Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 297]
| |
Tooneel der mannelicke achtbaerheyt,
| |
[pagina 298]
| |
Hezekiel Cap. 17. vers 24. Alle velt-boomen fullen gewaer worden, dat ick, de Heere, den hoogen boom vernedert, en den nederigen boom verhooght hebbe en den groenen boom verdort, en den dorren boom groenende gemaeckt hebbe. Ick de Heere spreke het, en doe het oock. | |
[pagina 299]
| |
Aen den leersamen en kunst-lievenden leser.Wy leyden u by desen, gunstige leser, in een konincklijcke vergadering, aen de tafel, ja in de raet-kamer van den Groot-vorst Assuerus; u aldaer doende hooren de bedenckingen, voorslagen, en eyndelijck 't besluyt van de seven Persiaensche Vorsten, over de weygeringh, gedaen by de Koningin Vasthi, aen de konincklijcke gesanten. En al is 't dat dese geschiedenisse (gelijck de selve onder de bybelsche schristen in het boeck Hester wert gelesen) in diervoegen schijnt verhaelt te werden, als of de geheele vorstelijcke vergaderingh, alleen op den voorslagh Menuchams, de Koninginne Vasthi eenstemmelick en sonder tegenspreken had verwesen, en by hun vonnis verklaert vervallen te wesen van hare konincklijcke weerdigheyt: Soo is 't nochtans niet buyten schijn van waerheyt, of de voorschreve sake (wesende van soo grooten gewichte) zy ten minsten by de voorsz. vorsten (wesende alle voortreffelijcke mannen, en hen op 's lantswijse grondelick verstaende) eenigermate tot onschult van de voorsz. Koninginne in bedencken genomen; gelijck in soodanige vergaderingen de menschelijcke oordeelen uyt verscheyden insichten schier nimmer eenpaerlijck over een dragen, immers ten minsten eenige tegenredenen gewoon zijn op te werpen, om alsoo tot beter openingh der waerheyt te mogen geraken. Invoegen dat de Schrijver van voorsz. geschiedenisse, de selve ten kortsten overgaende, veel eer het besluit der saken, als den voorraet en en inleydingh der selver, sou schijnen op het papier gebracht, en aen de nakomelingen gelaten te hebben, gelijck sulcx in de H. Schrift, sonderlingh in d'outste stucken der selver, niet selden plach te geschieden. Hoe het zy, wy hebben, door het lesen der voorsz. geschiedenisse, oorsaeck genomen om 't stuck van de Koningin Vasthi, en met een van alle gehuwelijckte persoonen in 't gemeen, wat nader aen te mercken; mitsgaders de redenen, tot beyder schult en onschult dienende, poëtischer wijse voor te stellen; openende tot dien eynde de mont aen Charsenas, een der seven Persiaensche vorsten, doende den selven de sake opnemen in allen schijn, als of hy sich als een voorsprake van de Koningin, en by gevolge van alle vrouwen, had gedragen; stellende middelertijt Menucham ter anderer zijde, in gestalte om de sake van Vasthi scherpelijck te wederspreken, d'achtbaerheyt van de Koningh en alle echte manspersonen ernstelijck aen te drijven, om alsoo door de redenen, ter eender en ter anderer zijden bygebracht, des te beter aen te wijsen verscheyden huysgebreken, die oock hedensdaeghs niet dan al te veel by verscheyden huys-houdende personen (God betert) te vinden zijn; welcke alle, by gelegentheyt van dese geschiedenisse, en de bedenckinge hier over genomen, licht sullen konnen uytvinden verscheyde dingen, elck in het zijne, die ter eender en ter anderer zijden dienstigh zijn òfte gedaen òfte wel nagelaten te worden. I. De gehoude mans-personen sullen hier uyt, tot verbeteringh, konnen sien, hoe sy haer macht ontrent de vrouwen hebben aen te leggen, hoe die met bescheydenheyt te gebieden, niet onbillicx te vergen, hare achtsaemheyt niet te misbruycken, de mislagen der vrouwen niet ten hartsten uyt te wetten, de huysselijcke geschillen niet licht met derde | |
[pagina 300]
| |
gemeen te maken, en in 't kort met wijsheyt by haer te wonen, mitsgaders de selve als den krancksten vate eere gevende, na de leere des ApostelsGa naar voetnoot1). II. De gehoude vrouwen, aen d'andere zijde, sullen hier konnen leeren hare mannen door steegheyt niet te vertoornen, door eygensinnigheyt niet te verbitteren, maer liever haer gevoegelick aen te stellen, alle middelmatige saken de man beleefdelick in te willigen, haer, om meerderen rijckdom ofte om aensienelicker geslachte, geen verachtingen tegens haren man in te beelden, de ruste van de huyshoudinge door halssterckheyt niet te storen, (saken die in den aert niet quaet en zijn, soo de selve met soetheyt niet konnen worden afgeleert) den man liever in te willigen, als door tegenstreven onlust te veroorsaken; en in 't kort hare mannen onderdanigh te zijn als den heere in alle dingenGa naar voetnoot2), op dat de gene, die den woorde niet gehoorsaem zijn, door de wandelingh der vrouwen, sonder woort gewonnen werden; en eyndelijck voor al te trachten naer de onverderffelijcke vercieringe eens sachtmoedigen en stillen geests, die kostelijck is voor GodGa naar voetnoot3). III. Alle derde personen, oock nabestaende vrienden wesende, sullen hier onderwesen konnen worden, niet licht haer met de huyskrakeelen van man en wijf te bemoeyen, als voor het meerendeel van groote moeyte en bekommeringh en van kleynen danck wesende, gelijck uyt dese geschiedenisse klaerlijck is af te nemen; want schoon in den begin de Koningh sich scheen te voegen naer den raet der vorsten, na dat nochtans desselfs grimmigheyt sich hadde geleyt, dacht hy weder aen Vasthi, en wat over haer besloten was, met leetwesen, gelijck wel te mercken is, van dat'er geschiet was. Nopende het vordere, gedragen wy ons tot het gene de leser zelfs, naer zijne gelegentheyt, uyt de volgende oeffeninge sal gelieven aen te mercken, en zijne saken toe te passen. Wat de gronden deser geschiedenisse, mitsgaders het gelijck ofte ongelijck des besluyts raeckt (misschien of iemant daer over eenigh nader bericht vereyschen mochte), wy oordeelen (behoudens beter gevoelen) indien men het stuck wil opnemen gelijck het selve kortelijck in de Bybelsche historie is vervat, dat Vasthi over dese daet òf t'onrechte soo hardelick is aengetaft òfte immers boven gelijckmatigheit harer misdaet is gestraft geweest, en dat mitsdien de redenen van haer sijde tot onschult voortgebracht, by een nuchteren rechter behoorden t'òverwegen. Onse meeningh middelertijt geensins wesende, ofte God (die herten en nieren doorgront, en wiens diepe oordeelen t'aller tijt heyligh en rechtveerdigh zijn) heeft evenwel Vasthi rechtveerdighlick verworpen, als in sijn sonderlingh beleyt doorgaens gewoon zijnde den hoogmoedigen te vernederen, den nederigen te verheffen: alsoo'er allenthalven een wijt verschil is tusschen 't gene dat by God in sijnen ongrondelicken raet heymelicken is besloten, en tusschen het gene dat by menschelijcke oogen opentlijck wert gesienGa naar voetnoot4). Wy willen evenwel niet loochenen, of de sake van Vasti sou haer vry al wat ongesiender vertoonen, ingeval daer by werde gevoeght d'omstandigheyt, die Josephus de Joodsche history-schrijver daer toe doetGa naar voetnoot5), te weten: dat sy (of schoon de grootvorst Assuerus tot meermalen de seven kamerlingen tot haer afsont) evenwel met een steege norsigheyt weygerigh bleef den Koningh te believen, daer sy in aller manieren de sake wel op een sachter en veel beleesder voet had konnen laten as-loopen, hebbende, door eerbiedige betuigingh van gehoorsaemheyt, den Koningh haer onschult doen voor-dragen, by iemant daer toe in 't bysonder as te senden. Ofte ingeval heussche en hoofsche woorden niet hadden mogen gelden, soo had het immers allenthalven beter geweest goetwillige onderdanigheyt te betoonen, in een sake die uyt haer eygen aert niet quaet en was; als met hartneckige weygeringh den Koningh tot grimmigheyt te verwecken, en den selven, soo doende, nadencken te geven van verachtinge, sonderlingh in soo grooten vergaderingh, daer hem ten hooghsten gelegen was, sijn macht, groot-achtsaemheyt, en mogentheyt den volcke in te drucken. Voor besluyt, goetgunstige leser, wy zijn geensins gesint veelderley redenen voor ons tot onschult by te brengen, ten aensien misschien by iemant geseyt sou mogen werden, de beweegredenen ter eener en ter anderer zijden, hier bygebracht, niet behendelick genoegh by een gevoeght en in een geschakelt te zijn; want, al wat iemant misschien mis-slagen sou mogen noemen, ofte buyten de palen van de kunst oordeelen te gaen; het selve konnen wy niet alleen, by den genen die het ambacht verstaen, ten vollen verschoonen, maer oock tot loffelicke en op den tijt passende voorvallen, bequamelick verdrayen; en dit alles, mits alleenlick aenwijsende de gelegentheyt der gener, die dese rollen over hant spelende, ten dien tijde door de vleugels van den wijn geresen zijnde buyten alle kunst-regels, mitsgaders boven ontsagh en vreese, geen swarigheit maeckten met schielicke en schietende invallen, den Koningh selfs nu en dan op sijn zeer te tasten, gelijck oock Clytus in de maeltijt van Alexander, eertijts in dusdanige gelegentheit wesende, boutelick heeft bestaen; wesende (soo het schijnt) ontrent die oude tijden de hoofsche pluymstrijckerije niet soo diep gewortelt in de gemoederen der gener die de ooren der Prinssen besaten, als wel in de volgende eeuwen; gelijck uyt de vergelijkinge van beyde lichtelijck is as te nemen. Meer, gunstige leser, hadden wy u voor ditmael niet te seggen: leest tot verbetering, ende vaert wel.Ga naar voetnoot+ |
|