Sinne-beelt, de heymenisse en eygenschap des christelijcken
self-strijts, alle self-strijtbare lesers, door gemeynsame gelijckenisse, bescheydentlijcken aenwijsende. gunst en kunst-halven toegeeygent de eerbare, kunst-rijcke, lof-waerdege jonck-vrouw Johanna Coomans,
waerde huys-vrouwe van den heer Johan vander Meerschen, rent-meester van de edele en mogende Heeren Staten van Zeelant.
2 Corinth. 10. vers. 4. De wapenen onses krijghs en zijn niet vlceschelijck.
ACHTBARE, WAERDE, BESCHEYDENE JONCK-VROUW:
Een yder heeft gemeent, tot op den dagh van heden,
Dat Pindi groenen berch niet mochte zijn betreden
Als met den teeren voet van een geleerde maeght,
Aen wie een geestigh boeck meer als een man behaeght;
Maer uw verheve geest, een spoor voor al de Zeeuwen,
Een licht van uw geslacht, een ciersel deser eeuwen,
Toont, dat de Maeghden-berch aen vrouwen toeganck geeft,
Wanneer een eerbaer hert de ware trou beleeft,
Ghy, in het reyne bed van uwen man gelegen,
Kont Pindus, kont Pernas, kont Helicon bewegen,
Dat u haer steyle kruyn soo grooten eere biedt,
Als oyt aen jonge maeght voor desen is geschiedt.
Thalia was gestoort en wouder tegen seggen,
Maer hoorde, met bescheyt, haer reden wederleggen,
Soo dat Apollo self, met al de maeghden, sagh
Dat oock de reyne trou voor maeghdom strecken magh.
Ghy dan, sijn gunst-genoot, hebt metter daet gesongen,
Niet rancken van de jeught, niet Venus kromme sprongen,
Maer sangh van beter stof, een liet van Mirriam,
Dat niet uyt aertsche tocht, maer van den hemel quam.
Ghy queelt geen dertel min; maer liefde van den Vader,
Ontsteken in den Soon, de ware liefdes ader;
De sucht die ghy beschrijft, treckt op het soet geklagh,
Al wat u voor gedicht komt uyt de penne schieten,
Sien wy, met groot vermaeck, als enckel honigh vlieten,
En voelen, uyt den loop van haren sachten vloedt,
Wat voor een soeten aert daer woont in uw gemoedt.
Hierom is u te recht de lauwer-krans gesonden,
Tot noch een vaster peyl, dat niet alleen een maeght,
Maer dat oock echte trou aen Helicon behaeght,
Op yder lauwer-bladt, in dese krans geweven,
Staen, met gemalen gout, de namen uyt-geschreven
Van geesten onser eeuw en van den ouden tijt,
Waer van ghy, Zeeusche Bloem, de minste niet en zijt.
De maeght, die haer gedicht laet aen den Amstel klincken,
Gingh uw verheven geest met dese kroon beschincken,
Niet op haer eygen naem, maer uyt gemeene gunst
Van al het geestigh volck, beminners van de kunst.
Hoe kan ons eygen lant, hoe kan doch Zeelant swijgen,
Mits ghy soo hoogen lof in Hollant kondt verkrijgen?
Jonck-vrou, neemt dit gedicht, en houdt'et voor een pant,
Dat oock de Zeeusche kust kan achten het verstant.
|
-
voetnoot2)
- Cierlijcke laure-krans, met eerbiedige los-dichten, gesonden aen de jonck-vrouw Johanna Coomans, door de konstrijcke Anna Roemers; Anno 1619.
|