Die sie de gansche saeck, met aendacht, naerder in,
En treek uit slechte stof niet al te slechten sln.
De room vertoont den geest; het schrale wey de lust:
Ontwaeckt hier domme mensch, en leert uw eygen wonder,
Haer krachten zijn vermenght, en over al gemeen,
Sy liggen in de ziel gedommelt onder een.
Gelijck het schemer-licht, juyst eer de roode morgen
Brengt weder aen den mensch sijn dagelijksche sorgen,
Sweeft om het woeste ront, niet duister, niet te klaer,
Geen nacht of dagh alleen, maer nacht en dagh te gaer.
Soo gaet het oock met hen. Van wit en swart verscheyden,
Zijn t'samen wit en swart, en sweven tusschen beyden,
Gelijck het water doet, wanneer men heet en kout
Giet in het eygen vat, en door malkander brout.
Wel aen, daer rijst gewoel, het gaet'er op een vechten,
Een yder brenght ter baen sijn onvertsaeghde knechten,
Met roeckeloose jeught, en ongetoomde lust,
Met uytgelate jock, met onbeschaemde nachten,
Met dronckenschap en spel, met benden van gedachten,
Vol van des werelts vreught, met achterklap en haet,
Met leugens, twist, bedrogh, en ongeschickte praet.
De geest treet in het perek, omcingelt met gebeden,
Met Godes heylsaem woort, met stichtelijcke reden,
Met ootmoet, sachten aert, bekentenis van schult,
Met liefde, met geloof, met hope, met gedult.
De slagh gaet heftigh aen, daer rijst een dapper woelen,
Het schijnt dat vleesch en geest als door malkander spoelen,
Soo dat de felle tocht en onbesuysde loop,
Ten lesten wert de geest, na veelderhande wonden,
Na veelderley gevaer, in meerder kracht gevonden
Als immer van te voor; en na soo grooten flagh,
Van vleesschelijcke lust, en ander snoo gedrochten,
Staen noch in hem gehecht: en schoon hy hout het velt,
Noch wert hy menighmael van quade lust gequelt;
Tot dat de groote God sijn hant laet neder-dalen,
En komt hem, door de doot, hier van der aerden halen,
Verplaetst hem in zijn rijck, doet wegh den aerdschen draf,
Verheerlijckt lijf en ziel, en wast de feilen af.
Geluckigh is de mensch, geluckigh boven maten,
Die God de gunste doet, om dit geluck te vaten;
Geluckigh is de mensch, die hier in desen tijt
Oprechtelicken kampt, en wettelicken strijt.
Onsterfelicke glans, en konincklicke kroonen
Staen by den Heer bereyt, om dat gemoet te loonen;
Te loonen maer uyt gunst: ons beste doen is quaet,
Het heyl, dat ons geschiet, en is maer uyt genaed';
Genaed' om God den Soon: Het Lam voor ons geslachtet,
Dat heeft de vreught bereyt, by yder een verwachtet,
Die Godes heyligh merck in syner zielen draeght,
En door den lieven Soon den Vader heeft behaeght.
Oneyndelicke kracht, noyt recht begrepen wesen,
God, Vader, Sone, Geest; die, boven al geresen,
Woont in uw eygen self; koom, stercke dijnen knecht,
Als werelt, vlees, en bloet, en duyvel hem bevecht.
Koom, leer ons swacken geest soo op der aerden stryden,
Dat wy, na desen tijt, deel hebben in 't verblyden,
Dat voor uw heyligh volck voor eeuwigh is bereyt,
Daer dese romp en ramp magh werden af-geleyt.
|
-
eindnoot1)
- Aenschout dit boeren-tuygh. De leser gelieve hem niet te stooten, uyt oorsake dat, in een soo voortreffelycken en gewichtigen sake, als in de Christelycke Self-strijt, by ons gebruyckt wert een sinnebeelt ofte gelyckenisse, genomen van een slecht huysmaus gereetschap, het welcke wy een keerne noemen, dewyle de heilige mannen Gods, de gausche Schrift door, ja de Heere Christus selfs, als een sonderlinge vermakelickheyt schijnt genomen te hebben, de gelyckenissen by hem gebruyckt (selfs in saken de saligheyt betreffende) te ontleenen van dingen der lantluyden; daer nochtans een yder meer als kennelijck is, dat hem (die de wijsheyt des vaders is) geen andere stoffe en konde ontbreken; spreeckende mitsdien van zayen, mayen, planten, in-oogsten, en diergelijcke: insgelijcx, van alderley huys-luyden tuygh, als van schueren, dorsch-vloeren, wannen, sickels, wijn-perssen, koren-maten, vlegels, en byna van alles wat den lantbouw aengaet; ja somwylen soo diepe in soodanige afgeleende maniere van spreecken sich inlatende, dat hy uytdruckelijckeu zijuen hemelschen vader, den oneyndelijcken en onbegrypelijcken God, een lantman, en sich selven, die daer is des vaders even-beelt, den wijnstock is noemende. Johan. 15. 1.
-
eindnoot2)
- De keerne zy de mensch. Hier mochte billichlijcken gevraeght worden, in en op wat persoonen desen strijt is vallende? waer op dient voor antwoorde: Dat de selve plaetse grijpt in den wedergeboren mensche, meerderjarigh zijnde. Want wat de minderjarige kinderkens der geloovigen aengaet, of wy schoon de selve (volgens het woort des Heeren) het rijcke der hemelen aenrekenen, als in Christo gerechtveerdight en geheylight zijnde, nademael nochtans de selve geen werckelijcke sonden konnen begaen, soo kounen sy oock desen inweudigen strijt niet gevoelen; dewijle de selve in dadelijcke werckinge is bestaende. Belangende de onwedergeborenen, alhoewel deselve een seker tegenstreven tusschen herte en gewisse nu en dan gewaer werden, soo vinden sy lieden evenwel noyt in haer den rechten aert des self-strijts, daer van wy hier gewagen, en is derhalve het onderscheyt tusschen hen en den wedergeboren geheel merckelijck. De natuerlijcke mensche in dnsdanige gelegentheyt gestelt zijnde, siende alleenlijck op uyterlijck dingen, te weten: straffe ofte belooninge van menschen, wenscht en wilde wel, met al zijn herte, dat de sonde geen sonde en ware, ja dat'er noch wet, noch God met allen mochte gevonden worden, daer middelertijt zijn gewisse in tegendeel van dien hem overtuyght en tegen hem uytroept, dat sonde ja sonde zy, en dat'er beyde een God en een Wet des selfs gevouden wort. Dusdauige strydige invallen hadde Pilatus, als wanneer hy door getuygenisse zijner gewissen wel een sekeren schrick en af keer hadde van den Heere Christum te verwijten, en evenwel nochtans (om het volck te behagen) gaf hem over om gekruyst te worden. De natuurlijcke mensche siet alleenlijck op menschelijcke redelijckheyt, en als hy zijn saken daer toe gebracht heeft, dat zijn invallen daer mede eenigsins over-een-komen, soo meynt hy den strijt gewonnen, en alles wel verricht te hebben. De wedergeboren mensche daer-en-tegeu, in alles alleenlijck het
ooge hebbende op de eere Godes, meynt niet met allen uitgericht te hebben, 't en zy dat hy sijn wille brenge onder den woorde Godes, en tot dat hy zijne gedachten gevangen hebbe genomen tot de gehoorsaemheyt Christi, gelijck de Apostel spreeckt, 2 Corinth. 10. 5.
-
eindnoot3)
- Van goede en quade sinnen, 't Is de moeyte weert een weynigh acht te nemen wat vleesch en geest in desen te seggen is, alsoo sommige menschen, niet geheel grondelijck hier over bericht zijnde, lichtelijck eenige vreemdigheden in hare herssenen daer over souden smeden, verliesende alsoo de vrucht, die andersins in dese bedenckinge sich aenbiet. Vele meenen, (om het grover gevoelen van anderen, om kortheyts wille hier voor-by te gaen) dat Vleesch hier niet anders en is als dat grove en gansche onbelompen deel van de menschelijcke verdorvenheyt, regel-recht strijdende tegens reden en billickheyt, en dat mitsdien de Geest soude ziju, dat edeler gedeelte van de bewegingen onser ziele, wesende het redelijcke vernuft. Dan het is in beyde misgetast, want den geest een en 't selve te maken met de menschelijcke bescheydenheyt, ofte met het redelijck vernuft van God almachtigh de menschen ingestort, tot onderscheyt van andere gedierten, 't is aen den geest veel te kort gedaen; dewyle hy vry hooger moet gaen, ja menighmael tegens het menschelijck vernuft heeft te stryden, dewyle het verstant des vleesches is vyantschap tegen God, gelijck den Apostel getuyght, Rom. 8. 7. Wy seggen daeromme, dat de geest hier niet anders en is als seeckere heylige hoedanigheyt, door Godes geest uytgewracht in het verstant en wille des menschen, een ingeboren verdorvenheyt en aengenegentheyt in de ziele tot de dingen die tegens Gods wet zijn strijdende. Ick hebbe lust (seyt Paulus, Rom. 7. 22. tot bevestinge van beyde) aen de wet Gods, naer den inwendigen mensche, maer ick sie een andere wet in mijne leden, dewelcke strijt tegen de wet mijnes gemoets, en my de wet der sonden, die in mijn leden leyt, gevangen maeckt.
-
eindnoot4)
- Dees twee staen tegen een. 't Is aeumerckensweerdigh, dat desen strijt niet en bestaet uyt naeckte inbecldinge, ofte menschelijcke invallen; maer dat de selve wesenlick, eygentlick, en in ware daet geschiet, gelijck het selve duydelick by den Apostel Paulus wert geseyt ende beschreven voor een wesentlijcken strijt in de ziele des menschen, Gal. 5. 17. Het Vleesch begeert tegens den geest, en de geest tegens het Vleesch. Dese staen tegen malkanderen, enz.
-
eindnoot5)
- De Geest is niet alleen, 't Is aenmerekens weerdigh, dat Vleesch en Geest ten aensien van plaetse, van den anderen niet verscheyden en zijn, maer dat de selve onderlinge vermenght liggen door de geheele ziele. Waet uyt voort-komt, dat de mensche ten dien aensien als tweevoudigh en als een dubbel mensche menigh-mael wert voorgestelt, en als op eene en deselve tijt ten deele willigh en ten deele onwilligh, beyde ten goede en ten quade vertoont wert, gelijck de Apostel Paulus treffelick verklaert, Rom. 7. 14. En hierom is 't dat den wille van den wedergeboren mensche niet onbequamelick wert vergeleken met yemant die het eene been gesont, het andere lam of kreupel is hebbende, en die mitsdien over elcken stap, dien hy doet, ten deele hinckt, ten deele recht gaet. Nec enim duo contraria eidem subjecto prohibentur incsse, si modo in gradibus remissis, non in summis, insit; quod hic fieri, testantur Theologi.
-
eindnoot6)
- En kantse tegen een. De Apostel Paulus beschrijft desen strijt t'eenemael met dusdauige krijghsknechten ter eender en ter anderer zijden, als wy in deseu zijn doende, Gal. 5. 17. 19. 20. 21. 22. en 23.
-
eindnoot7)
- De krachten van de ziel, 't Gebeurt somwijlen in desen strijt, dat oock in de wedergeborene het Vleesch òf schijnt de overhant te nemen, òf oock somwijlen in der daet neemt, doch maer voor een tijt; in welcken gevalle wert gevraeght, of de sulcke, geduerende haren val, moeteu gehouden worden voor ware lit-maten Christi? Waer op wert geantwoort, dat de selve wel verliesen de gemeenschap, maer niet de vereeninge met Christo; even gelijck een arm aen het lichaem, geslagen zijnde met geraecktheyt, alhoewel hy voor een tijt noch warmte noch voetsel, en treckt uyt de andere leden, te weten: uyt hooft en herte, blijft evenwel eeu lit des lichaems, en kan door konste der medecijnen, met genees-drancken en heylsame kruyden, weder tot sijne vorige gesontheyt gebracht worden.
-
eindnoot8)
- Is vaster als hy was. De vrucht deses strijt is tweederley. De eerste is: dat (na God de Heere heeft gedooght, dat de geloovige in desen strijt t'onder is gebleven) hy leere sich selven voor Gode verootmoedigen, siende hoe swack en nietigh hy is, als hy tot sich selven van Gode gelaten wert. Hierom wert Paulus geslagen van den Satan, na dat hy was op-genomen geweest in den derden Hemel. 2 Corinth. 18. 7. De tweede vrucht is: dat hy sich selven leere verlaken, en alleene op Gode vertrouwen. De selve Apostel seyt, dat hy in sich selven hadde het vonisse des doots, op dat hy niet op sich selfs vertrouwen en soude, maer op God die de dooden verweckt.
-
eindnoot9)
- Nochtans niet sonder vleck. Geen Christen mensche is volmaeckt in dit leven, onse wetenschap onvolkomen, 1 Corinth. 13. 14. ons geloove niet volmaeckt, Marc. 9. 24. Luc. 17. 5. ons leven en goede wereken met sonden bevleckt, Rom. 7. 17. Hebr. 12. 1. Dienvolgeus soo is de betrachtinge, selfs van den weder-geboren mensche, even maer bestaende uyt vermengde wercken, te weten: ten deele heyligh en ten deele noch sondige: en al isset schoon dat de goede wereken der weder-geborenen werden veroorsaeckt en nytgevoert door middelen van den H. Geest, en dat daeromme deselve aen yemant mochten schijnen gansch en al geheylight, en van alle menschelycke swackheyt gesuyvert te zijn, alsoo de geest Gods niet en sondight: Soo isset nochtans sulcx, nademael de H. Geest in dese niet regel-recht en werckt door sich selfs (in welcken gevalle buyten twyfel sijne werckinge gansch en al volmaeckt en heyligh is) maer door middel van de herten der menschen, die doch van haren sondigen aert yetwes behouden; dat der selver wercken altijt smakeu naer den gront waer over die vloeyen; niet anders dan gelijck eenigh klaer en soet water, nyt een suyvere fonteyn ader vlietende, doch door eenige vuyle gote zijn loop nemende, de soete smaeck ten deele verliest, en een bedorve seve, van den onreynen door-ganck, aenneemt. Het is dau den besten voet in desen onsen swackeu stant, daer de Geest willigh en het Vleesch kranck is, naer den raet Christi, geduerighlijck te waken en te bidden, op dat wy niet en vallen in versoeckiuge. De alleen goede God doe ons die geuade!
Eenige Godsalige mannen hebben den aert van de verscheydene gelegentheden en genegentheden der menschen, op de bedenckinge van Goet en Quaet vallende, invoegen, als d lgende Tasel te sien is, afgebeelt, welcke wy, voor het besluyt van desen, goet hebben gevonden hier by te voegen:
Inval van den |
{ I. Vleeschelijcken mensche. |
{ Quaet. Ick doe het quade en wil het doen. |
Inval van den |
{ I. Vleeschelijcken mensche. |
{ Goet. Ick en doe het goede niet, en wil het niet doen. |
Inval van den |
{ II. Weder-geboren mensche. |
{ Quaet. Ick doe het quade, dat ick niet en wil. |
Inval van den |
{ II. Weder-geboren mensche. |
{ Goet. Ick en doe het goede niet, dat ick wil. |
Inval van den |
{ III. Verheerlijckten mensche. |
{ Quaet. Ick en doe het quade niet, en wil het niet doen. |
Inval van den |
{ III. Verheerlijckten mensche. |
{ Goet. Ick doe het goede, en wil het doen. |
|