Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 305]
| |
Gespreck voor de koninginne Vasthi, tot verschooningh van haer weygeringh aen de gesanten des koninghs Assueros.CHARSENA een van de seven persiaensche vorsten, spreeckt:
Geduchte werelt-vorstGa naar voetnoot1), die niet alleen de landen,
Van Gangis rijken stroom tot aen de dorre stranden
Van 't heete Mooren-rack, met wapens overwint,
Maer oock, door soete gunst, het rijck te samen bint;
Nadien het u behaeght, hier midden in de gasten,
Een sake van gevolgh te laten ondertasten,
Soo doe my dese gunst, ter eeren van den wijn,
Dat ick, in dit gespreck, magh openhertigh zijn;
Ick sal de gansche saeck ten kortsten overhalen
Na my de reden leyt; of, koom ick as te dwalen
Wat verder als het dient, ick bidde, neem gedult,
't En schort niet aen de man, uw tafel heeft de schult:
De wijn, beroemde vorst, ontsluyt de stomme monden,
En roert de geesten om tot aen de diepste gronden;
De wijn van lossen aert wijckt dickmael uyt de baen,
Doch wijst des niet-te-min de rechte waerheyt aen.
Na dat, op uw bevel, door Persen en door Meden,
Byna het gansche lant te gaste was gebeden,
Te SusanGa naar voetnoot2) op het slot, en dat de rijcke pracht,
Van menigh koninghrijck hier binnen was gebracht,
Soo waert ghy menighmael met dese saeck beladen,
En liet in grooten ernst met al het hof beraden,
Hoe dit geweldigh feest, door uwe gunst bereyt,
Ter eeren van het rijck, mocht werden aen-geleyt.
Na vlijtigh ondersoeck van veelderhande wetten,
Beliefdet uwen raet een tafel-keur te setten,
Dat niemant, wie het waer, een ander porren sou,
Te drincken op het feest meer als hy drincken wou.
O, vorstelijck gebodt! dat alle snode rancken,
Van gullen overdaet is machtigh as te dancken;
Ick wenschte dat het volck eens matigh konde zijn,
En maken soete vreught het eynde van den wijn.
Noch wert'er voorgestelt, dat by de groote vrouwen
In eenigh stil vertreck best diende feest gehouwenGa naar voetnoot3),
Op dat het teere volck mocht leyden haren dans,
In stilte, sonder schrick, en verre van de mans.
Dit docht u wonder nut, en liet daerom gebieden,
Dat juyst naar dit bewerp, hier alles sou geschieden;
En hier uyt is 't gebeurt, dat al dit machtigh hof
Is vrolick, sonder twist, tot uwen grooten lof.
't Is nu de sesde maent, dat wy geheele dagen
Te samen besigh zijn, om lusten op te jagen;
| |
[pagina 306]
| |
Al wat een menschen hert sijn leven oyt bedacht,
Dat wert, tot ons vermaeck, in dese feest gebracht.
Het vorstelick gebou, een sael voor groote scharen,
Staet heerlick, naer de kunst, verheven op pilaren
Van rijcken marmersteen, vol aders, schoon gepleckt,
Met kostelijck tapijt van alle kant bedeckt.
Wy sien niet als porphir, niet als albaste vloeren,
Als gulden muer-gespan, gehecht aen zijde snoeren;
De bancken van de sael zijn altemael vergult,
Soo dat het ruym gebou is van den glans vervult:
Hier blinckt het edel gout, gedreven met den hamer,
Daer schiet een helle steen haer stralen door de kamer,
(Al vaten tot den dranck). Al schenckt men menighmael,
De wijn is altijt vers, en staegh een nieuwe schael.
Ofschoon hier niet een mensch wert tot den dranck gedreven,
De wijn wort onder dies soo mildelijck gegeven,
Soo vriendelick bedient, dat niet een eenigh man,
Van 't soete druyve-nat sich wederhouwen kan.
Hier komt een groote kop vol griecksche wijn geschoncken,
Dies wort'er op den vorst en sijn gemael gedronckenGa naar voetnoot1);
Van elders rijst een schroef, die, met een nieuwe vont,
De wijsheyt uyt het hert, den wijn jaeght in den mont.
Wy smelten in de vreught: de vorstelicke sorgen
Zijn in de keucken-damp of in den wijn verborgen;
De sangh, het snaren-spel, en ander soet geluyt,
Drijft ons de rechte sucht van grooter dingen uyt.
Hoe woelt het dertel volck! het is genoegh te mercken,
Hoe seer het krachtigh nat in ons begint te wercken:
Hoor wat'er voor geraes rijst door de gansche sael,
Schier yder van den hoop spreeckt onderscheiden tael.
De konincklijcke gunst heeft ons, voor alle vonden,
De blijtschap ingestort, de vreughde toegesonden;
Dies staet het hooft verstelt, en wie en voelt'er niet,
Dat hem geen nuchter hert, maer dwase lust gebiet;
Noch is het niet genoegh: de koninck, niet te vreden
Met al dit groot beslagh, vol overtolligheden,
Nu menighmael vernieuwt, gaet vorder als hy plagh,
En hiet de koningin te brengen aen den dagh;
Beveelt het aerdigh beelt, voor hem alleen geboren,
De perel van het rijck, tot zijn vermaeck gekoren,
Beveelt het weerde pant, vol wonderlijcken glans,
Te stellen voor het oogh van al de rouwe mans.
Onaerdigh, als wy zijn, en onbeleefde gasten,
Wy laten ons te seer met weldaet overlasten;
Hoe gaen wy dus te werck? is by ons geen bescheyt,
Hoe konincklijcke gunst dient aen te sijn geleyt?
Ach! noyt en wister mensch recht op sijn hoofs te leven
Die staegh aenveerden dorst al wat de prinssen geven:
't En is, in mijn verstant, geen rustigh edelman,
Ten zy dat hy de gunst van prinssen vieren kan;
Hy bedelt niet alleen, die, met een listigh jocken,
Der prinssen milde sucht weet over hem te locken;
Een die gedurigh neemt en noyt sijn handen sluyt,
Dat is, in onse tael, een pracher in sijn huyt.
Doch, schoon het gansche volck wou dertel zijn, wy seven,
Wy, die den koninck zelfs tot raden sijn gegeven,
Wy, die sijn aen het hof en voor het gansche lant,
Als lichten in der nacht, als bakens aen de strant;
Wy dienen bovenal, tot voorstant van de wetten,
Ons tegen dit bedrijf met krachten aen te setten;
Wy dienen onsen prins, en sijnen milden sin,
Te stieren tot behout van onse koningin;
Wy dienen malle drift met aller vlijt te straffen,
En wat'er niet en voeght vrymoedigh as te schaffen;
Doch meest ons eygen hert te spenen van de lust,
Dewijl het gansche rijck op onse schouders rust.
Dit heb ick van 't begin den koninck voor-gedragen,
De vorsten aengeseyt, de gasten voor-geslagen;
Doch schoon ick dit en dat, op goede gronden, riet,
Staegh voerder yemant uyt, die 't weder ommestiet.
De koninck geeft bevel aen al de kamerlingen,
De weerde koningin van haren dis te bringen
Tot hier in dit gewoel. De seven mannen gaen,
En seggen onse vrou de vreemde boodschap aen.
De wijse koningin, die stracx wel konde ramen,
Van waer dit nieu bevel en seven boden quamen,
Te weten uyt den gront van eenigh lustigh glas,
Zeyt ons gesanten as, en hout haer daerse was.
Mehunam is gestoort, en koomt sijn wedervaren,
Met opgetogen zeyl, den koninck openbaren;
Hier uyt is, door de zael, een groote strijt ontstaen,
Men riep: ‘des konincks woort is hier te kort gedaen,
Hier is het straffen nut.’ Stracx wert'er voorgeslagen,
Mevrou van haren staet en uyt het hof te jagen:
Een ander korselhooft wil, datse met gewelt
Hier binnen zy gebracht en voor den prins gestelt:
Een derde, die het stuck ten besten scheen te wenden,
Meynt dat het beter zy noch eens om haer te senden.
De koninck is verbaest en, mids het los geschal,
Onseker wat hy doen, of wat hy laten sal.
Mijn Heeren, laet de saeck wat nader ondertasten,
Eer wy de koningin in eenigh deel belasten;
Een yder swijge stil en wege dit geval,
Tot ons het gansche stuck ten vollen blijcken sal.
Die staet om yet te doen of om te laten varen,
Die stel het aen den tijt. De tijt sal openbaren,
Wat yder dient gedaen. Het is een malle daet,
In dingen van gevolgh te nemen kleyn beraet.
Men roept hier over hoop, met onbedachte reden:
Het konincklick gebot is waerlijck overtreden;
| |
[pagina 307]
| |
Hier tegen dient voorsien. Heer koninck, hoort een woort,
Ghy sult op uw princes niet langer zijn gestoort:
Daer woont een dapper volck hier boven op de bergen,
Dat met een loosen vlucht den vyant weet te tergen;
Want, als het uyt den strijt met losse toornen vliet,
Dan isset dat het meest met felle pylen schietGa naar voetnoot1).
Dit is een vrouwen kunst, ons dienstigh tot genuchten:
Sy schieten in 't vertreck, sy treffen alsse vluchten;
En hoe dit geestigh volck ons bede verder werpt,
Hoe ons de soete lust wert dieper ingescherpt.
Wie heeft'er in den haes of ander wilt behagen,
Indien hy mist de vreught om dit te mogen jagen?
Een weyman prijst den loop, al duertse noch soo langh;
De jaght, de soete jaght, is beter als de vangh.
Het baert geen herten-leet, maer eer een soet vermaken,
Als yemant dat hy wenscht niet stracx en magh genaken;
Een wijf dat altoos geeft, en niet ontseggen kan,
Die acht ick onbequaem te woonen by den man.
Daer is geen twijffel aen, dit weet de koninginne,
Al wat'er is geschiet is voetsel aen de minne;
Men hielt èn over langh èn heden voor gewis,
Dat uytstel van vermaeck is water in de smis.
Doch als ick recht bemerck den oorspronck deser saken,
Sy dunckt my, niet den prins, maer ons alleen te raken;
Doorsiet eens machtigh vorst, den gront van dit geschil:
Het is om ons gedaen, en niet om uwent wil.
Wy zijn het even selfs, die met geheele krachten
De schoone koningin hier op de sael verwachten,
En nu het ydel hert sijn lusten niet en vint,
Soo toont sich dees en die geweldigh ongesint.
Wy dachten met vermaeck ons dertel oogh te voeden,
En nu het niet en valt, soo schijnen wy te woeden;
Wy woelen over hoop, en maken groot gekrijt,
Maer dat ons gaende maeckt, en is maer enckel spijt.
Wat is doch onse vorst aen dit krakeel gelegen?
Voorwaer ons sotte drift en moet hem niet bewegen,
Hy vint sijn bed-genoot wanneer het hem behaeght,
Noyt heeft sijn frissche jeught sich over haer beklaeght.
Me-vrou is by den prins, wanneer sy wert ontboden,
Sy heeft noyt sijn gesicht, noyt sijnen kus ontvloden:
Is haer het eerlick hert voor ons gewoel beschaemt?
Wat isser dat'er meer een echte vrou betaemt?
Sal dit een deughtsaem wijf van haren man versteken?
Sal hier om eenigh man een vaste trouw verbreken?
Sal dit de koningin berooven van de kroon?
Ach, voor een goede daet is dat een quade loon!
Met oorlof, grootste vorst, ick sal wat hooger rijsen,
Ick moet u naerder gaen, en metter daet bewijsen
De deught en 't kloeck beleyt van uwe koningin,
Die wijf en eerbaer is, oock tegens uwen sin.
Meent yemant dat de vrou, in al's en t'aller stonden
Is, met soo strengen plicht, aen haren man gebonden,
Dat zy moet veerdigh sijn, in al wat hy gebiedt,
Men segge wat men wil, voor my, ick meyn het niet.
Een man kan zijn geneyght, (gelijck men menighwerven
Het redelijck vernuft siet in den mensch versterven,
Wanneer een heete koorts hem door de leden dwaelt,
En met een fellen brant leyt in het hooft en maelt)
Een man kan zijn geneyght een vrient te willen grieven,
En roepen om geweer, sal hem het wijf gelieven?
Een man kan zijn geneyght oock tot sijn eygen schant;
Sal hem een wyse vrou in alles sijn ter hant?
Een man kan nuchters monts een goede saeck belasten,
En na den derden dronck, in 't midden van de gasten,
Herroepen sijn bevel, en doen een quaden slagh,
Wie oordeelt dat de vrou van 't eerste wijken magh?
De wille van de mensch, al isse schoon de leste,
En dient niet alle tijt gehouden voor de beste;
't Gunt, dat men eerst gebiedt, is menighmael soo goet,
Dat oock de tweede wil daer onder buygen moet.
Daer komen, nu en dan, daer komen ja gevallen,
In welcke menighmael een vrouwe niet met allen
Magh hooren naer het woort van haren over-heer,
Al dringht hy wonder hart, al roept hy bijster seer.
Gevoel, voorsichtigh vorst, gevoel in dese saken
Gelijck de reden eyst: ghy liet hier wetten maken
In wesen van een prins, en wout dat yder vrou,
Verscheyden van de mans, haer vreughde nemen sou.
Ghy kent het oude recht van Persen ende Meden,
Een spoore tot de tucht, een regel van de zeden;
Dies hebt ghy metter daet ons vaderlicke wet
Op dese feest vernieut en weder in-geset.
Dat is een vaste keur, in vollen raet besloten,
Niet aen den dis gemaeckt, of met den wijn begoten;
Dat is een oude wet, een yder in-geprent,
Bevestigt door den tijt, en over al bekent.
Dat is een reyn gebodt, op dat geen eerbaer' ooren,
In eenigh rou gelach, en souden dingen hooren
Nadeeligh voor de tucht, en brengen uyt de feest
Een doodelick vergif, een kancker in den geest.
Indien de koningin hier tegen waer gekomen,
Haer diende dan (ick ken't) den scepter af-genomen;
Maer nu de wyse vrou op uwe wetten past,
Hoe wertse doch so hart van yder aen-getast?
Geluckigh is de staet, wanneer de groote vorsten
Sijn voetsters van de tucht, gelijck met eygen borsten,
Dat is: door eygen doen. Geluckigh is de staet,
Wanneer de koningh self in deughden vooregaet.
Ghy, voeder van het lant, en hoeder van de steden,
Bevecht de reyne tucht, en quetst de goede zeden,
| |
[pagina 308]
| |
Ghy, die het dertel volck eerst palen hebt geset,
Verbreeckt het oude recht, en doot uw eygen wet.
Tot heden op den dagh zijn alle jonge vrouwen,
Ten goede van de mans, van weelde wederhouwen,
En in het huys geplant: dies schoon wy gaen te gast,
Soo blijft'er noch een sorgh die op den haspel past:
De vrou neemt vlijtigh acht op onse jonge dieren,
Sy laet haer oogen gaen ontrent de kamenieren,
Sy let op alle dingh, soo dat'er niet een knecht,
Tot na-deel van het huys, sijn parten aen en recht.
Hier by komt dese vrucht: het wijf in huys gebleven,
En siet noyt hoe de man by wijlen placht te leven,
Wanneer hy door den wijn, ontrent een vollen dis,
In vreemde lijmery gansch uyt-gelaten is;
Dit hout haer in den toom, en doet de mannen achten,
Dit leert haer wonder veel van onsen geest verwachten.
Die t'huys, en by het volck, wil houden sijn gebiet,
En magh niet vrolijck sijn, dan als men 't niet en siet.
Maer dit en sal voortaen in Persen niet gebeuren,
Nadien de Vorst begint de wetten af te keuren;
Nadien de koninck selfs sijn lieve weder-paer
Doet roepen by de mans in alle sot gebaer.
Ach! waer een teer gemoet genaeckt ontrent de sonden,
Daer wert het oogh gequetst, het oore wert geschonden,
Hier door een slim gelicht, daer met een dertel woort;
Het quaet gelijckt de pest: het set geweldigh voort.
Ach! wie het vat bestaet sijn hoepen as te breken,
Veroorsaeckt dat de wijn moet in de kelder leken.
Ach! waer in eenigh rijck een goede wet vervalt,
Daer siet men dat het volck met losse toornen malt.
Neem my ten besten as, al wordt ghy vergeleken
Met yemant die, het breyn door koortsen aengesteken,
Yet tegens eygen nut, yet tegens recht gebiedt,
Al dunckt het yemant vreemt, 't is buyten reden niet.
Ghy zijt op desen dagh gansch buyten alle maten,
Ghy zijt tot ons vermaeck te bijster uyt-gelaten:
Ick bidde noch een-mael, o vorst, vergevet my,
Ick noem uw groote gunst een soete rasery.
Ghy zijt op ons verlieft, dat jaeght u buyten reden,
Ghy brant als in de koorts van overtolligheden:
Betoom u milden geest; waer wilt ghy vorder gaen,
Ghy hebt te deser tijt ons eer genoegh gedaen;
't Is quaet al wat'er volght, uw vrientschap is volkomen,
Al wat'er boven rijst, en dient niet aengenomen;
De gunst, die aen het volck hier noch geschieden sou,
Kan niemant dienstigh zijn, als tot gewissen rou.
De weldaet wert den mensch wel somtijts aengedrongen,
En 't dient hem tot verders. De simme doot haer jongen,
Mits datse veel te seer de teere leden dout,
En in haer dwase min geen middelmaet en hout.
Wat wilt ghy vyer en vlam, en schadelijcke layen,
Hier stroyen langs het hof, hier in de kamer zayen?
Wat wilt ghy fellen brant ons jagen in het bloet,
En door een ydel oogh verhitten ons gemoet?
Wat sal d'eerwaerde vrou in dit geselschap maken?
My dunckt, ick sie se staen met twee gebloosde kaken,
Schoon als een versche roos, geweldigh in cieraet,
Bedeckt met enckel gout, en konincklijck gewaet.
My dunckt ick sie se staen, verciert van alle kanten,
Met peerels om den hals, de kroon vol diamanten,
Ick sie haer hellen glans, gelijck een sonne-schijn,
Vol schoonheyt in der daet, maer schoonder in den wijn.
Het is, voorwaer het is met reden wel te schromen,
Dat niet als ongeval hier uyt en staet te komen;
Het dunckt my seker gaen, dat yemant van den hoop,
Door prickels van de lust, sal raken op de loop.
Wat wil men aerdigh fruyt aen grage snoepers vergen?
Waer dient'et anders toe, dan om den mont te tergen?
Wat wil men schoone spijs hier brengen aen den dagh,
Daer niemant van het hof yet van genieten magh?
Daer woont ellendigh volck hier onder in der hellen,
Gelijck van ouden tijt de vaders ons vertellen,
Dat dranck en goede spijs met groote lusten siet,
Het eynde niet-te-min is pijnelijck verdriet.
Want als het door het oogh is tot de lust bewogen,
Soo werden wijn en kost in haesten wegh getogen;
Het vriendelicke fruyt, dat voor haer oogen stont,
En laet haer anders niet als water in den mont.
Het is een sware plaegh, uyt noot te moeten suchten,
Door schaersheit van gewas en feyl van korenvruchten;
Maer wie van honger raest, daer volle schotels zijn,
En niet en wert gelaeft, die lijt een helsche pijn.
Ick neem u altemael in desen tot getuygen,
Dat wy uyt dit gesicht niet anders konnen suygen
Als doodelijck vergif, dat in de leden kruypt,
En door een dertel oogh tot in het herte sluypt:
Den eersten sult ghy sien staen loeren van bezijden,
Den tweeden sal de vreught van onsen vorst benijden;
Een derde daer ontrent, sal brullen als een stier,
Sal voelen in de borst een aengesteken vier.
Als vrouwen, jeught, en wijn, drie wonderlicke dingen,
Op eenigh swack gemoet te samen komen dringen;
Wat streken gaender om! wat leyter voor een huys!
Wie houter, eerst sijn hert, en dan sijn handen t'huys?
De wijn is Venus melck; als die in onse leden
Haer krachten openbaert, dan slaept de wijse reden;
Komt hier de jeught ontrent, soo naeckter swaerder val,
Maer sijnder vrouwen by, soo deughtet niet met al.
Een kostelijck juweel in 't openbaer te toonen,
Sal veeltijts met verdriet sijn dwasen meester loonen;
Een, die sijn gelt ontsluyt en telt voor alle man,
Indien hy dieven krijght, hy isser oorsaeck van.
Een, die wel heeft gekoockt en niet en weet te swijgen,
Sal licht een vreemde gast ontrent sijn tafel krijgen.
| |
[pagina 309]
| |
Te prijsen sijnen wijn, sijn peert, en sweert, en vrou,
Is menigh edel man bedegen tot berou.
Een die wat goets besit, moet nutten sonder krassen,
En lachen sonder stem, en knagen sonder bassen:
Want die wijt-mondigh roemt, en stoft op sijn geluck,
Is nimmer sonder nijt, en selden sonder druck.
Laet over dit geval, laet al de wijse boeken,
Laet al den ouden tijt wel neerstigh ondersoeken;
Ick weet, daer is te sien hoe dat hy wert geloont,
Die sijn beminde vrou aen vreemde gasten toont.
Ick weet, daer is te sien wat plagen dat'er vallen,
Wanneer de vorst bestaet van sijn gemael te kallen.
Hier heb ick menigh-mael veel dingen op bedacht,
Een komt my nu te voor, en 't dient hier bygebrachtGa naar voetnoot1)
CandaulisGa naar voetnoot2) weerde vrou was over al gepresen,
Van oordeel wijt beroemt, in schoonheyt uit-gelesen;
Wat doet de jonge vorst? hy vint sich niet gerust,
Ontrent de frisse bloem te koelen sijnen lust,
Hy stoft op haren glans by al sijn beste vrienden,
En die hem aen den dis en in de kamer dienden;
Hy weyt geweldigh breet, hy seyt het Gyges aenGa naar voetnoot3),
Een die in sijn gevolgh voor lijf-schut plagh te gaen.
Noch is het niet genoegh. De koninck in het praten,
Eens op een blijden dagh, wat verder uyt-gelaten,
Began met vollen mont den lantser aen te biên,
De schoone koningin eens naeckt te komen sien.
De jongelingh verschrickt, en isser dapper tegen,
En - wat de koninck seyt - en laet hem niet bewegen:
‘Sal ick, een slecht gesel, so stouten daet bestaen,
Die weet hoe dit geval Actaeon is vergaen?
Sal mijn onwaerdigh oogh een koningin beloncken,
En spelen om een vier vol schadelicke voncken,
Vol eisselick gevaer? neen, edel Prince! neen,
Dat vriendelick gesicht is maer voor u alleen.
Wat laet men hier en daer sijn los gesichte dwalen?
Tis best, dat yder mensch blijft in sijn eygen palen;
Tis best, dat yder man geen ooge vallen laet,
Als daer hy na-der-hant magh komen metter daet.
Wat vreemder slagh is dit? wat magh den koninck pogen,
Sijn weerde koningin aen yemant naeckt te togen?
Ick houde dat een wijf niet eerbaer blijven kan,
Die eens haer naeckte lijf toont aen een vreemden man.’
Noch hout de koningh aen, en dringht op sijn vermeten:
‘Ghy sult de koningin sien buyten haren weten;
Doe slechts na mijnen raet, ten kan niet qualyck gaen.’
Waer toe een langh verhael? de jonghman neemtet aen:
Soo haest de gulde son is van de kim geweken,
Soo gaet my dese gast sich in de sael versteken
Daer sijn princesse sliep, en sit daer lange tijt
Gedrongen aen de muer, gedoken in tapijt.
| |
[pagina 310]
| |
Me-vrou komt onder dies in hare kamer treden,
En scheyt haer onder-kleet van hare naeckte leden,
Hout ook, tot haer gerief, niet eene kamer-maeght,
Om dat het even doen den Prince soo behaeght.
Hier is de grage quant gants besigh om te gapen,
Gants besigh om vermaeck uyt dit bedrogh te rapen:
Hy reyck-halst wat hy magh, hy snuffelt hier en daer,
Tot dat de snege vrou den lincker wert gewaer.
Sy kropt haer gramschap in, en leyt, met groote sorgen
Bevochten in den geest, tot aen den lichten morgen:
Doen rieps' een trouwen knecht, dien sy om Gyges sont,
Die sich van stonden aen in hare kamer vont.
‘Hoor Gyges, sprack Mevrou: òf heden sult ghy sterven,
Of heden koninck zijn; òf heden sult ghy erven
My òf het duyster graf. Kies dit geweldigh rijck,
En my tot koningin; of neen, ghy zijt een lijck.
Ick sweere by den throon van al de grootste Goden,
Ick sweere by de kroon u heden aen-geboden,
En by de reyne trou en by mijn eerbaer root:
Of heden zijt ghy mijn, òf heden zijt ghy doot!
De borst aen u getooght, de schoot aen u gebleken,
En magh van een alleen, van een maer zijn bekeken;
Den tweeden, wie het zy, heb ick het licht ontseyt,
Dies staet voor u of hem een wisse doot bereyt.
t' Sa, pas op uw geluck! de kans is nu te wagen,
Of doot, òf wert gedoot; òf slaet, òf wert geslagen!
Wat staet ghy slecht en siet; spreeckt lustigh uytte borst,
En soo ghy leven wilt, soo doot den dwasen vorst!’
't Verschil is al te groot: ach! Gyges is bewogen,
En wert, soo door den loon, als door de vrees gebogen.
In 't korte, 't is gedaen. De prins verliest sijn wijf,
Sijn kroon, sijn gansche rijck, en noch sijn eygen lijf.
Ick bidde, wijse Vorst, wilt dese klippen mijden,
Eer wy in dit geval gelijcke schip-breuck lijden;
Het vrouwelijck geslacht en is, op desen dagh,
Niet kleynder in sijn oogh, niet beter als het plagh.
Hoe sal uw weerde pant, van konincklijcken bloede,
En door soo hoogen stam verheven van gemoede,
Om ons vermaeck te doen, geraken in gequel?
En dienen hier het volck als voor een tafel-spel?
Die smaetheit moet geschiên in ver-gelegen landen,
Aen ick en weet niet wie; en niet tot onser schanden,
Niet hier in dit paleys, aen ons geduchte Vrou,
Die vreemde mannen vliet, en is haer Heer getrou.
Doch alsmen dese saeck wil wegen, naer de reden:
In onse Koningin sijn geenssins trotse zeden,
Sy is van goeder aert, de sake wijstet uyt,
't En zy dat alle dingh ten quaetsten wort geduyt.
Een wijf, van sotte waen, of eygen sucht gesteken,
En wenscht geen liever dingh, als wel te zijn bekeken,
Doch meest als haer gespang, haer kleet, en rijck gewaet
Een ander, diese kent, in kost te boven gaet.
Gewis, indien de pracht Me-vrou had in-genomen,
Sy sou van stonden aen niet laten hier te komen;
Het waer in dit geval haer lief te zijn getoont,
Sy weet, dat haer de kruyn nu prachtigh is gekroont;
Sy weet, dat haer gespangh gaet buyten alle weerden,
En dat haer hals-cieraet is als het puyck der eerden;
Sy weet, dat sy een rijck aen yder oore draeght,
En dat van haren ringh het gansche Persen waeght;
Sy weet, dat yder steen, in haer paruyck gesteken,
Wert by een helle ster te rechte vergeleken,
En dat haer peerel-snoer is een soo selsaem dingh,
Dat noyt een oester-schelp soo reynen water vingh.
Dit is haer al bekent; noch weet sy boven desen,
Dat al de werelt deur haer schoonheyt is gepresen,
En dat een schoone vrou, soo destigh opgeciert,
Is 't hoogste dat de mensch hier op der aerden viert.
Doch evenwel nochtans, en dit niet tegenstaende,
Of haer met groten ernst Mahunam schoon vermaende
Te strijcken door het hof, sy quam niet uytgedwaelt,
Maer bleef daer haer de wet des Koningh had bepaelt.
Soo moet dan uw gemael òf niet eer-suchtigh wesen,
Of door een hooger geest soo verre sijn geresen,
Dat sy verwaende sucht en alle vrouwe-pracht,
Niet als voor kinderspel en enckel dwaesheyt acht.
Men neem 't dan hoemen wil, de reden kan het seggen
Dat haer besette tucht niet is te wederleggen;
Want of men haer bedrijf schoon om en ommewent,
Daer is geen slechte stof en niets gemeens ontrent.
Kan oock een echte vrou haer eere beter stijven,
Als met in huys te zijn, en uytten woel te blijven?
Te dringen door het volck betaemt de rouwe mans,
Het huys in tegendeel, dat is een vrouwe-schans.
De byen zijn geacht, om datse verre sweven,
Een vrou, in tegendeel, moet als een mossel leven,
Moet blijven daerse woont, vast aen haer eygen deck,
Gedoken in haer schelp, gelijck een wijngaert-sleck.
Want als het echte wijf blijft in haer huys gedrongen,
Soo is haer eer bewaert van alle quade tongen;
Vraeght yemant, wie de nijt met geen vergis en schiet?
Een vrou die niet en loopt, en die men selden siet.
Wel aen dan, wijste Vorst, laet al de groote vrouwen,
Laet onse Koningin haer eygen maeltijt houwen;
Gij hebt toch aen den raet met volle mont belast,
Dat op het vrouwen-huys wel mochte zijn gepast.
Ghy haddet goeden wil de vrouwen aen te trecken,
De vrouwen boven al tot blijdschap op te wecken,
De vrouwen op het hof haer vryheyt toe te staen,
Op dat haer beter cier mocht werden aen-gedaen.
Wil yemant nu Me-vrou van al de vrouwen wenden,
Die sal de gansche vreught van dat geselichap schenden,
Niet anders dan gelijck een die, met rouwer hant,
Treckt midden uyt een rinck een schoonen diamant.
| |
[pagina 311]
| |
Of wel de koningin haer afscheyt sal verblommen,
Ick weet dat evenwel een yder sal verstommen,
En swellen van de spijt, als dit vertreck geschiet,
En dan is al de kost van dese feest te niet.
Het teere vrouwen-breyn kan geenen trots verswelgen,
Geen dingh is soo geneyght om sich in al's te belgen,
En wie sich in het wijf in eenigh deel ontgaet,
Die raeckt van stonden aen oock in der mannen haet.
Dit heeft de Koningin (aen wie geen heete vlagen,
Geen dampen van de wijn zijn in het hooft geslagen
Of op het hert gedaelt), dit heeft de Koningin
Tot meer-mael over-leyt met voorbedachten sin;
En naer de gansche saeck te hebben overwogen,
Soo is haer kloecke geest door reden wegh getogen,
Niet om een vliegend' woort van haren dis te gaen,
Maer op een vaste wet den Koninck voor te sraen.
Wie van des Konincx raet, of van de wijse luyden,
Sal dit haer goet beleyt ten quaden konnen duyden?
Ick weet, dat menigh Vorst hier in met ons gevoelt,
Indien het wijste deel niet wegh en is gespoelt.
Dan schoon men dese saeck ten hartsten wilde drijven,
Me-vrou is evenwel geen schand-vleck aen te wrijven;
Want dat de Koningin veroorsaeckt desen druck,
Heeft immers geenen schijn van eenigh schellem-stuck.
Indien haer loos beleyt, door landen ende steden
Gingh stroyen muytery, en wederspannigheden,
Indien haer slim bedrogh den konincklicken wijn
Vergifte met regael, en mengde met fenijn;
Indien haer vinnigh hert, door sucht van eere, woede,
En wilde roeyen uit de Princen van den bloede,
Indien haer loos beleyt bekayde rancken dreef,
Of aen een vreemden Vorst bedeckte brieven schreef;
Soo had ons strengh gericht èn stof èn goede reden,
Om over haer bedrijf in naerder acht te treden;
Maer in soo diepen schael te wegen dit geval,
Mijn Heeren, met verlof, 't en voeght u niet met al:
Dit is een huys-krakeel, een van de minste sonden,
Waerom, naer onse wet, geen trou en werd ontbonden:
't Is seker, dat de vrou soo vast is aen de man,
Dat niemant als de doot haer immer scheyden kan.
Wat isser wreeder dingh, als alle strenge wetten
Te trecken in den top, ten hartsten in te setten?
Ach! 't is een bitter mensch, die, met een wrangh gemoet,
Een haestigh oordeel schrijft, en dat met enckel bloet.
Het is een beter aert, die onder goede luyden,
Wat yemant heeft gefeylt, ten besten weet te duyden;
Het is een eerlijck man, die by een eygen vrou,
Al wat'er is gemist, slaet in de beste vou.
Gedenckt des soeten daeghs, als u de Koninginne
En rosen met den dau, de panden haerder minne,
En druyven met het waes, uyt rechte liefde gaf,
En seyd' op uw versoeck veel groote Princen af.
En staet u, machtigh Vorst, en staet u niet te voren,
Hoe dier ghy hebt belooft, hoe menighmael gesworen,
Dat Cyri weerde bloetGa naar voetnoot1), de troost van uwe pijn,
U sou het eerste vier, u sou het laetste sijn?
Ghy riept, in grooter ernst, de Goden tot getuygen,
Dat haere jeught alleen uw sinnen konde buygen,
Dat haer vermaerde glans besat uw edel bloet,
En neyghde tot de min uw vorstelick gemoet.
Ghy swoert haer menighmael, dat alle stort-rivieren
Ja, dat Choaspis selfGa naar voetnoot2) te rugge soude swieren,
En maken tegen stroom een onbekende baen,
Eer uw gesette min van Vasthi soude gaen!
Choaspi, koom te rug, loop uwe stroomen tegen,
Keer daer uw groote kolk sijn voetsel heeft gekregen;
Keer in uw eygen selfs: Assueri losse sin
Vergeet sijn eerste lust, de weerde koningin!
Maer neen, beleefde Vorst, ken ick uw goede zeden,
Ghy sult van uw gemael u laten over-reden.
Al waer eens in de jeught gesette liefde stont,
Daer is noch alle tijt, daer blijft een soete gront.
Soo haest ghy sult besien haer wel-gemaeckte leden,
Haer vorstelick gelaet, vermenght met soetigheden,
Ghy sult door nieuwe min stracx werden aengeraeckt,
Want siet, haer gansche lijf is tot de kroon gemaeckt!
Wanneer een wreede leeu komt op het velt te vangen
Een man of jongh gesel; hy, met een groot verlangen,
Stelt sijn gebit te werck, valt happigh aen den buyt,
En deylt het menschen vleysch met grote stucken uyt.
Maer soo het moedigh beest een vrouwe komt te vinden,
Het sal te geener tijt haer teere lijf verslinden,
Sijn tanden liggen stil, sijn oude wreetheyt slaept,
Het schijnt, dat sich het dier aen sijnen roof vergaept.
Indien de stuere leeu, de wreetste van de dieren,
Door onbekende gunst een vrouwe weet te vieren,
En midden in het bos, en tegen sijnen aert,
Haer sachte lichaem mijdt, haer teere leden spaert,
Sal hier dan in het hof, daer niet als heusche zeden,
Als vriendelijck onthael en dient te zijn geleden,
Sal hier een Koningin, hier onder ons gekroont,
By ons niet zijn beschut, en van de smaet verschoont?
Zijn hier dan onder ons, zijn alle soete monden
Met dammen op-gestopt, met zeelen in-gebonden?
En isser niet een hert, dat tegens wreetheit steeckt?
En isser niet een man, die voor een vrouwe spreeckt?
Gewis, de man behoort sijn weder-paer te mijden:
Eylaes! dat swacke volck heeft al genoegh te lijden,
Heeft vry een swaren last op haren teeren hals,
En is van alle kant vol druck en ongevals;
| |
[pagina 312]
| |
Vol alderley verdriet en veelderley gevaren,
Vol moeyten in de draght, vol smerten in het baren;
Ach! die maer eens en peynst om haer gestage pijn,
Is hy geen tijger selfs, hy moet haer gunstigh zijn.
Het mannelyck gemoet is uytter aert gehouwen,
Te dragen met gedult de swackheyt van de vrouwen,
Te schrijven in de zee, te drijven in den wint,
Al wat hy voor gebreck in haer geselschap vint.
Veel saken van het huys òf dienen niet geweten,
Of door een sachten aert in haest te sijn vergeten,
Want die niet alle daegh en soeckt te sijn gestoort,
Moet dickmael feylen sien, en spreken niet een woort.
Ey lieve, weeght de saeck: siet, wat'er vreemde dingen,
Uyt een verkeerde greep, door al de werelt dringen;
Wy quetsen niet alleen des Konincx weertste pant,
De mis-slagh, hier begaen, ontstelt het gansche lant.
Wy doen een venster op (wy mochten 't beter stoppen),
Wy banen als een wegh voor alle quade koppen,
Tot ondienst van het rijck; wy geven als een voet
Tot twist en heete spijt, tot pracht en over-moet.
Hoe menigh aerdigh dier, begaeft met goede zeden,
Wert lijdigh onderdruckt, en met de voet getreden,
Alleen omdat de man het mannelick gewelt
Te lijdigh verre treckt, en bijster open stelt.
Hoe menigh huys-krakeel ontstaet'er in de steden,
Alleen omdat de man gaet tegen alle reden,
Gaet buyten alle recht, alleen omdat de man
Geen dingen immermeer ten besten duyden kan.
Hoort, mannen int gemeen, hoort, lieve, mijn gevoelen:
De vrou is niet alleen om uwen moet te koelen,
Of om met hare jeught te lesschen uwen brant,
De vrou is uwe kroon, uw schat, uw weertste pant:
De vrou is uw behout, uw ziel, uw eygen leven,
Het weertste dat de mensch op aerden is gegeven,
Ghy sijt ('t is waer) het hooft, ghy sijt haer oppervooght,
Maer weet, dat ghy voor al geen wesen grieven mooght.
Ach! gaen wy dus te werck, de menschen sullen hollen
En storten over-hoop, de steden sullen rollen,
En keeren om en om. Niet een soo lieven paer,
Dat niet door ons bedrijf sal komen tot gevaer.
Wie sal het vrou-geslacht en alle swacke dieren,
Met eenigh soet gedult na desen willen vieren,
Indien men Vasthi selfs van haren staet berooft,
En stelt de gulde kroon op eenigh ander hooft?
Wat sullen over al de slechte vrouwen maken,
Nadien de Koningin, alleen om deser saken,
Moet ruymen haer paleys, moet lijden dese schant,
En met een eeuwigh leet gaen dolen achter lant?
Ick weet, dat menigh quant maer slechts om wat te spelen,
Eylaes! een teere spruyt komt van haer ouders stelen,
En, soo hy na den schijn sijn weerde trou verpant,
Sijn gansche wit bestaet alleen in geylen brant.
Ick weet, soodanigh volck en kan niet lange rusten,
Maer berst geduerigh uyt in alle nieuwe lusten,
Want als een Venus wight sijn pijlen eens verschiet,
Soo gaet sijn eerste min, gelijck een roock, te niet.
Ick weet soodanigh volck sal eeuwigh sitten luymen,
En maken dat de vrou wel haest sal moeten ruymen;
Siet daer in yder huys, en dat door ons bedrijf,
En staegh een nieu krakeel, èn stracx een ander wijf.
Wat gaet den Koninck aen, dit selsaem wedervaren
De gansche werelt deur te willen openbaren?
Waer toe een huys-krakeel geroepen door het lant?
Voorwaer, naer ick het vat, het dient tot onser schant.
Of schoon de fame loopt en melt, door alle steden,
En wat'er is gedaen, en wat'er is geleden;
Schoon dat men Vasthi noemt hartneckigh ende straf,
En schildert haer bedrijf geweldigh leelyck af,
Noch sal men veel de schult op onsen Koninck leggen;
Ick weet, dat menigh mensch sal openbaerlyck seggen,
Dat sijn geheel beleyt moet los en kreupel gaen,
Mits hy soo quaden keus in desen heeft gedaen.
Een ander sal gewis den Vorst, in sijn gedachten,
Noch deftigh van gebaer, noch rijp in wesen achten;
Maer houden dat de Prins hier sonder eere leeft,
Dewijle Vasthi selfs hem niet vereert en heeft.
Een derde, die het stuck sal drijven voor de vrouwen,
Sal uw goetdadigh hert voor al te vinnigh houwen,
En seggen overluyt: Siet, wat een herden aert,
Die op een blijden dagh sijn vrouwe niet en spaert!
Wie kan het altemael, wie wil het al vertellen,
Hoe sich het gansche volck hier over sal ontstellen?
Dies bid ick, weerde Vorst, gedenck aen uwen plicht:
Wie in sijn neuse bijt, die schent sijn aengesicht.
Deck, lieve, deck de pot; smoort bitter huys-krakeelen,
En laat uw eygen schant niet overal verdeelen.
Het is (naer mijn begrijp) het is de beste man,
Die, als hy smaetheyt lijt, sijn tonge dwingen kan.
Wat wil de groote Vorst op heden strasse plegen,
En midden in de vreught tot wrake sijn genegen,
Tot gramschap breken uyt? dit is een blijden dagh,
Die niemant, wie het zy, tot droefheyt strecken magh.
Dit is een soete tijt, de vrienden toegeschreven,
Een algemeene feest, tot blijtschap uytgegeven:
Verhoedt u immers nu te brengen in gevaer
Uw weerde bed-genoot, uw lieve weder-paer.
Wie door beleeft onthaal sijn vrienden wil vermaken,
Die moet voor alle dingh sijn gramme sinnen staken;
De spijt dient uyt de borst, de fronssen uyt het hooft,
Of anders is de feest van hare vreught berooft.
Een die aen synen dis wil grauwen ende kijven,
Die mochte beter koop het nooden laten blijven;
Want schoon hy kosten doet, indien hy leelick siet,
De maeltijt is geschent, de vrientschap is te niet.
| |
[pagina 313]
| |
Vermocht'er oyt een mensch het recht te wederhouwen,
Soo dient'er gunst gepleeght ontrent de swacke vrouwen;
En dient'er oyt een vrou in gunst genomen aen,
Hier is uw eygen vleys, hier dient het dan gedaen.
Is u het moedigh hert tot felle wraeck bewogen,
Ga, tast den vyant aen, daer dient het sweert getogen,
Niet tegen uw gemael. Noyt voeghtet hoogh gemoet
Een vrou, een kranck gestel, te treden met de voet.
't Is vry een grooter eer, sijn eygen hert te dwingen,
Als tot een vaste schans met krachten in te dringen;
't Is vry een grooter helt, die sijne tochten bindt,
Als die een maghtigh heyr met wapens overwint.
Ghy, die in uw bedwangh hebt groote koninckrijcken,
Dient in uw eygen selfs uw maght te laten blijcken;
Ghy, die de werelt deur zijt als een God gevreest,
En mooght geen menschen tocht gedoogen in den geest.
Hoe zijt ghy, groote Vorst, soo lichtelick bewogen?
En, om 'k en weet niet wat, uyt uwen stant getogen?
Waerom in dit geval soo heftigh omgevoert?
Het komt den Prinssen toe niet haest te sijn beroert.
Betoom voor desen tijt, betoom uw gramme sinnen,
Verwin uw eygen hert, die landen kont verwinnen,
Weest doch uw bed-genoot genadigh ende soet,
Die al de werelt deur een yder gunste doet.
Doch soo u dit versoeck te hooge schijnt te rijsen,
En dat men uw gemael geen gunst en wil bewijsen;
Soo bid ick dan alleen voor eenigh kleyn verdragh,
Niet tot een ander jaer, maer tot den naesten dagh.
Waer toe soo hart gejaeght, waerom soo snel gevlogen?
Mijn Heeren, niet te ras, het stuck dient overwogen.
Voorwaer de beste slagh die heden kan geschiên,
Is, nae dat ick het vat: sacht gaen en verre sien.
Wie isser heden nut, om met besetten rade,
Te wegen dit geval; voorwaer het is te spade,
Om naer den rechten eysch, te sitten in 't gericht,
Waer treet men na den noen in saken van gewicht?
Om eenigh kleyn geschil, als tusschen twee gebueren
Valt onderlingen twist, om wasschen ende schueren,
Om ick en weet niet wat, een goot, een water-loop,
Daer roept men met den dagh de rechters overhoop;
Soo haest de gulde son is uyt de zee geresen,
Soo wort'er in den raet gedongen en gewesen;
Maer als het groote licht ontrent het zuyden rijt,
Soo wort het recht gestaeckt tot op een ander tijt.
Hier, daer men op de kroon van hondert groote rijcken,
Een uytspraeck heeft te doen, een vonnis heeft te strycken,
Hier, daer men onsen Vorst van sijn gemael berooft,
Daer pleyt men in der nacht, en met een droncken hooft!
Daer pleyt men over hoop, al sonder eens te dagen
De Koninginne selfs, al sonder eens te vragen
De gronden van de saeck, daer uyt de Prins misschien,
Sijn eygen ongelijck met vreughde mochte sien.
Gewis soo wy den aert van dese klachten kenden,
Wy souden dit krakeel van onse banck versenden
Tot eenigh ander hof: men segge wat men wil,
't En staet ons geensins vry te wijsen dit geschil.
Van waer komt ons de macht, dat wy op koninckrijken,
Op 's werelts heerschappij, een vonnis mogen strijken?
De koninck (ick bekent) begeert van onsen raet,
Maer wiekt het niet soo swaer, noch meyntet niet so quaet.
Ach! 't is een selsaem werck, met man en wijf te moeyen:
Doet hier al watje meught, oock die sal u verfoeyen
Voor wie ghy voert het woort; want siet, in dit geval
Ontfanght men leets genoegh, maer genen danck met al.
Waer isser doch een huys, daer mannen ende wijven
Sijn altijt even soet, en noyt te samen kijven?
Waer is door al het lant soo welgelegen velt,
Dat van den noordenwint niet somwijl is gequelt?
Waer isser doch een paer in Persen ofte Meden,
Gedurigh sonder twist, en eeuwigh wel te vreden?
Waer is, de werelt deur, de lucht soo wel gestilt,
Daer noyt een loofje roert, en noyt een tackje drilt?
't Is dienstigh voor de maegh by wijlen wat te braken,
Om uyt een lange quael tot beter stant te raken:
't Is dienstigh in het huys, by wijlen door gekijf,
Een wrock van oude gal te jagen uyt het lijf.
't Is nut, 't is wonder nut, tot veelderhande saken,
Dat somtijts man en wijf haer oude vrientschap staken,
En met een deftigh woort, en met een snel gesicht,
Vernieuwen nu en dan haer ouderlingen plicht.
Noyt bleef'er groote min in kleyne twist verloren,
De liefde na geschil wert grooter als te voren.
De liefde slacht het rijs: hoe naerder afgesnoeyt,
Hoe datse beter schiet, en dichter henen groeyt.
Noyt wert de gulle jeught soo krachtigh aen-gedreven,
Dan als het lieve paer te samen heeft gekeven;
Noyt wert de soete min gepleeght met grooter lust,
Dan alsse, door krakeel, scheen uyt te sijn geblust.
Al schijnt de somer schoon, noch sou het ons vervelen,
Ten ware dat de vorst haer rolle quame spelen.
Geen kost bevalt de maegh, al isse noch soo goet,
Indien men dagh aen dagh niet anders eten moet.
God heeft des werelts loop met beurten onderscheyden,
Hy weet een bitter soet te brengen tusschen beyden,
Te mengen onder een. Siet daer een wijsen vont,
Waer door dit groote werck staet op een vasten gront.
En plach de klare son, met haer vergulde stralen,
Niet deur het gansche jaer te rijsen en te dalen,
Te rollen door de lucht? en siet men niet de maen,
Nu kleyn, dan wederom in volle ronde staen?
Nu is het vette landt met vruchten overgoten,
Dan leytet sonder jeught, en door de vorst gesloten;
Nu staet het wout geciert met sijnen groenen rock,
Dan weder sonder blat, gelijck een dorren block.
| |
[pagina 314]
| |
Het gaet op dese wijf in alle werelts saken,
Wat doet doch al het volk als breken ende maken,
Nu is het voor de wint, dan weder tegenspoet:
Wy sweven op en neêr, gelijck als ebb' en vloet.
Eén dingh dient eens geleert, en nimmermeer vergeten:
Dat alle dingen sijn, gelijck een ronde keten,
Geschakelt onder een. De vreughde nae de pijn,
De vrede nae den twist, nae regen sonneschijn.
Het menschelick bedrijf bestaet in vreemde kueren,
Hoe wel de saken gaen, sy konnen niet gedueren.
Het wispeltuerigh hert, tot geener tijt geset,
Wil (soo het spreeckwoort is) staegh op een ander bed.
Het doet de sinnen wee, op éénen boegh te zeylen,
Sy willen over hant het lange jaer verdeylen;
Sy woelen alle tijt, en geen soo groote pijn,
Als met een vaste stant te blijven datse sijn.
Wel laet dan sich de Vorst, met alle dingh, bewegen,
Laet onse Koningin haer soete rancken plegen:
Nu eenigh kleyn krakeel, dan weder groote min;
En waerom dit gestraft? de menschheit heeft het in.
Ach! waer een derde man komt tusschen beyde spreken,
Daer man en wijf krakeelt, daer siet men vreemde treken;
Want als men meest betracht te stillen haer gekijf,
Soo krijght men man en vrou te samen op het lijf.
Men hout (wanneer de biên met groote tochten swieren,
En vechten onder een, gelijck verwoede dieren),
Dat slechts een weynigh stof kan scheyden het gebaer,
Juyst op gelijcke voet soo kijft het echte paer.
Wie van den ganschen raet, wie soud'er konnen seggen,
Hoe licht een huyskrakeel ter neder is te leggen?
Een knick, een soete wenck, een lonckjen in der haest,
Vereffent alle dingh, hoe seer men heeft geraest.
Ick raed', als yemant komt, gelijck het kan geschieden.
Daer eenigh ongemack rijst tusschen echte lieden,
Ick rade voor het best, geen dingen aen te slaen;
Al kijft het soete paer, 't is weder haest gedaen.
Ick rade, zijt ghy wijs, laet echte luyden kijven,
Gewis de duister wolck sal haest daer henen drijven:
Ick rade stil te staen, al waert ghy naeste maegh;
Schoon man en wijf krakeelt, 't is maer een somervlaegh
Ick rade dese saeck van onse banck te weeren,
Wy konnen altemael den ondanck wel ontbeeren;
Ick rade dese saeck te brengen aen den raet,
Die in het kleyn getal van enckel twee bestaet.
Daer is een stil vertreck, behangen met gordijnen,
Laet daer de groote Vorst met sijn gemael verschijnen,
Dat is de rechte banck, daer alderhande twist
In haeste wert gestilt, en metter daet geslist.
Dat is de rechte banck, daer twee geminde lieven
Haer vriendelyck verschil bepleyten sonder brieven;
Dat is de rechte banck, daer uytspraeck wert gedaen,
Die niemant hooren magh, en niet en wert verstaen.
Dat is de rechte banck, daer niet en word gelogen,
Geen ontrou wert gedult, geen mensch en wert bedrogen,
Geen valsheyt aangerecht. Dat is de rechte banck,
Waer door de soete min krijght weder haren ganck.
Gehoude luyden twist gaet met de sonne neder:
Als hier de nacht begint, rijst daer het klaerste weder.
Want, mits het echte paer het bedde maer genaeckt,
De spijt en nijt verdwijnt, de vrede wort gemaeckt.
Mijn Heeren, 't is genoegh. Ick segge voor het leste,
Ick rade tot besluyt, en stelle voor het beste,
Ick roepe noch eenmael, soo destigh als ick magh:
Wijst man en wijf bij een, op hope van verdragh.
|
|