor-hangsels, veder-bos, hayr-litzen, voor-hooftbanden,
Knop-peerels, tepelnet, hals-cingels, loover-randen,
Mou-tippen, rimpel-klit, duym-ringen, hant-gevaet,
Reuck-ballen, vinger-slangh, scheen-riemen, voet-cieraet;
Dan wert de pracht gevoet met sluyer, spangen, doppen,
Met naeld en spelle-werck, met kedels, waeyers, knoppen,
Wat wilt ghy dat ick segh? met alle vreemt gespan,
Waer van een zedigh hert de namen niet en kan.
Daer staet het diere pant voor yder een te proncken,
Sy is van sotten waen en eygen-liefde droncken,
Sy kan wel uren langh voor haren spieghel staen,
En siet met groote vreught dat selsaem maecksel aen;
Sy stelt een sier gebaer, en doet haer leden swieren,
Veel anders alsse plagh, sy toont in haer manieren,
Een uyt-gelaten tocht van pracht en overdaet,
En komt, gelijck een pau, gestreken over straet.
Wie sal in dese stant het fiere dingh genaken?
Ten is noch metter hant noch mette mont te raken,
O breyn vol schraele wint, dat niemant aen en siet!
Een wijf in haer cieraet is buyten ons gebiet,
Ach 't is een vreemt gebruyck, dat niet en is te prijsen,
De vrouwen in gewaet soo hoogh te laten rijsen,
Gelijck men heden siet, want uyt soo rijcken dracht
En broet geen ander jonck als ongetoomde pracht.
Ten is geen eerbaer root, of schaemte van de vrouwen,
Dat Vasthi desen dagh van ons heeft wederhouwen,
't Is enckel hoovaerdy, en lust tot sotte waen,
Waer door sy dese feest heeft smaetheyt aen-gedaen.
't Is haer verkeerde drift vol wederspannigheden,
't Is uytgelaten trots, die niet en dient geleden,
't Is, datse wil soo groot sijn aen der vrouwen dis,
Als uw geduchte macht hier by de mannen is.
Men vint door al het rijck een deel verkeerde wijven,
Die niemant, wie het sy, kan tot de reden drijven;
Sy pijpen haren sang, naer wijse van den uyl,
En staen op haren sin, gelijck een stege muyl.
Men sou veel eer een rots ter aerden neder-drucken,
Men sou veel eer de son van haren wagen rucken,
| |
[pagina 318]
| |
En drijven uyt het spoor de peerden van de maen,
Als dat een moedigh wijf sal tot de reden gaen.
Laet vry een eerlick man haer krachtigh overtuygen,
Noch salse niet een lid naar sijn believen buygen,
Noch salse blijven staen, en drijven haer geschil;
Niet steger als een wijf, wanneerse niet en wil.
Mahunam, gulde mont, die menigh-mael voor desen
Veel Prinssen hebt beweeght, en metter daet belesen,
Wanneer ghy deftigh spraeckt, in wesen van gesant,
Waer is nu, weerde man, uw wijt-beroemt verstant?
Waer is uw geestigh breyn? waer uwe diepe gronden?
Waer uw verheven geest? waer uwe kloecke vonden?
Waer uw beleefde spraeck, soet als een honig-raet?
Eylaes! uw wijs beleyt is hier maer kinderpraet.
Ghy zijt tot heden toe geraeckt tot uw vermeten,
Oock daer sich uw verstant maer weynigh heeft gequeten;
Maer hier, daer uw vernuft geheel is uyt-gestort,
Daer koomt ghy, lieve vrient, daer blijft ghy veel te kort.
Ghy bracht al wat ghy mocht ten goede deser saken,
Noch kreeght ghy niet een sier, als twee beschaemde kaken;
Nu sieje t'uwer spijt, nu sieje metter daet,
Dat by een dwase vrou geen wijse tongh en baet.
Geswollen hoovaerdy, geslagen vyandinne
Van lieffelick onthael, van alle soete minne,
Gebroetsel van der hel, verstoorster van de vreught,
Begin van alle quaet, en moorster van de deught!
Du roerst de steden om, verwerst de groote statenGa naar voetnoot1)
Sayst doodelick vergif in huysen ende straten,
Hitst vrienden over hoop, verbitterst man en wijf,
Setst broeders onder een geduerigh in gekijf:
Du pooghst den werelt-vorst een schand-vleck in te branden,
Te stellen sijn gebiet tot spot van alle landen;
Du pooghst sijn hoogen naem als uyt het velt te slaen,
Maer neen, manhaftigh Vorst! het moet'er anders gaen.
Al had'er eenigh wijf al wat de Goden schencken,
Al wat men eyschen magh, al wat men kan bedencken,
Indiense tot de pracht haer stuere seden wendt,
Al watse goets besit, is altemael geschent.
Dan schoon al dees of die van onse lants-gesellen
Sich by een moedigh wijf te vrede konde stellen,
Schoon yemant van het volck soo sacht en lijtsaem waer,
Dat vrouwen heerschappy hem niet en viel te swaer;
Voor u, manhaftigh Vorst, en staetse niet te lijden,
Indien ghy niet en wilt op alle tongen rijden;
Indien ghy niet en wilt, dat al het Persen-lant
Met smaet gegeesselt sy, tot aller prinssen schant.
De feyl is naer de man. Als groote luyden dwalen,
Dat schettert dapper uyt, en dringht in alle palen,
Dat dondert over al, en, met een snelle vlucht,
Loopt al de werelt deur, ja steygert in de lucht.
Als vorsten van het lant hen eenighsins vergeten,
Dat wert van yder een ten breetsten uyt-gemeten;
Is yemant vol beschicx, vol klaps, en onderwints,
Die hekelt int gemeen de feylen van den Prins,
De lanck-gebeckte faem heeft wonderlick behagen
Een vorstelick gebreck door al het lant te dragen,
Hier schettert hare stem vry snelder alsse plagh,
Hier maecktse grof geluyt, gelijck een donder-slagh.
Noch isset niet genoegh: sy schrijftet in de boecken,
Sy leert een ander eeuw uw quade slagen vloecken;
Dies schoon de bleecke doot u totte vaders sent,
Uw mis-slagh evenwel blijft yder in-geprent.
Indien ghy dan bemint, daer nae de groote Vorsten,
Als uyt gemeene sucht, van ganscher herten dorsten,
Te weten grooten roem en lof van hoogen naem,
Soo stijft hier uw gesagh, en dempt de quade saem.
Dan schoon ghy waert gesint dit alles op te swelgen,
En u noch aen den roep, noch aen de daet te belgen,
Noch isset niet genoegh, voor u en uw's gelijck,
Ghy leeft niet voor u selfs, maer voor het gausche rijck,
Ghy kont (indien ghy wilt) verachten eygen schande,
Maer niet flau-hertig sijn tot nadeel van den lande.
Dies schoon ghy voor u selfs wout door de vingers sien,
Uyt vreese van gevolgh en mach 'et niet geschiên.
Een Vorst moet over al sich vorstelick vertoonen,
Die anders, als een vriend, de vrienden sou verschoonen;
Dies ofje schoon Me-vrou als man hier vieren wout,
Als Prins en mooght ghy niet, ghy hebt het rijck getront.
Een ongesonde lucht van schadelicke pesten
En kan soo snellick niet in eenigh mensche vesten,
Gelijck een slim gebreck in onsen geest verdwaelt,
Wanneer het uyt den throon van Prinssen neder-daelt.
Siet, als de vis verrot, de kop sal eerst bederven,
Siet, als de staet vervalt, de tucht begint te sterven
In hun, die by het volck voor hoofden sijn gekent,
En waer het hooft vervalt, daer is het lijf geschent.
De sonde van den Prins maeckt bijster groote smetten,
De sonde van den Prins verduystert alle wetten,
De sonde van den Prins is als een diepe kolck;
Want als de Koninck valt, soo malt het gansche volck.
Tot heden op den dagh sijn alle kloecke mannen,
De gansche werelt deur, geduerigh in-gespannen,
Hoe yder in het sijn het vrouwelick verstant,
Ten goeden van het huys, sal houden in den bant;
Maer wat'er is bedacht of metter daet begonnen,
Noch heeft dit moedigh volck veel op de mans gewonnen,
Noch isser menigh held, aen wien een moedigh wijf
Sit met een volle maght, als scherlincks, op het lijf.
Doch soo de snelle faem, met haer geswinde vlercken,
Dit overmoedigh volck komt in de pracht verstereken,
| |
[pagina 319]
| |
En datse door het rijck een yder openbaert,
Wat u (o groote Vorst) op heden weder-vaert:
Niet een van uwen raet en salder konnen seggen,
Wat dat'er voor een huys sal in de werelt leggen,
Wat dat'er voor gewoel sal ruyschen door het lant,
Daer is geen twijffel aen, de mans sijn overmant,
De mans sijn overwijft. Wat sal geringe lieden,
Wat sal een slechten bloet na desen tijt geschieden,
Indien de Koninck selfs met stommen monde lijdt,
Dat hem een quetter wijf in sijnen scepter bijt?
Indien de Koninck selfs, vermeestert van de vrouwen,
Sich laet in 't openbaer als op het aensicht spouwen?
Indien de Koninck selfs, de wijt-beroemde Vorst,
Hem, voor het gansche rijck, laet treden op de borst?
Ick sie van heden aen gansch Persen omme-roeren,
De spin-rock sal gewis de vlagge willen voeren;
Niet een soo spitsen baert of op-geswollen broeck,
Die niet sal krimpen in, en slincken voor den doeck.
Het gansche koninckrijck sal anders omme keeren,
Al wat'er qualick voeght, sal anders moeten leeren;
Ons naeckt de leeghste smaet, o schande voor de mans!
Een naelde voor het sweert, een spille voor de lans.
Wy sullen aen den heert de ketels moeten schuymen,
De hinnen, om het ey, betasten met de duymen,
Den moes-pot over doen en pluysen het salaet,
En passen op het spit, en droopen het gebraet.
Geen wijf in 't gansche rijck of sal haer onderwinden
De mannen in 't gemeen den voorschoot aen te binden,
Wy sullen moeten staen in plaetse van de meyt,
En doen met herten-leet dat niet en dient geseyt.
Maer waerom dit beklagh? de mis-slagh is gevallen,
De faem is op de loop, en schettert op de wallen,
Roept èn met open mont, èn met een hel geklanck,
Der vrouwen heerschappy, der mannen onderganck;
Daer is geen ander raet om onse saeck te stijven,
Als, met een nieu gerucht, het eerste wegh te drijven:
Laet daerom, groote Vorst, laet tegen dit geval,
Den roep van uwe wraeck verspreyden over al.
Wanneer daer eenigh quaet is in het rijck bedreven,
Of schoon het eerste wit niet weder is te geven,
Ghy neemt, des niet te min, de straffe by der hant,
Ghy stremt het quaet gevolgh, en suyvert ons het lant.
Laet immers nimmermeer haer schoonheit u bewegen,
Maer stelt'er haren trots en stuere vlagen tegen,
Wie schoon, doch moedigh is, is weert te sijn veracht;
De moyste van het lant wert leelick door de pracht.
Ten is maer water-verw, als wel-gemaeckte leden
Niet mede sijn verciert met vriendelicke zeden;
Een sacht, een buyghsaem hert, dat is een vrouwekroon;
Ick haet een prachtigh wijf, al isse noch soo schoon.
Doch soo, des niet te min, o Vorst, uw groene jaren
Met schoonheyt sijn gewieght, en trachten om te paren
Naer wijse van de jeught: ey lieve! weest gerust;
Daer is een vollen oegst voor uwe grage lust.
Soo menigh jeugdigh blat als bortelt uyt de boomen,
Soo menigh kleyn gerut als wrimmelt in de stroomen,
Soo menigh zee-gewas als bobbelt aen de strant;
Soo menigh aerdigh dier is in het Persen-lant.
Als u die wespe steeckt, wilt maer het stuck belasten
Aen yemant uyt den hoop van dese jonge gasten,
Die sal u stof op doen, na luyt van uwen eys,
En, met de schoonste jeught, vercieren uw palleys
Al waer een dertel oogh gewoon is op te loeren,
Al wat het jonge bloedt gevangen plach te voeren,
Al waer men in het landt een aerdigh maecksel siet,
Dat sal, van stonden aen, sijn onder uw gebiet.
Laet vry een ruyme sael, laet groote kamers bouwen,
Of wijt een Prinsen huys ten dienste van de vrouwen,
Al geeft'er yder rijck maer eenigh kleyn getal,
Noch sult ghy stofse sien die u vernoegen sal.
Een geestigh hovelingh sal al de soete dieren
Met prinselijck gewaet, met rijcke steenen cieren,
En geven haer een geur door reuck en edel kruyt,
Ja, proncken yeder op gelijck een eygen bruyt.
Hier sal de Werelt-vorst dan alle dage koemen,
Als tot een eygen hof vol alderhande bloemen;
Vol allerley vermaeck; hier sal de Werelt-vorst
Verkoelen sijnen brandt, en lesschen sijnen dorst.
Hier sal hy, sonder schroom, in 't breede mogen weyen,
Vermaken sijnen geest, en sijne jeught vermeyen,
Of met een versche bloem, òf met een rose-knop,
Die eerst haer aerdigh root laet puylen uyt den dop.
Hier sal geen quetter wijf, met onbeleefde vlagen,
Verachten uw gebodt, uw soete min vertragen;
Maer wat u wel bevalt, dat sal op staende voet,
Tot uwen dienste fijn, en stillen uw gemoet.
En isser dan misschien een maget onder allen,
Die aen uw ziele werckt een meerder welgevallen,
Neemt dese by der hant, ter eeren van de min,
En kroontse voor het volck tot uwe Koningin.
Die sal, tot vasten troost van uwe groote jaren,
Schoon zijnde boven al, u schoone kinders baren;
En deser frissche jeught sal dienen, bey gelijck:
Tot heyl van uw gesin, en steunsel van het rijck.
Wat wil men tegen recht een slimme daet verschoonen?
Hoe, sal een eerlick man sijn vrou niet mogen toonen,
Oock aen de vrienden selfs, en dat met onderscheyt?
Wat baet een rijcke schat, die in der aerden leyt?
Al ware my gegunt om vry te mogen dwalen,
Tot in het schoon gebouw waer uyt de lichten dalen,
| |
[pagina 320]
| |
Al ware my de macht van yemant toegestaen,
Te leyden met der hant de peerden van de maen;
Al mocht ick in de lucht den sonnewagen mennen,
En met den dageraet om al de werelt rennen,
Al sagh ick open staen, dat geen verstant en weet,
Hoe dat de grootste God den fellen donder smeet,
Al had ick klaer bescheyt van alle vreemde saken,
Ja, wat de Goden selfs oock in den hemel maken;
Ey lieve! segh een reys, wat sou het al bediên,
Als ick het niet een vrient en mochte laten sien?
Wat vreughde soud' het sijn, als ick het mijn gesellen
Niet in gelijcke maet voor oogen mochte stellen,
En wijsen met'er hant? wat is een schoon juweel,
Ten zy een weerde vrient magh hebben eenigh deel?
Laet vreckaerts haren schat in diepe kuylen delven,
Een edel hert en heeft en leeft niet voor hem selven,
Maer voor sijn evenmensch. Daer is geen vreughde soet,
Die in een eenigh hert gesloten blijven moet.
Wat wil men onsen Vorst met sotten aughst vervaren,
En brengen hier in 't spel een slagh van oude jaren?
't En gaet ons geensins aen dat hier is bygebracht,
Want Vasthi naeckt te sien, heeft noyt een mensch gedacht.
Men segge wat men wil, wy mogen ja beschouwen,
Het vriendelick gelaet van vorstelicke vrouwen,
Want of men nu en dan een Koninginne siet,
Ten schaet aen haren glans, ten let haer eere niet;
Sy blijft gelijckse was: wat mach hier yemant drijven,
Als of ons dit gelicht in lusten soude stijven,
En brengen (soo men seyt) het water in den mont?
Ick bidde, sijt gerust, 't is vreese sonder gront.
Die sucht die wy den Prins als onsen vader dragen,
Heeft macht, de kriele tocht ons uyt den geest te jagen,
Heeft macht, het dertel oogh en onsen heeten brant,
Te houden in den toom, te leggen aen den bant.
Wy sien de gulde son, met aengename stralen,
Gelijck een reyne bruyt, uyt hare kamer dalen,
En schijnen over al; wy sien de schoone maen,
Vol lieffelicken glans, geduerigh omme-gaen;
Wy staen van alle kant met grooten lust en gapen,
En deneken aen den Vorst, die alles heeft geschapen,
Wy prijsen sijnen raet en wonderlick beleyt,
Niet met een ydel oogh, maer in eerbiedigheyt.
Geen mensch en is geneyght sijn handen uyt te strecken,
Om yet van haren glans tot sijn genut te trecken,
De reden is bekent. Het edel hemel-licht
Is buyten ons bereyck, en boven ons gesicht.
Juyst op gelijcke wijs sijn alle groote vrouwen,
Van ons, en al het hof, van yder aen te schouwen.
Wy toornen onse jeught, en buygen ons verstant,
Tot ootmoet sonder lust, tot hulde sonder brant.
Daer is van al het volck geen mensche soo vermeten,
Die sich in dit geval in 't minste sal vergeten;
Een yder staet verbaest, en hout een reyn gemoet,
Gelijck men Venus selfs in haren tempel groet.
Ghy siet dan, groote Vorst, dat Vasthi sonder reden
Uw boden heeft veracht, uw wetten overtreden;
Ghy siet, dat niet een woort voor haer is by-gebracht
Als dat ons meer ontdeckt de list van hare pracht.
Hier uyt rijst dit gevolgh, dat eer-sucht van de vrouwen
Dient, met een korten toom, geduerigh weder-houwen;
Want die aen desen tocht geeft haren vryen loop,
Die stort als metter hant de werelt over hoop.
Schoon haer de kracht ontbreeckt, sy weet door slimme treken,
Door liften, door bedrogh, allencxens in te breken,
Sy loert op uw gedult, sy luymt gelijck een vos,
Sy wickt al-eer sy waeght, sy druckt ten lesten los.
Siet, hoe de veyle klim komt aen de boomen kleven:
Het weet van langer hant sich om en om te weven,
Soo dat het metter tijt den ganschen tronck bedeckt,
Soo dat het metter tijt tot aen de wortel streckt;
En soo het snoode kruyt niet af en wert gesneden,
Het set hem in den boom van boven tot beneden,
Het suyght sijn voetsel uyt, en doodt den groenen stam,
Waer door het uyt het stof tot aen den hemel quam.
Juyst op gelijcke voet, en diergelijcke wegen,
Soo weet een listigh wijf haer slim bedrogh te plegen,
Sy proeft, sy pooght, sy port, sy klimt door uwe maght,
En staet des niet-te-min gedurigh op de wacht.
Sy wrijft aen uw gedult, en wilt ghy dat gedoogen,
Sy sal in korter stont haer boven u verhoogen:
Sy treet geduerigh voort tot haer bestemde wit,
Tot datse met den voet u op den boesem sit.
Tot datse metter tijt, door listigh aen te dringen,
U kroon en scepter selfs fal weten af te dwingen,
Hout vry, dat alle macht gewis te gronde gaet,
Indien een hoofdigh wijf magh nayen haren naet.
Ach, waer de wijfsche pracht magh in der hooghte sweven,
Daer gaet'et over kant, daer dient'et al te beven,
Geen lijf is sonder last, geen lid en isser vry,
Niet dat'er harder nijpt als vrouwen heerschappy.
Besie den ouden tijt. Ach! door soodanigh mallen
Is Ninus in der haest van sijnen troon gevallen;
Hy, die maer spel en dacht, wert tot een haestigh lijck,
En siet, een snoode vrou verkreegh het koninckrijck.
De bysit van den Vorst, met eersucht ingenomen,
Was in des Konincks hof om haer bejagh gekomen;
Haer aenslagh was geraemt juyst op een seker feest,
Als Ninus en het volck was van een blijden geest.
Het wijf vol hoofsche list, en slim in alle deelen,
Koomt, met doortrapten sin, den droncken Koninck streelen,
Sy biedt hem goeden dagh, en, naer een soeten kus,
Sijght neder op de vloer, en spreeckt ten lesten dus:
‘Indien het, machtigh Vorst, u niet en soude quellen,
Ick wenscht' een kleyn versoeck u voor te mogen stellen,
| |
[pagina 321]
| |
Wy vroukens in 't gemeen zijn vreemt in onse lust,
Maer weder haest gepaeyt en lichtelick gerust.
Ick laet een gierigh mensch om groote schatten prachen,
Heer Koninck, mijn versoeck en is maer om te lachen:
Ick bidde, sta my toe, dat ick voor eenen dagh,
Op uwen gulden troon verheven sitten magh.
Ick bidde, geef bevel, dat ick aen dese lieden
Mach plegen hooge macht, mach heeten en gebieden
Alleen voor dese mael, en soo het mach geschiên,
Ghy sult van stonden aen een aerdigh speultjen sien.
In 't korte, groote Vorst, sy kan het soo beleggen,
Dat sich de goede Prins laet, als een lam, geseggen;
Hy neemt haer metter hant, hy set haer op den troon,
Hy stelt haer op het hooft de konincklicke kroon;
Hy spreeckt tot al het volck: Hoort toe, mijn ondersaten,
Hoort Vorsten al gelijck, hoort steden, stenden, staten,
Dit 's heden uw Princes. Weest haer getrou in als,
Buyght onder haer gebiedt, op straffe van den hals.
Daer sit het loose wijf in groote pracht verheven,
En vanght allenxen aen een kleyn gebodt te geven,
Tot proef van haer gesach. Een yder staet bereyt
En doet, in grooten ernst, al wat Mevrouwe seyt.
Sy, met se nu bevint het stuck alsoo gelegen,
Dat yder sich vertoont tot haren wil genegen,
Spreeckt met een helle stem: grijpt my daer Ninus aen!
Het woort is nau vol.end, de sake was gedaen.
Sy weder op een nieu: tsa! roeptse, bint sijn handen.
Eer dat haer tonge swijght, de Vorst is in de banden:
Knap, weder, slaet hem doot! En even met dat woort,
Men weet niet wat'er is, en Ninus is vermoort:
Stil, vrienden, 't is genoegh, geen mensch behoeft te schromen,
Ick heb het gansche rijck in mijn beschut genomen;
Siet hier een rechterhandt die scepters voeren kan,
De kroon past aen de vrou soo wel als eenigh man.
Sy sprack noch dit en dat, en wist het soo te weven,
Dat sy het koninckrijck behielt haer gansche leven,
En liet noch boven dien de kroon aen haer geslacht;
En siet, des ouden vorsts en wert niet meer gedacht.
Dit komt'er edel Prins (wie sou het oyt vermoeden?)
Dit komt'er van een wijf in hare pracht te voeden;
Wie hier in stille staet en lijt het met gedult,
Wert in der haest verdruckt, en 't is sijn eygen schult.
Al wat van overlangh in boecken is geschreven,
Dat is aen onsen tijt een spieghel om te leven:
Denckt vry, dat noyt geval quam over eenigh man,
Of dat het even nu ons wedervaren kan.
't Is vry al grooter kunst, als slechte luyden mercken,
Het mannelick beroep naer reden uyt te wereken;
Hier dient een rijper breyn, en dickmael meerder raet,
Als by den Koninck selfs in saken van den staet.
Wat is'er in het huys, wat is'er al te mijden!
Wat is'er al te doen? wat is'er al te lijden!
Wat koomt'er al te baen, dat niet en dient geklaeght,
En dat een eerlick man in sijnen boesem draeght!
| |
[pagina 322]
| |
Wat gaen er dingen om, die in het herte knagen!
Wat sijner menighmael, wat sijn'er vreemde slagen!
Een die in dit geval sijn ampt vervullen kan,
Ick segge noch eenmael, het is een weerdigh man.
Wat sijn'er menighmael al tochten op te stoppen!
Wat sijn'er over hant al wrokken in te kroppen!
Wat smelt een vreedsaem hert geduerigh sware pijn,
Om sacht in sijn bedrijf, en niet veracht te sijn!
De man moet aen de vrou sijn liefde ja bewijsen,
Soo langh sy niet en pooght om boven hem te rijsen;
Maer als een moedigh wijf gaet boven haren plicht,
Soo dient het ijdel brein ten nausten ingeswicht.
Het ga gelijck het magh, geen man en moet gedoogen,
Dat haer de vrouwe-pracht sal boven hem verhoogen:
Het is een rechte kluts, een ongesouten bloet,
Die, mits sijn laffen aert, verkeerde rancken voet.
Daer is na desen tijt van Vasthi niet te wachten,
Als datse meer en meer den Koninck sal verachten;
Als datse dagh aen dagh hem, met een stouter aert,
Sal dringen op het lijf en varen in den baert.
Bedenckt, nadien sy dorst, voor dese groote scharen,
Haer moetwil laten sien, haer eersucht openbaren;
Bedenckt, wat hare pracht sal vorder onder-staen,
Als dit geweldigh volck sal henen sijn gegaen.
Wat sal de stoute vrou, wat kanse niet bedrijven,
Indien dit proef-stuck self magh sonder straffe blijven;
Gewis, indien de Vorst haer desen trots vergeeft,
Hem magh wel bange zijn, en grouwen dat hy leeft.
Als yemant van het volck sijn plichten heeft vergeten,
Soo dat het niet te seer is door het lant geweten,
Die kan met eenigh recht een weynigh sijn verschoont,
Om dat hy, soo het schijnt, een aert van schaemte toont;
Maer die voor alle man sich qualick heeft gedragen,
Die woelt in sijn bedrogh, als met een wei-behagen.
En, mits sijn boose daet het gansche lant besmet,
Soo dient hem sijn bedrogh ten hartsten uyt-gewet.
Semiramis en gingh niet met soo rassche schreden,
Niet met soo grooten pas, al dese komt getreden:
Semiramis begon bij wijse van gespot,
Maer dese grijpt terstont den koninck by de strot.
Semiramis bequam verlof tot hare lagen,
Maer Vasthi gaet te werck, al sonder eens te vragen,
Al sonder onsen Vorst of yemant aen te sien;
Ach! lijdt men dit begin, wat sal'er niet geschiên?
Ick sie een stouter aert in hare borst geschreven,
Sy wert met harder sucht tot haren lust gedreven,
Sy vaert met snelder wint, en met een grover stroom,
't Is tijt haer stout bedrijf te prangen in den toom;
't Is tijt, met alle macht, een middel uyt te vinden,
Om op den besten voet haer tochten in te binden,
Eer datse vorder gaet. 't Is tijt, en meer als tijt,
Te breken haren loop, te wreken uwen spijt.
Wat is van Cyri kint, of van Cambyses suster?
Kiest een van minder stam, soo leeft ghy veel geruster:
Die op haer ouders pocht en blaest een hoogen naem,
Is totten soeten bant van liefde niet bequaem.
Noch dient'er meer geseyt; maer siet, de sinnen dwalen,
Het breyn dat suisebolt, de kop begint te malen:
Het drayt al om en om, door al te langen spraeck,
't Is tijt, 't is eenmael tijt, dat ick een eynde maeck.
't Is eenmael groote Vorst, 't is al genoegh gekeven,
Wy schenden uw gedult. Laet ons het vonnis geven;
Een yder segh het sijn; ick make dit besluyt:
Een ander moet'er in, en Vasthi moet'er uyt!
|
|