Velt-teycken, alle eerbare jonge lieden toegeeygent.
Ghy, die hier siet een dier met slyck omcingelt leggen,
En peyst in uw gemoet, wat dattet is te seggen,
Komt opent uw vernuft, en staet een weynigh stil;
Hier onder wert geseyt, wat dit beduyden wil:
Ghy siet in desen ringh een van de netste dieren,
Reyn over sijn gewaet, reyn over sijn manieren;
Ghy siet in desen ringh den witten Armelijn,
Genegen uytter aert om niet besmet te zijn.
Het slyck omvanght het beest, daer is niet uyt te raken,
Of sijn gepresen bont moet tot den dreck genaken;
Doch, mits het reyne dier dit boven al ontsiet,
Soo valtet in de praem van honger en verdriet.
De keus is wonder scherp, het moet voorseker sterven,
Of anders sal het slyck sijn witte vacht bederven.
Siet, wat een reyner aert! Het beest in desen noot,
Gaet met een vast besluyt, en kiest de bleecke doot.
Men sietet even staêgh sijn reyne leden mijden,
Om, als het neder-valt, niet in het slyck te glijden:
Daer leyt het kleyne dier ter aerden uytgestreckt,
En geeft sijn leste sucht om niet te sijn bevleckt.
Dit is een eygen beelt geschildert naer het leven,
Van Joseph onsen helt, in desen boeck geschreven;
De bloem van sijne jeught en is hem niet soo soet,
Als hem een suyver hert, en reyne ziele doet.
Hy, schoon door vuyle lust geweldigh aengevochten,
Staet vast op sijn verset, en temt de quade tochten;
Onkuysheyt ranst hem aen, noch blijft hy buyten schant:
Hy leyt als in het vier, noch wert hy niet verbrant.
| |
Hy siet een jonge vrou, tot hem alleen genegen,
Hoofs, geestigh, wonder schoon; hy laet sich niet bewegen.
Sy biet hem teffens aen, lust, vryheyt, goet en eer;
Hy kiest een reyn gemoet, en weygert even seer.
Sy roept: wy zijn alleen; wat sal ons wederhouwen?
Hy antwoort: onsen God kan alle dingh beschouwen;
Sy roept: de man is wegh, het heck is van den dam,
Hy antwoort: God is hier, en blijft al even tam.
Sy roept: de soete jeught raet u en my het minnen;
Hy antwoort: buyten echt en mooghdy niet beginnen.
Sy roept: blust mijnen brant; ick ben te mael verhit,
Hy antwoort: 't is een walgh, wanneer een vrouwe bidt.
Sy roept: du bist een slaef, in mijnen dienst gebonden;
Hy antwoort: niemant staet ten dienste van de sonden.
Sy spout als vier en vlam, en is gelijck verwoet;
Hy antwoort: geen verdriet en quelt een reyn gemoet.
Sy tiert; hy blijft geset. Sy kijft; hy wil het lijden.
Sy vloeckt; hy bit den Heer. Sy dreyght, hy gaet ter zijden.
Ten lesten grijptse toe. Siet, wat een stout besluyt!
Hy laet sijn mantel daer, en strijckt ten huysen uyt.
O eerbaer jongelinck, die midden in de baren,
Die midden in de kracht van uwe groene jaren
Het vleesch hebt overheert! o haven van de deught!
O vader van de tucht! o spiegel voor de jeught!
Wie kan, gelijck het dient, uw weerden lof vermelden?
O rots van eerbaerheyt! o Joseph, helt der helden!
Wie prijse, na den eysch, uw vorstelijck gemoet?
O rechte campioen! o ridder, weest gegroet!
Ick hoore niet-te-min een deel verwaende sotten,
Ick hoor, 'k en weet niet hoe, met onsen Joseph spotten;
Men noemt die reyne ziel, een herte sonder moet,
Een tortse sonder vlam, een ader sonder bloet.
Bedaert u, blinde jeught, en vat het stuck ter degen;
Ghy dwaelt, eylaes! ghy dwaelt en gaet verkeerde wegen.
Ach! 't is een lichte saeck, wanneer men wert gevrijt,
Sich met een vrye loop te dienen van den tijt.
Het is een lichte saeck, het oogh te laten vallen
Ontrent een schoone vrou, om in de lust te mallen:
Het is een lichte saeck, het ongetoomde vleys
Den breydel af te doen, te geven sijnen eys.
Het is een lichte saeck, verbekt door rijcke gaven,
Te koelen sijnen brant, sijn eygen dorst te laven,
Sijn eygen lust te doen. Het is een lichte saeck,
Gunst, vryheyt, goet, en eer te krijgen met vermaeck.
Maer die, wanneer het vleys met sijn geheele krachten,
Komt dringen op de ziel, en prangen ons gedachten;
Die, segh ick, dan verwint, en staende blijven kan,
Dat is een hoogh gemoet, een helt, een dapper man.
Men roeme, wat men wil, van onversaeghde sinnen,
Van vorstelick bedrijf, van steden in te winnen;
Geen ridderlick gemoet en kander hooger gaen,
Als in sijn eygen hert de lust te wederstaen.
Laet dan het schamper volck uyt vollen monde blasen
Haer slimme geckerny; laet alle spotters rasen;
Ghy stelt, Hollandsche jeught, u dit exempel voor,
Niet tot een snoode spot, maer tot een eeuwigh spoor.
|
|