Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 258]
| |
Self-strijt,
| |
[pagina 259]
| |
Waer toe den vryen loop van uwen blyden sin
Gehouden in bedwangh, geweygert aen de min?
Hoe kander eenigh dingh de jonckheyt beter voegen,
Als by een jonge vrou te soecken sijn vernoegen?
Te spreken mont aen mont, te leyden met der hant,
Een, die haer gansche vreught aen u alleen verpant?
1.[regelnummer]
Het is een eygen aert, een yder aengeboren,
Te laten sijn gemoet door minnelust bekoren:
Geen menschen hert soo dom, soo onbeleest, en koel,
Dat niet en kiest een lief, dat niet en soeckt een boel.
Het is een eygen aert, gestort in alle dingen,
De botten van de jeught met krachten uyt te dringen,
Geen lant soo onbewoont, geen soo verwoeste kust
Daer niet en gaet in swangh de soete minne-lust.
Als, in de lente-tijt, de sucht om voort te telenGa naar voetnoot1)
Daelt van den hemel as, en komt op aerden spelen,
Het kruyt rijst uyt den gront, door hare soete lucht,
En uyt het kruyt de bloem, en uyt de bloem de vrucht.
Waer dese nieuwe jeught haer eens komt nedersetten,
Daer wort het gansche lant gekroont met violetten,
Met myrten en camil; het schijnt dat alles leest,
Wat hare soete geur maer eens besproeyt en heeft.
Indien ter eyger stont haer vocht, bestaet te raken
De boomen van het wout, des winters drooge staken,
Grijs van den kouden rijm, kael van den fellen wint,
Stracx is het dorre velt het schoonste dat men vint,
Gaet teelsucht door het bosch, de rouwe dieren springen;
Beweeghtse maer de lucht, de wilde vogels singen:
Genaecktse maer de strant, al het beschubde vee
Blaest bobbels in de schuym, en huppelt op de zee.
Bekruiptse dan den mensch, wat maeckt hy kromme sprongen?
Al lagh hy plat ter neer, hy wort om hoog-gedrongen.
Hy oeffent sijn verstant, al is hy plomp en rou,
Al is hy luy en traegh, de hant gaet uyt de mou;
Al is hy maer een kluts, hy leert beleefde streken,
Al is hy dom en stom, de liefde doet hem spreken:
Wat dient'er meer geseyt? - Niet eer voor datmen mint,
Verschijnt de soete tijt, die jeught en vreught begint.
Al watter manne-kracht voelt in sijn jonge leden,
Helt, met de gansche tocht van sijn genegentheden,
Naer defen soeten brant, en tracht, van hier of daer,
Te locken in sijn net een geestigh wederpaer.
Hoe groot is uw geluck, dat boven ander lieden
De lieffelijcke min u komt haer gunste bieden!
U maeckt haer bontgenoot! u, die, om haer genucht,
Uw levendagen langh, niet eens en hebt gesucht.
2.[regelnummer]
Van dat, uyt swarte nijt, uw broeders u verkochten,
En 't Midiaensche volck naer 't rijck Egiphten brochten,
Van doen ben ick uw vrou, en Potiphar uw heer,
Een man die niet en acht als wint van ydel eer;
Genegen tot het hof en vorstelicke saken,
Genegen om altijt tot hooger staet te raken,
Een hooft van groot beslagh, een ongerusten aert,
Die, om geacht te zijn, noch lijf, noch leven spaert.
Al eer de dageraet haer lieffelicke wagen
Met rosen heeft bekleet, haer peerden ingeslagen;
Al eer het eerste licht sijn eerste stralen schiet,
Al soeck ick in het bed de man en is'er niet:
Hy is al in de weer: hy doet hem licht ontsteken;
En gaet alleen sijn hooft met lesen sitten breken,
Blijft in een diep gepeys, soeckt, overdenckt, en schrijft,
Tot hem den hoogen dagh tot hooger saken drijst;
Dan gaet hy naer het hof, betreet de groote salen,
Daer niet als swaren last en moeyten zijn te halen;
Hier blijft hy in den raet, tot hem de gansche kop
Roockt, als een oven doet, en draeyt gelijck een top:
Van daer flucx na de Prins; hier moet hy weêr de sinnen
Gaen setten op de pees, en op een nieu beginnen
Te leggen oor aen hooft: hier is 't de beste man,
Die, met de gaeuste streeck, den Koningh streelen kan.
't Is noch al niet genoegh; dan gaet hy voorts besorgen
Kost voor het hofgesin, voor heden ende morgen;
Soo datter niet een uyr is van den ganschen dagh,
Daer hy met vry gemoet sijn adem halen magh.
Ellendigh hovelingh, een slaef van alle slaven,
Die naer eens anders treek geduerigh hebt te draven,
Die niet een beet en nut, als op eens anders smaeck;
Laet daer des hofs beslagh, en doet uw eygen saeck!’
Als Potiphar aldus van eersten tot den lesten,
De handen heeft vol wercx, de kop vol muyse-nesten,
De sinnen vol gepeyns; - ick, zijn vergeten wijf,
Wensch, voor soo hoofschen man, een ander tijtverdrijf:
Ick wensch (en naer my dunckt vry met gewisse reden),
Niet in den slaep alleen mijn nachten te besteden;
Ick wensch, nadien de man soo staêgh te hoof moet zijn,
Hem by des Koninghs bed, een ander in het mijn.
Wien ick hier toe verkies, dat heb ick u voor desen,
Geluckigh jongelingh, tot meermael aengewesen;
Mijn oogh en deerlick sien heeft u, voor-eerst, geseyt,
Wat voor een heeten brant in my verholen leyt.
Wanneer uw vierigh hert gevoelt sijn eerste wonden,
De sinnen zijn verstroyt, de tonge leyt gebonden,
De geesten zijn bekayt en van de vrees gevat,
Het oogh, alleen het oogh spreeckt ick en weet niet wat;
Ick weet, ghy hebt gesien mijn oversijdsche loncken,
Voorloopers van den brant en eerste minne-voncken,
Ick weet het, jongeling: ick weet, ghy hebt gelet,
Waerom ick, nu en dan, u riep ontrent het bedt;
Ick weet ghy hebt al langh, oock eer ick heb gesproken,
Als metter hant gevoelt al wat my heeft ontbroken;
| |
[pagina 260]
| |
Noch heeft'et u behaeght, dat ghy u soo geliet,
Als of ghy niet met al en wist van mijn verdriet.
Vont ick u eenigh staen, of neer te zijn geseten,
Daer niemant ons bedrijf en hadde konnen weten,
Ghy vloodt in haesten wegh, by-na eer ghy my saeght,
Als of ghy, van de plaets, met slagen waert gejaeght.
5.[regelnummer]
Hier door is my de geest soo hevigh aengedrongen,
Dat beide schaemt en vrees zijn uyt mijn hert gesprongen;
Dies heb ick my verkleent, uit liefde, tegen recht,
Te bieden mijne gunst, te bidden mijnen knecht.
Maer of ick mijnen brant al niet en heb geswegen,
Soo kan ick evenwel uw sinnen niet bewegen;
Want wat ick heb gesucht, gesproken, of geklaeght,
Ghy laet'et henen gaen als of ghy 't niet en saeght.
6.[regelnummer]
Kan dan mijn innigh vier, mijn lonken, suchten, spreken,
In uw vervrosen geest geen soeten lust ontsteken?
Voorwaer, dewijl uw hert door woorden niet ontlaet,
Soo sal ick vorder gaen, en komen tot te daet.
Maer neen, ick houdet vast, ghy suit u laten raden,
En onser beyder jeught met soete lust versaden;
Wel aen dan, vrolick hert, en speelt niet meer de beest:
Ontrent een aerdigh lijf en dient geene stuere geest.
JOSEPH.
Wat gaet u aen, mevrou, my weder hier te proeven,
En, door een nieu versoeck, uw dienaer te bedroeven?
Ick ben, met alle kracht, voor u en uwen man;
Maer uwen lust te doen, ick bidde swijgter van.
Ghy hebt in u alleen, dat meer als hondert menschen,
Uyt ganscher herten gront, van Gode souden wenschen.
Ghy zijt een edel bloem, een peerel van een vrou,
Blijft eerbaer (watje doet) en uwen man getrou.
Os wel een soet gelaet, beleeftheyt van manieren,
En heusheyt in de spraeck, een jonge vrou vercieren;
Indien sy evenwel haer eere draeght te koop,
Soo isset enckel niet met al den ganschen hoop.
Ghy, van soo grooten huys, van vorstelicken bloede,
Van lijf soo wonder schoon, soo hooge van gemoede,
Ghy huys-vrou van een heer, vry meerder als een graef,
Te worden tot een boel van een geringen slaef!
Een bysit van uw knecht! wat souje gaen beginnen?
Waer glijt uw broos gemoet? waer uwe domme sinnen?
Hoe, sal het eêl vernuft, de woon-plaets van de deught
Nu werden overheert van uwe kriele jeught?
Sal uw verheven geest, een richtsnoer van de reden,
Een ziele van de ziel, een moeder van de seden,
Een voester van de tucht, nu werden uytgeblust
Door opgedreven schuym van onbesuysde lust?
Ach! dat u gaende maeckt, en zijn maer vyse droomen,
Maer tochten van de jeught, ghy kontse licht betoomen,
Indien ghy (na den eysch) met uwe feylen twist,
Een brant, die eerst begint, wort lichtelyck geslist.
Wie sich van vuyl bejagh wil houden ongeschonden,
Moet heftigh wederstaen 't beginsel van de sonden;
En, van den eersten as, dat hare wortel spruyt,
De tacken nederslaen, de schoten roeyen uyt.
Want soo men niet en stuyt der sonden eerste stuypen,
Men voeltse door den mensch, gelijck een kancker, kruypen
En wassen in de ziel tot een gesette stamGa naar voetnoot1):
Dus schut (gelijck men seyt) de schapen voor den dam.
Wie dadelijck bedwinght den lust en hare grillen,
Kan, sonder groot beslagh, sijn herte weder stillen;
Dies is het alderbest voor een die qualijck mint,
Te toornen sijn gemoet soo haest de lust begint.
Dan schoon ghy waert geneyght (dat niemant sal gelooven),
Door soo een korte vreught uw eer te laten rooven,
Soo hebt ghy evenwel den man niet die je soeckt,
In my daer woont een geest, die alle lust vervloeckt.
Soud' ick mijn eerbaer lijf, mijn weerde vat, besitten
In uytgelaten drift van onbeschofter hitten?
Soud' ick, door weeligh bloet vervoert, gelijck een beest
Doen wat lust bevalt, tot nadeel van den geestGa naar voetnoot2)?
Sal een van Abrams-stam, die Godes heyligh wesen
Uyt al den woesten hoop des werelts heeft gelesen,
Geheylight tot sijn volck, en voor der aerden gront,
Gekoren tot sijn erf, gestelt in sijn verbont;
Sal een van Abrams stam, een sone der genade,
Een eerst-gekoren helt uyt Goddelijcken zade,
Een Konincklijcke vorst, een uytgekoren pant,
Nu zijn een eygen slaef van vleeschelijcken brant?
Sal ick tot vuyl bejagh gebruycken dese leden,
Daer in het reyn verbont des Heeren is gesneden?
Sal ick, op eenen dagh, verliesen ziel en eer?
Ick bidde, lieve God, gehenght het nimmermeer!
1.[regelnummer]
Maer wat een vreemt besluyt! God heeft in alle dingen
Gestort een eygen kracht, om voort te willen bringen,
Een maecksel zijns gelijck; gaet, pleeght dan uw bejagh:
Ghy siet, dat uw besluyt hier geensins gelden magh.
Wat pooght uw listigh hert, door afgerechte streken,
Vuyl koper onder gout ons in de vuyst te steken?
Men siet uw slim beleyt, en wis ghy zijt verdwaelt,
Daer is geen vuyle lust van Gode neêrgedaelt.
't Is waer dat onse God heeft, van den aenbeginne,
In mensch, in vee, in visch geplant de soete minne:
En dat hun in 't gemeen als toen is aengeseyt,
Wort, door een vruchtbaer zaet, op aerden uytgebreit;
Maer als het edel dier, de mensch, begon te leven,
Heeft God hem tot behulp een wederpaer gegeven,
Vleesch van sijn eygen vleesch, en been van eigen been,
En heeft'er bygevoeght: Ghy twee en zijt maer een.
| |
[pagina 261]
| |
Het lieffelijcke soet, dat reyne sinnen wenschen,
Is maer een enckel paer van twee geliefde menschen;
Een derde, wie het zy, en past'er niet met al,
Al waermen mint, en meent, is twee een vol getal.
't Is God, die man en wijf, als met sijn eygen handen,
In reyne min verplicht, en hecht met vaste banden
Dit onverscheyden paer: 't Is God, die 't echte bedt
Heeft met een eygen merck versegelt en besetGa naar voetnoot1)
Wie schent des Heeren werck? gewis, ten waer geen wonder
Dat God met vlammigh vier, met blixem ende donder,
Met allerley gevaer d'echt-schenders overviel,
En dempte metter daet haer Godvergeten ziel;
Wie Godes tempel schent, die wil God weder schenden,
Afnemen alle gunst, den segen van hem wenden,
Vervullen meer en meer (gelijck men dickmael siet)
Het lijf, met vreemde quael; de ziele met verdriet.
God is een reyne geest, van onbevleckter oogen,
Hoe soud' dat suyver licht den vuylen brant gedogen
Van 't onbesuysde vleesch? hoe soud' des Heeren straf
Oyt van de boeven gaen, van hoeren laten af?
God woont in onsen geest, de geest in onse lijven;
Wie salder vuyle lust in Godes huys bedrijven?
Wie salder voor het oogh van sijnen grooten God,
Verachten sijn bevel, vertreden sijn gebod?
2.[regelnummer]
't Is waer, gelijck ghy seght, mijn heer heeft gansche dagen
Een pack van swaer gewicht op sijnen hals te dragen;
Maer dat daerom de vrou magh slaen van achter uyt,
En is, na mijn verstant, geen redelijck besluyt.
Hoe, sal een suynigh man met ganscher herten woelen
Tot voorstant van het huys, en 't wijf haer lusten koelen?
Sal iemant, nacht en dagh, sijn krachten spannen in,
En sijn aelweerdigh wijf verslempen het gewin?
Sal Potiphar in 't hof naer hooge staten jagen,
Ghy, in uw eygen huys, uw eer te koope dragen?
Hy vrient sijn van den Prins, en ghy van uwen knecht?
Me-vrou (met uw verlos) dit hevet al te slecht.
Laet yemant buytens huys sijn hert en gansche leden,
En wat hy kan en weet, in sijn beroep besteden,
Soo 't onder dies de vrou maeckt binnens huys te bont,
Daer is geen pompen aen, het schip moet in den gront.
Wat baet een neerstigh man? geen winst en kander vesten,
Indien het dertel wijf haer leden geest ten besten:
Al waer een kriele vrou haer geylen schoot ontsluyt,
Daer is geen houwen aen, 't wil al ten huysen uyt.
Al wat een man vergaert, dat kan een wijf verstroyen;
Al wat een man verspaert, dat kan een wijf vermoyen;
Al wat een man bejaeght, al is de winste groot,
Dat kan een hitsigh wys doen smelten in haer schoot.
Laet yemant, waer hy wil, tot hooge staten komen,
Speelt sijn gemael de beest, soo valt'er niet dan schromen:
Wat is het van de mans? - haer eer, en gansch bedrijf
Hanght aen het snootste deel van eenigh dertel wijf.
3.[regelnummer]
Te swijgen met de tongh, te spreken met de oogen,
Zijn saken, in 't gemeen, die niet te veel en doogen:
Dies, wie in sijn gemoet is van een goeden gront,
Die swijge met het oogh, en spreke met den mont.
Te sien op uw gelicht, het oogh daer op te setten,
Gestaêgh op uw gelaet te loeren en te letten,
Is uwer maeghden werck, die zijnder toe-geset;
Uw oogh is haer een peyl, uw woort is haer een wet.
Een knecht in tegendeel, heeft sijn gelicht te keeren,
Al waer hem wijft en stiert de goede wil zijns heeren;
Dat moet sijn baken zijn, in alles wat hy doet,
Dat is de vaste ster, daer hy naer seylen moet.
Dit heb ick soo betracht, mijn heere sal 't getuygen,
Ick wil tot aller stont na sijn bevelen buygen;
Maer met een los gebaer te loeren op me-vrou,
Ick weet dat dit mijn heer niet wel bevallen sou.
Wat gaet u aen, me-vrou, het oogh te laten schieten
Op dingen, die uw lust doch niet en magh genieten?
Wort u het weeligh vleesch geprickelt van de jeught,
Ga, daer ghy sonder schant uw lusten boeten meught.
Ghy hadt u van 't begin behoort te weder-houwen,
Met soo een kriele sin uw dienaer aen te schouwen,
En toen ghy wert gewaer een vonck van desen brant,
Te keeren uw gelicht, te toornen uw verstant,
Ghy weet, of weetjet niet, ghy dientet wel te weten,
Dat Eva, 't eerste wijf, haer eerstmael heeft vergeten
Door haer nieusgierigh oogh; dat heeftse wegh geruckt,
En ons, haer deerlijck zaet, tot in de doot gedruckt.
Het oogh, alleen het oogh, kan gansch den mensch ontrusten,
Het is een open deur, een inganck van de lusten;
Die, sonder goet beleyt, die vensters open doet,
Krijght, lichter als hy meynt, een dies in sijn gemoet.
4.[regelnummer]
't Is waer, ick heb getracht met alle vlijt te myden,
Op dat uw los gemoet my niet en vont besyden
In kamer, op prieel; ick weet te wel, ick weet,
Hoe licht dat sich de mensch in eenigheyt vergeet.
Geloost'et: eenigh zijn heeft al te groote krachten,
Het kan ('k en weet niet hoe) vervoeren in gedachten,
En wecken op een vier, al waret schoon geblust;
Een heymelicken hoeck, een hol vol quade lust.
Soo haest de broose mensch, alleenlick met sijn beyden,
Sich ywers nederset, hy laet hem licht verleyden:
Dus wildy zijn verlost van lust en malle pijn,
Soo neemt geduerig acht om niet alleen te zijn.
Heeft vleesch u schaemt en vrees geraden wegh te stieren,
Soo hebdy wegh gejaeght al wat u sou vercieren;
| |
[pagina 262]
| |
Want schoon een jonge vrou met gout behangen gaet,
't Is al maer water-verw, ontbreeckt haer dit cieraet.
God heeft èn eerbaer root èn angst, met bleycke kaken,
Bevolen nacht en dagh ontrent de vrou te waken:
Dies als het vrouwe-volck die schutters niet en acht,
Soo is haer teere schoot een poorte sonder wacht.
Noch oogh, noch klachtigh woort, kan uwe saken styven,
Dus, wildy zijn geraen, soo laet uw voorstel blyven:
Want hoe ghy vorder gaet, en onbesuysder malt,
Hoe dat uw dwaes gebaer my des te min bevalt.
Wel aen dan, voor besluyt, en laet de malle stuypen
Van d'onbedachte jeught niet verder u bekruypen;
De lust wert in 't gemeen met droeve pijn besuert,
't Is ver het beste geck, dat niet te langh en duert.
SEPHYRA.
Al hebdy mijn versoeck nu meermaels as-geslagen,
De moet is even groot, ten sal my niet vertragen:
Ick ben noch die ick was. 't Zy, dat men jaeght of mint,
(Ick wetet noch van outs) die aen-hout, overwint,
De key wert van den drop allengskens uyt-gegeten,
Het stael wert door de lucht en metter tijt versleten:
Al valt den eyckenboom niet juyst ten eersten slagh,
Hy buyght sijn steile kruyn op 't eynde van den dagh.
Ghy weet ick ben de vrou, dies magh ick u gebieden,
En wat my wel bevalt, dat moet voor al geschieden;
Ghy zijt om geit gekocht, en in mijn dienst geset:
Uw lijf komt u niet toe, mijn wil is u een wet.
De vrou kan niet een dingh haer knecht te vooren leggen,
Dat hy aen haer bevel, met reden, magh ontseggen.
Wel, doet dan mijn gebodt. En waerom soudy niet?Ga naar voetnoot1)
Al wat ons eygen is, staet onder ons gebiet.
Uw gansche lijf is mijn, ick magh het ja bederven,
Ick magh het (soo ick wil) een wreede doot doen sterven:
En magh ick, naer mijn sin, besteden het geheel,
Soo magh ick des te meer gebruycken yder deel.
Ten staet u geensins vry, u tegens my te setten,
Ten sy dat ghy met een gaet buyten alle wetten
En deses lants gebruyck; naer alle landen recht
Doet yder wat hy wil met sijn gekochten knecht;
Het had u wel gevoeght, indien ghy my voor desen
Had liefd', als uw vriendin, en eer, als vrou, bewesen:
Maer dit is nu voor-by, dien mis-slagh is geschiet,
En hoopt maer, zijdy wijf, d'een seyl op d'ander niet.
3.[regelnummer]
't Heeft, u misschien gedacht, dat al mijn voorigh woelen
Alleenlick heeft gedient, om u den pols te voelen;
Alleenlick om te sien, hoedanigh dat ghy waert:
Maer neen, en acht my niet van soo beveynsden aert.
Indien u dat belet, ghy moocht u vry verhoeden,
Te dragen in den geest soodanigh quaet vermoeden;
Ghy kont, wanneer ghy wilt, vernemen metter daet,
Dat beyde lijf en ziel voor Joseph open staet.
Daer wert op defen dagh, voor mannen ende vrouwen,
Te Memphis op het slot, een groote feest gehouwen.
Uw heer is daer in vreught, en meest het gansch gesin:
Maer ick, die niet en acht als uwe soete min,
Ick heb den ganschen dagh als sieck te bed gelegenGa naar voetnoot2),
Om, voor een hoofsche feest, met u vermaeck te plegen:
Mijn heer stont heden op, ick bleef alleen te bed;
En 't is noch evenwel geen koortse die my let:
Gesontheyt maeekt my sieck. Een vreemden aert van wonden
Heeft jeught en weeldigh bloet de menschen toegesonden,
Die woelen ons aen 't hert; haer eygenschap en kracht
En heeft noch (soo my dunckt) geen mensche recht bedacht.
Voor my, ick spreke ront, 'k en weet niet van haer wesen,
Dit weet ick al te wel, dat ghy my kont genesen,
En dat mijn koorts hier in van ander koortsen schilt,
Sy moet verdreven zijn alleen van die sy wilt.
4.[regelnummer]
Koomt Potiphar in huys, ick settet op een stenen,
Koomt Joseph daer ontrent, mijn weedom is verdwenen.
Mijn lijf is sonder pijn, maer 't herte leyt en jaeght;
Ick ben gesont en sieck, al naer het u behaeght.
Nu, koelt dan mijnen brant, vervult mijn soet verlangen;
En laet doch mijnen geest niet meer in twijfel hangen,
Schept, lieve, schept een moet, en dient u van de vreught,
Daer in de lust bestaet van ons geheele jeught.
5.[regelnummer]
Laet varen diep gepeys, en voeght u tot verblijden;
Wat schatet eenigh mensch, dat iemant van ter zijden
Een aerdigh druyfjen pluckt, en met vermaken eet,
Als slechts hy, dien het raeckt, de diefte niet en weet.
Wat magh uw trots gemoet veel op uw vaders roemen?Ga naar voetnoot3)
Ten isser niet soo breet, ick hebbet al vernomen.
Ick weet, soo wel als ghy, al watter is geschiet,
't Lant daer uw vader woont, en is soo verre nietGa naar voetnoot4)
Ick sie, ghy gaet den gangh van al de vreemdelingen,
Die van haer vaders huys vertellen groote dingen,
En alsmen dan het stuck eens ondertasten sal,
Soo vintmen 't slecht genoegh, of dickwils niet met al.
6.[regelnummer]
Wat, heeft die groote Vorst, uyt wien ghy zijt gesproten,
Niet sijn manhaftigh zaet wel elders uytgegoten?
Niet Agar, sijne maeght, bezijden as bedeckt,
En, buyten echte trou, den Ismaël verweckt?
| |
[pagina 263]
| |
Een maeght van dit gewestGa naar voetnoot1), die heeft hem soo bevallen,
Dat hy, nu out en grijs, van nieus bestont te mallenGa naar voetnoot2)
En wort als weder jonck: siet, wat een soeten aert
Van vrouwen, oock van outs, het rijck Egipten baert.
7.[regelnummer]
Maer wie'er swijght of spreeckt, ghy mooght dit stuck niet dryven:
Uw vader Jacob selfs beslaept verscheyden wyven;
Schoon Lea was sijn vrou, de man en had geen deegh,
Tot dat hy in den arm sijn lieve Rachel kreegh:
En noch was 't niet genoegh. Twee lodderlicke maeghden,
Die, op haer vrouwen woort, haer soete maeghdom waegden,
Verversten sijnen lust: quam Silpa desen nacht,
Soo wert de naeste reys hem Bilha toegebracht.
Wat wildy dat ick segh? besiet uw gantsche steden,
Waer hout met eene vrou sich eenigh man te vreden?
Het echte bed, wel eer maer over twee gestreckt,
Is, door den langen tijt, nu wyder uyt-gereckt.
Dat God tot Adam sprack, en wert niet meer gehouwen.
Siet, Lamech heeft van outs aen twederhande vrouwenGa naar voetnoot3)
(Eer Adam noch ontsliep) sijn heeten brant geslist,
En Adams harde rib al toen in tween gesplitst.
Een yder (soo ick hoor) neemt veel of luttel vrouwen,
Na dat hy met sijn haef kan eerlick onderhouwen.
Is dit u niet genoegh, soo denckt op uwen Loth,
Die, met een vuylder lust, gingh buyten het gebodt.
En wie doch heefter oyt des hemels sware plagen,
Om soo een soet bedrogh, in lijf of goet gedragen?
Soeckt, waer ghy soecken wilt, daer is geen harde wet,
By God of by den mensch, op 't overspel geset.
9, 10.[regelnummer]
Indien men overslaet den loop van onse tijden,
Men siet onrechte lust met losse toomen rijden,
En draven over 't velt: let op het gansche lant,
Het overspel is spel; echt-brake, sonder schant.
Ten is niet langh geleên, dat Pharo dede vieren
Den aenvanck sijner kroon, na 't prachtigh hofs manieren:
De Prinssen al-gelijck, en adel kleyn en groot,
Was, door het gansche lant, tot dese seest genoot.
Mijn Heere was gelast van 's Konincx weegh te letten,
Hoe datmen yder een ter tafel moeste setten,
Naer eysch van sijnen staet. Hier waerdy med' ontrent,
En ick had al den dagh het oogh op u gewent.
Mijn plaets was boven aen, daer meest al Prinssen saten;
Ick hoorde dees en geen eerst heuselicken praten
Van al des werelts loop; maer na den derden dronck,
Sprack yder over hoop, soo dat de sale klonck.
Hier onderwont hem een van 't overspel te spreken,
En hietet soet bedrogh, en noemdet hoofsche streken,
Kort-wijligh voor de jeugh: en spotte mette geen,
Niet die het quade doet, maer die het heeft geleênGa naar voetnoot4).
Hy was (gelijck my docht) een van de schamper gasten,
Die wonder zijn geneyght een yder aen te tasten:
Hy stroyde, ganck op ganck, veel rancken in de griel,
Daer van ick, hier en daer, een streeck of twee onthiel:
‘'k En weet niet hoe het komt, dat na eens anders vruchten
Wy, met een dieper lust, verlangen en versuchten
Als naer ons eygen goet: 'k en weet niet wat ons jaeght,
Dat ons eens anders vee, meer als het ons behaeght.
Geen mensch en heefter treek te drincken uyt rivieren,
Die met een quistigh nat voor onse deuren swieren.
Waerom wort nutte spijs somwijlen niet gesocht?
't Is al te kleynen geit daerom sy wert gekocht.
Set yemant aen een boom vol lieffelijcke peeren,
Al wat niet hoogh en hanght, en sal hy niet begeeren:
Men acht geen leegh gewas, al is het noch soo goet;
Het fruyt smaeckt alderbest, wanneer men klimmen moet.
Set in het hoender-kot een vat vol koren-granen,
Ghy sult uw eygen aert sien in den aert der hanen;
Want schoon het dertel hoen magh eten met gemack,
Noch schraeftet in de stof en laet den vollen back.
Wat suyr en bitsigh is, dat doet de spijse smaken;
't Is peper, zout, azijn, die goede saucen maken:
Geest kinders soete koeck, en vrouwen nieuwen most,
Wat op de tonge bijt, is rechte manne-kost!
De snoeper vint vermaeck, wanneer hy soete beten,
Ontfutselt aen de kock, magh in het duyster eten!
En soo ghy vraeght, waerom hy dese kueren doet?
Hy seght, met vollen mont: gestolen broot is soetGa naar voetnoot5)’
In 't kort, hy wist soo veel hier op by een te halen,
Dat my een krielen droom in 't hooft blees liggen malen
By naest den ganschen nacht; dies wert ick toen gewaer,
Dat ick meer als de kost gedragen had van daer.
Hier leerd' ick aldereerst het overspel verkleenen,
En dacht, 't is niet soo quaet gelijck de lieden meenen;
Al is het vry wat vuyl 't gunt dat men drinckt of eet,
Wat schatet aen de mensch, wanneer hy 't niet en weet?
JOSEPH.
1.[regelnummer]
Hout op, het is genoegh: laet as van my te quellen;
Al woet de gansche zee, een rots is niet te vellen:
Want na een langh gewoel wort anders niet verrecht,
Als dat een driftigh schuym is eynde van 't gevecht.
De beste raet van al, om sonden te beletten,
Is van den eersten as een vast besluyt te setten,
| |
[pagina 264]
| |
En met sijn eygen hert te maken een verbont,
Van noyt een vinger breet te wijcken aen de sond':
Ick ben van God geleert met vleesch en bloet te strijden,
Niet voor één reys alleen, maer staêgh en t'allen tijden,
Tot dat de boose schoot van 't schadelicke zaet,
Vertreden van den geest, niet weder open gaetGa naar voetnoot1)
Dit heb ick soo betracht en daer op wil ick wercken,
Ick weet, de goede God sal my hier in verstercken,
Ten eynd' ick staende blijf, en trede mette voet
Al watter voor gewoel ontstaet in mijn gemoet.
2.[regelnummer]
Tis waer, ghy zijt de vrou: daer voor wil ick u kennen,
Mits dat ghy kent uw man, en niet en tracht te rennen
Daer ongetoomde jeught, en quade lust, gebiet.
En spreeckt niet al te breet, ghy zijt uw eygen niet.
Schoon u dit spel behaeght, mijn heer is niet te vreden;
Ghy zijt meestres van my, niet van uw eygen leden,
Niet van uw eygen schoot, noch van uw eygen eer;
Ghy zijt (ick kent) mijn vrou, maer Potiphar uw heer.
En nademael ghy weet de rechten uyt te leggen,
Soo bid ick u, me-vrou, vergeet doch niet te seggen,
Dat, naer dit eygen recht, eens yders echte wijf
Is vrou van haren man, niet van haer eygen lijf.
Begeerdy metter daet uw woort te sien volbringen,
Gebiet wat eerlick is, en niet als goede dingen;
Want soo uw snoot bevel met recht en reden vecht,
Soo ben ick buyten dwangh, al ben ick uwe knecht.
Geen slaef en is soo verr' in dienstbaerheyt verbonden
Dat hy behoeft te staen ten dienste van de sonden;
Dies, alsser heer of vrou iet schandelicx gebiet,
Een knecht doet vollen dienst, schoon hy en doetet niet.
Ghy dwaelt, indien ghy meynt, dat yder met de saken
Die staen in sijn gebiet, magh alles doen en maken
Na dattet hem gevalt. Geen mensch heeft dit gesagh,
Dat hy verkregen goet tot quaet gebruycken magh.
Daer is het gansche lant ten hoogsten aen-gelegen,
Dat yder een sijn goet, door wettelicke wegen,
Verkrijgh en oock bewaer: dat is het rechte wit,
Waer op een yder mensch al, wat hy heeft, besit.
Me-vrou, onthout dit woort, ghy sullet u bedancken:
Gebruyckt te geener tijt uw knecht tot quade rancken,
Of andersins, indien ghy desen raet veracht,
Al wat ghy hem gebiet, sal wesen sonder kracht.
Als yemant, die u dient, uw eere moet bewaren,
Soo mooghdy sijnen hals met geenen dienst beswaren,
Als die hem wel bevalt; of soo ghy 't anders doet,
Hy sal uw goeden naem vertreden metten voet:
Hy sal door al de stadt, op wegen ende straten,
Noch slimmer als het is, van uwen handel praten;
Dus, soo ghy zijt geneyght om wel te zijn gedient,
Maeckt nooit van uwen knecht uw heymelicken vrient.
3.[regelnummer]
Ick heb in mijn gemoet geen lusten willen voeden,
Maer niet (geloostet vry) uyt eenigh quaet vermoeden;
Daer is geen menschen schrick die heerscht in desen geest,
Ick ben voor mijnen God, en niet voor u, bevreest.
4.[regelnummer]
Dat uw gesonden mont weet voor uw man te hygen,
En is niet als te pluys; ghy mochtet beter swygen.
't Is menighmael gesien, dat die den sieckaert maeckt
Wert met een ware plaegh van Godes hant geraeckt.
5.[regelnummer]
Hoe los rolt uwe praet! ick bidde, leert u wachten
Het schendigh overspel soo lichten saeck te achten;
Denckt, dat een snoode boef steelt aen een eerlick man
Dat hy, sijn leven lanck, niet weder geven kan.
Ick ben genoegh geleert, dat onder alle sonden,
Die 's menschen hert begaet, geen vuyler wert gevonden
Als drift van 't dertel vleys, maer 't slimste noch van al
Is yemants echte vrou te brengen tot een val.
Het onbeschofte rot van al de vuylickhedenGa naar voetnoot2),
Als vyantschap en twist, gaet buyten onse leden,
En scheyt hem van de mensch; wanneer hy die begaet,
Alleen de boose lust als binnen ons bestaet:
Die kruipt door gansch het lijf, van hoosde totte voeten,
Men voeltse door het merch en al de beenen wroeten,
Geen zenuw staet'er stil, en niet een eenigh deel
Is in den ganschen mensch, dat blijft in sijn geheel;
Soo haest als dit vergis komt over ons gekropen,
Ons krachten staen bekayt, ons geesten sijn versopen,
Wy leggen gansch en gaer in vuylicheyt versmacht,
Wy smelten in de sond', ons lijf is enckel dracht.
Sal ick dan in den arm een overspeelster vaten,
En zijn, met lijf en ziel, van mijnen God verlaten?
Sal ick gaen jagen na mijn ongeschickte lust,
En maken mijnen geest bedroest en ongerust?
Sal yemant Joseph sien in overspel gevonden,
Een pomp van alle quaet, een goot van alle sonden,
Van vuylheyt een moeras, daer in de slimmen aert
Van allerley vergift te samen is gepaert?Ga naar voetnoot3)
Neen, dat en magh niet sijn, 'k en kan 't in my niet vinden;
't Is beter door den geest de tochten in te binden,
Te houden in bedwanck het onbesuysde bloet,
Te kiesen voor de lust een onbesmet gemoet.
6.[regelnummer]
Laet af eens anders doen hier voor den dagh te halen,
Exempels gaen te los, en menschen konnen dwalen;
Wy staen op Godes woortGa naar voetnoot4), dat is een vaste wet,
Dat moet ons richt-snoer zijn, dien regel is geset.
| |
[pagina 265]
| |
De daet van Abraham kan t'uwer baet niet strecken,
Men magh geen eigen vuil met yemants feyl bedeckenGa naar voetnoot1).
Hy heest geen ander vrou, geen anders trou besmet,
Geen valschen erfgenaem in yemants goet geset:
Hy heeft door vuyl bejagh sijn Sara niet bedrogen,
Maer is door haer beleyt tot dese daet bewogenGa naar voetnoot2):
Hy heeft door krielen brant sijn nieren niet verhitGa naar voetnoot3),
't Uytbreyden sijnes volcx was sijn voornaemste wit.
7.[regelnummer]
Wat brenghdy Jacob voort, en diergelijcke saken?
Ten dient niet om het stuck der vrouwen goet te maken.
Heeft God het mannevolck een voor-recht toegestaen,
De reden wijstet uyt, ten gaet geen vrouwen aen;
Wil yemant met een wijf verscheyde mannen paren,
Geen moeder heeft de macht een seker kint te baren:
Geen kint en kander zijn, dat eenigh seker man,
Met billick onderscheyt, zijn vader noemen kan;
Des kan uw loos beleyt niet een exempel geven,
Dat oyt Hebreeusche vrou, door vuyle lust gedreven,
Haer onbevleckten schoot, haer trou en rechter-hant
Meer als aen eenen man voor desen heeft verpant.
Heeft Sara oyt geseyt, tot Abrahams bedroeven:
'k En krijgh by u geen kint, ick wil het elders proeven?
Neen, dat is noyt gebeurt, daer is geen reyne mont
Die oyt soo selsaem sprack, en min de daet bestont.
Is Rachel, schoon belust om kint te mogen dragen,
Haer leven oyt vervoert tot dese snoode vlagen?
Wy weten al, dat neen: noyt heefter echte vrou
By ons soo wijt gereckt de banden van de trou.
8.[regelnummer]
Wat mooghdy dan van Loth volmondigh komen spreken?
Ick weet, een vroom gemoet heeft mede sijn gebreken;
En als het sondigh zaet maer krijght een kleen begin,
Daer kruyptet voort en voort, en wortelt dieper in.
In Loth was geene lustGa naar voetnoot4), ghy sullet noyt beweeren,
Dat in den goeden man was eenigh quaet begeeren.
God selfs is sijn getuygh; want, om sijn vromen aert,
Wort hy, een eenigh man, uyt al het lant gespaert.
Hy had voor hem gesien de vreeselicke voncken,
Waer door èn huys, èn hos, èn vee, èn mensch versonken:
Noch had hy naderhant vermist sijn weerde vrou,
Hier door lagh sijn gemoet versopen in den rou;
Om al dees swaren druck van hem te doen verschuyven,
Nam hy tot sijn behulp het soete sap van druyven,
Doch mits hy wat te veel dronck van het krachtigh nat,
Is sijn vervoerden geest van dronckenschap gevat.
Hier in heeft Loth gefaelt, dies heeft hem God geslagen
Met deusigheyt van breyn, en onbesuysde vlagen,
Met doof heyt van verstant, soo dat hy niet en wist
Waer in hy, door den dranck, sich selven had vergist.
Wanneer de swacke mensch tot sonden wort gedreven
Belijden wil en weet, dat wil hem God vergeven;
Hy die ons herten kent, als vader van den geest,
Let op des menschen wil, en weeght die aldermeest:
Maer, met geslagen raet en voorbedachte streken,
Te rennen na den brant, daer voor is niet te spreken;
Zijn jeught te hitsen op, de lust te voeden aen,
Dat kan noch voor den Heer, noch voor den mensch bestaen.
Ghy hebt èn tijt èn stont, uw saken t'overleggen,
Noch springhdy buyten spoor, en laet u niet geseggen;
Loth wist niet wat hy deed, vermeestert van den wijn;
Ghy siet en kent het quaet, wat sal uw onschult zijn?
9.[regelnummer]
Ghy dwaelt, indien ghy meynt, dat God de vuyle vaten,
Vol onbeschosten brant, heeft sonder wet gelaten,
En sonder rechte straf. De wetten van de trou
Zijn juyst op eenen dagh geschapen met de vrouGa naar voetnoot5).
Des Heeren reyne geest haet alderley gebreken,
Maer laet sijn grammen moet noch boven al ontsteken
Op overspel, bedrogh, en slaet met swaerder hant
Den uyt-gelaten tocht van desen vuylen brant.
Heeft niet de boose lust verweckt de felle baren,
Die over 't hoogste top der rotsen zijn gevaren,
Tot boven in de lucht? wert niet het gansche lant,
Om deser sonden wil, een water sonder strant?
Heeft God aen mensch en vee yet anders willen sparen,
Als eenigh kleyn geval van wel-gevoeghde paren?
| |
[pagina 266]
| |
Al 't ander vuyl gespuys, een ongetrouden hoop,
Is met de felle vloet gebleven in de loop.
Is dit noch niet genoegh? ick wil u vorder leeren:
Het is wel eer gebeurt, dat Abram quam verkeeren
Hier in des Koninghs hof, met Sara sijn gemael,
Al-waer hy wert getoeft met vriendelick onthael,
Om sijner vrouwen wil, die hy sijn suster noemde;
En als geheel het hof van hare schoonheyt roemde,
By Pharao den Vorst, wert sijn verdwaelde sin
Door geyle lust geraeckt, ontsteken van de min.
Doch als de jonge Prins de vrou had laten halen,
Liet God op gansch het huys van uwen Konigh dalen
Een ongehoorde plaegh, een onbekende strafGa naar voetnoot1),
Tot hy aen Abraham sijn vrouwe weder gaf.
Plaeght God een grooten Vorst, die slechts ter goeder trouwen
In lust heeft aengesien de schoonheit van de vrouwen,
Wat sal de straffe zijn van soo een loose knecht,
Die, met opsetten wil, sijns meesters eer bevecht?
Als Abraham daer na naer Gerar was getogen,
Heeft God den Vorst aldaer (schoon dat hy was bedrogen)
Niet inden droom bestraft en metter doot gedreyghtGa naar voetnoot2),
Om dat sijn kriele geest tot Sara was geneyght?
Siet, wat gestrenger woort! Abimelech sal sterven:
Noch wil ick boven dien het gansche lant bederven,
Indien ghy niet terstont de vrouwe weder sent,
Gelijck ghy die bequaemt: gaef, suyver, ongeschent.
God wil dan (soo ghy siet) geen overspel verdragen,
Ten kan oock nimmermeer een eerlijck man behagen:
De Vorst van Gerar selfs, heeft met een vollen mont
Het overspel verklaert te sijn een groote sondGa naar voetnoot3):
En soo ghy draeyt het oogh ontrent de vette weyden,
Daer Jacob en sijn volck een machtigh vee geleyden,
Ten kan te geenen tijt by yemant zijn betooght,
Dat Hebron sonder straf het overspel gedooght.
Was Thamar niet by-naest in 't duyster gras gesonden,
Om datse buyten echt met kinde was bevonden?
Voorwaer, ten had geweest door het verkregen pantGa naar voetnoot4),
Sy ware voor een hoer gewisselick verbrant.
En denckt niet in u selfs, dat Juda dese wetten
Uyt eygen sin bestont om Thamars wil te setten,
Hy was noch hoogste macht, noch rechter van het lant,
Hy most een uytspraeck doen na dat hy wetten vantGa naar voetnoot5);
Maer waer toe dient u toch 't exempel onser magen?
Indien ghy 't recht begrijpt, 't en sal u niet behagen:
Dat Sara haren man, dat Rachel heeft gedaen,
Is gansch een ander streeck als ghy hier pooght te gaen.
Ghy, elders eenigh deel van uwen man besteden,
Die met den ganschen man u niet en hout te vreden!
Ghy, uyt beleefde gunst, te wijcken van uw recht,
Die oock uw's heeren deel wilt geven aen de knecht!
Ghy, aen uw man een vrouw beneven u te schencken!
'k Geloof het nimmermeer, 't en is oock niet te dencken;
Waer pleeght'er doch een wijf, wiens hert in lusten weyt,
Het voor-recht van de vrouw te geven aen de meyt?
11.[regelnummer]
Wat pooghdy t'uwer baet hier in het spel te bringen
De rancken van het hof, den praet van hovelingen,
Of klap, die dees en geen, met ongeschickt geral,
Uyt-snabbelt in de wijn? ten sluyt doch niet met al:
Wat, sal het dertel hof aen eerbaer herten geven
Het richt-snoer van de tucht, een regel van het leven?
'k Meen, neen: wie na het wit van goede zeden schiet,
Verkeere niet te hoof, de deught en woont'er niet!
't Gehoor van dwaes geral en soutelose reden
Besmet een vroom gemoet, verkeert de goede zeden,
Verweckt een krielen sin, geeft sporen aen de sond';
O, wacht u, eerbaer oor, wacht voor een vuylen mont!
Maer wat een slimmen hoop, die vreughde stelt in saken,
Niet soet, maer soet geacht, om datse bitter smaken!
Het moet een selsaem spoock, een vreemt gebroetsel zijn,
Dat rust stelt in gevaer, en blijtschap in de pijn:
Wegh vliegen, slim gespuys, die niet als in de sweeren
En vuylen etterdracht u selven kont geneeren;
Wegh egels, die geen smaeck en vint als in het bloet,
Wegh esels, die gestaêgh in distels licht en wroet;
Wilt ons geen selsaemheên, of swaere dingen roemen,
Des somers killigh ijs, des winters versche bloemen.
Wie, met gemeene kost, sijn honger niet en blust,
Die heeft een snoepers keel vol ongesonde lust,
Waer isser oyt een vraet soo hol en graegh gevonden,
Die kost, by dees en geen bequalstert en geschonden,
Slockt, sonder kiesheyt, op? wie kruypt'er in een bedt
Daer 't lijnwaet is verfoolt, de dekens zijn besmet?
Een ander heeft den dauw uyt dese roos getogen,
Een ander heeft het het waes van dese druyf gesogen,
Een ander heeft gesmaeckt 't verguit van dit gebraet;
Voor ons en blijft'er niet als dat een ander laet.
Is yemant sieck van jeught, en wil hy zijn genesen,
Sijn troost behoort een maeght, geen anders vrouw te wesen,
Dien krank en dient een kruyt vers uyt den hof gepluckt,
Niet by eens anders hant te voren uyt-gedruckt.
Daer twee met reyn gemoet, en onbevleckte lyven,
Te samen zijn gevoeght, om eenwigh soo te blyven,
Tot dat de bleecke doot haer vaste banden scheyt -
Is ergens rechte lust, soo isset daer geleyt.
| |
[pagina 267]
| |
O, wat een soet vermaeck, daer in de jonge jaren,
Twee herten, eens gesint, te samen komen paren!
En hebben, in 't gebruyck van 't onbevleckte bed,
Dit voor een vasten troost: God heeftet in-geset.
Maer als een dertel wijf, geneyght tot alle schanden,
Gaet aen een vreemden pol eens anders goet verpanden,
Daer is geen lust met al: men vint geen rechte vreught,
Daer yemant sijn vermaeck af-sondert van de deught.
SEPHYRA.
Maer wat een sotten klap! ghy meught uw tochten laven
En wy, ellendigh volck, en zijn maer rechte slaven,
Geboren (soo ghy meynt) ten dienste van den man,
Die dickmael ons versoeckt, als hy niet bet en kan.
1.[regelnummer]
Ten sluyt (mijns oordeels) niet, dan, als de geest der mannen
In wellust henen swemt, de vrouwen uyt te bannen
Van allerley vermaeck: de vreught, gelijck de pijn,
Dient in het echte bed gemeen en een te zijn.
Wanneer een eerlijck man sijn dochter gaet besteden,
Wat is sijn rechte wit, en sijn voornaemste reden?
Ist niet om dat de maeght, sijn lust, sijn weerde kint
Sou sachtjens zijn getoeft, en lieffelijck gemint?
Ist niet, om dat de man des winters strenge nachten
Sou, met beleest onthael, verkorten en versachten?
En met een soet beleyt, en door een sacht gebiet,
In-brengen vreught en lust, verjagen het verdriet?
Mijns oordeels is de trou van eersten aen-gevonden,
Ten eynde man en wijf, in eenen knoop gebonden,
Van d'een en d'ander sy sou dragen eenen last,
Aen d'een en d'ander sy sou wesen even vast,
Wie desen staet begint, behoort sijn jonge leden,
Sijn jeught, en gansche kracht, geheelick te besteden
Tot alderley vermaeck van sijn verkoren lief;
En wie dit niet en doet, gewis het is een dief:
Hy steelt de vrouw haer recht, sy moetet ja besueren,
Indien hy sijn vermaeck soeckt buyten sijne mueren:
Want als hy buytens huys besteet sijn gansche jeught,
Soo is sy binnens huys berooft van alle vreught.
Dies stel ick heden vast, en vry niet sonder reden,
Dat yder echte man, van boven tot beneden,
Geheel en onverdeelt, is voor een jonge vrou,
En wie het niet en doet, en doet niet als hy sou.
Waer dat de man bestaet sijn echten bant te staken,
Daer krijght het wijf de macht haer mede los te maken;
Waerom doch moet de vrou geheel zijn voor den man,
Wanneer hy in 't geheel voor haer niet zijn en kan?
2.[regelnummer]
Ick laet mijn heer sijn hof, en wat hem magh gebeuren,
Maer sal ick jonge vrou mijn soete tijt vertreuren
In eentelick gepeyns? sal mijne groene jeught,
Geheele dagen lanck, gaen quelen sonder vreught?
Neen, neen, dit weeligh hert is anders van gevoelen,
En meynt den heeten brant van sijnen lust te koelen
Meer als met eygen stroom; als brand is in de stadt,
Men blust de snelle vlam met alderhande nat.
Mijn heer was met sijn ampt meer als genoegh beladen,
Hy moest geheel het hof met spijs en dranck versaden,
En watter voor den disch des Koninghs wiert bereyt,
Was al van sijn bedrijf, en onder sijn beleyt.
Noch wasset niet genoeghGa naar voetnoot1). Eersucht is sonder palen:
Al weytse noch soo breet, noch wilse verder dwalen:
Soo haest des menschen hert wijckt uyt de middelmaet
Soo isser lust noch rust, hoe verre datmen gaet.
Den eersten kamerlinck was, dees voor-leden dagen,
Door onverwachte pijn, in 't bedde neêr-geslagen;
Een dulle raserny, met schralen longer-hoest
Bracht tijdingh aen de man, dat hy verhuysen moest:
Doen sagh een yder uyt, en quam van alle hoecken,
Den siecken, daer hy lagh, met droeve schijn besoecken,
Maer blyde van gemoet, en dacht op eygen baet:
Een loert'er op het goet, een ander op de staet.
Uw heer, de minste niet van dese grage gieren,
Wist, met een hoofschen treck, het schip soo wel te stieren
Ontrent den grooten Vorst, dat hy de plaets verwerft,
Een dagh wel acht of tien eer dat de siecken sterft.
Nu gaet hy met sijn ampt belast en over-vallen,
En op sijn eygen huys en past hy niet met allen,
De kamer van den Prins beslaet sijn heele geest,
Daer is hy staêgh ontrent, daer woont hy aldermeest.
't Is al te grooten saeck des Koninghs vroegh-gedachten,
Gelijck een milden dauw, des morgens in te wachten,
Wanneer de soete slaep sijn sorghen heeft versacht;
O, dat is in het hof voor al de vetste jacht:
De Koningh, wel gerust, heeft dan sijn beste sinnen,
Dies isser op een uyr meer gunst by hem te winnen,
Als anders wert gedaen door al de gansche weeck;
De voor-baet by een Prins is verr' de beste streeck.
Dit maeckt de man my wijs, en loopt dan voor den dage
In haesten naer het hof; en schoon ick sucht of klage,
Schoon of ick vley, of kijf, hy laet my daer alleen;
Wat dunckt u, moet een vrou dit al verdragen? neen.
Neen seker, laet hem gaen, my is dan recht geboren,
En hy, door quaet beleyt, heeft sijn gesagh verloren;
Want mits hy (soo 't betaemt) my niet en jont sijn lijf,
Soo houd ick my voortaen niet voor sijn echte wijf.
Sal ick, verlaten vrou, alleen soo lange nachten,
In dese ruyme koets, van koude schier versmachten,
Verkleumen van de vorst, doch branden van de min,
Het eene met het lijf, het ander met de sin?
Sal hy des Koninghs bed des avonts gaen besorgen,
En niet-te-min den Prins gaen groeten alle morgen;
| |
[pagina 268]
| |
En ick, sijn eygen wijf, verquelen mijn gemoet,
Des avonts ongedeckt, des morgens ongegroet?
Neen, dat en dient my niet; 'k en sal 't oock niet verdragen,
Al souder al de stadt, en gansch het hof van wagen:
Die altijt besich is ontrent een anders bedt,
Geeft oorsaeck dat sijn vrou op ander mannen let.
JOSEPH.
Meynt dan uw slim beleyt, soo tastelicke vlecken
Noch onder schijn van recht en reden te bedecken?
t' Is (na my dunckt) te plomp: 't en sluit, 't en hanght, 't en kleeft,
Al wat uw loos beleyt hier op gevonden heeft.
Sal dan een dertel wijf, met onbeschoste vlagen,
Vermogen haren noot aen dees of die te klagen,
Soo haest een eerlick man haer onversade lust,
Juyst soo het haer belieft, niet t' aller stont en blust?
Sal dan een dertel wijf haer knecht gaen openbaren,
Al wat in eenigh deel haer komt te weder-varen
Van haren lieven man? o neen, de bed-gordijn
Moet in een eerbaer huys dicht toe-gesloten zijn.
Geen derde, wie het zy, en mag'er komen gapen
Daer echte man en wijf op haren leger slapen,
De heymenis van 't bed, het soetste van de trou,
En dient niet op gehaelt, als tusschen man en vrou.
Ick heb van over langh een soete spreuck gelesen,
Die voor het echte bed een richtsnoer dient te wesen:
't Zy dat u lief of leet in 't houwelick geschiet,
Gehoude! zijdy wijf en segget niemant niet.
De man is opper-vooght, en daerom niet gehouwen
Geduerigh na te gaen de wel-lust van de vrouwen.
Maeckt tussen man en wijf, ick bidde, maekt verschil,
Want al de vrouwen zijn maer om der mannen wil.
Indien ghy soeckt den wegh om hier in niet te dolen,
Denckt dat een eerbaer wijf moet zijn gelijck een molen:
Die nu of nimmermeer haer rasse wiecken roert,
Dan alsse van de wint wert krachtigh om-gevoert.
De saken van de vrou zijn juyst alsoo gelegen,
Sy moet uyt eygen sin haer roeren noch bewegen,
Maer wachten op haer man, en werden om gedraeyt
Al na dat sijn gebaer, of stil, of harde waeyt.
Sit uwe man en dut, met droefheyt over-vallen,
Ten is dan geensins tijt om dan te komen mallen.
Ghy, maeckt dat ghy gestaêgh op sijn gedaente wacht:
Weest droevigh, als hy treurt, en vrolick, als hy lacht.
En offet schoon geviel, dat in gemeene dingen,
In saken van het huys, de mannen haer ontgingen;
Sou juyst daerom het wijf stracx, op haer eigen hant,
Ontbinden hare trou, en springen uyt den bant.
Neen, dat is ongerijmt, Alleen door slimme vonden
Van schendigh overspel wert dese knoop ontbonden:
En heeft de vrou geen schult, sy magh oock even dan
Niet vallen in den schoot van eenigh ander man;
Maer moet in 't openbaer eerst van den eersten scheiden,
En, zijnde vry gestelt, een tweeden man verbeyden;
Os (dat noch beter is, en dat ick liever wou)
Haer levendagen lanck haer spenen van de trou.
Maer ghy (wat gaet u aen?), ghy wilt niet om de feylen
Verlaten uwen man, maer tusschen tween verdeylen
't Gebruyck van uwen schoot: en voor een wettigh scheên,
Dunckt u den besten raet, te nemen twee voor een.
Wie kan, uyt dit beworp, niet metter daet bekennen,
Dat uwe domme jeught pooght buyten spoor te rennen,
En tracht, met slim beleyt, en door een loosen schijn,
Met eer en sonder smaet een hoer te mogen zijn?
Wy sien dan het bedrogh. Dies hoesje niet te meenen,
Dat ick aen vuyl bejagh mijn hant sal willen leenen.
Ick, gaen soo krommen wegh? - gelooftet nimmermeer,
Ghy zijt mijn weerde vrou, maer God mijn overheer.
SEPHYRA.
En dunckt u dan mijn recht niet swaer genoegh te wegen,
Ten minsten pleeght genucht, om dattet is gelegen;
En dat mijn koele man een ander geest een voet
Om aen sijn wijf te doen, 't gunt dat hy niet en doet.
Voorwaer (soo ghy 't beseft) hy voeght ons schier te samen
Als met sijn eigen hant: wy mogent ons wel schamen,
Indien soo schoone kans, soo wel gelegen tijt,
Ons vruchteloos ontspringht en vreugdeloos ontglijt.
Hy heeft ontrent den Prins, en in de hoofsche saken
Geleyt zijns herten vreught, gestelt sijn gansch vermaken:
Ick ben in dit palleys alleen den ganschen dagh,
Wat isser in de weegh, dat ons beletten magh?
Hy heeft genoegh te doen, met hier en daer te draven,
Te reysen, als gesant, aen Prinssen ende Graven;
Geduerigh acht te slaen, dat niet een mensch, als hy,
So diep in 's Koninghs gunst, van gansch het hof en sy.
't Is hem de meeste vreught naest by den Prins te treden,
En van 't gemeene volck te werden aengebeden;
't Is hem de meeste vreught, dat gansch Egyptenlant
Als draeit op sijnen duym, en hanght aen sijn verstant.
't Is hem de meeste vreught, te sien veel duysent menschen
Die niet als sijne gunst van ganscher herten wenschen;
Die hangen aen sijn oogh, en voelen geen verdriet
Wanneer hy over dwers maer eens op haer en siet.
Hy leeft en sweeft in 't hof, hy leyter als te vetten,
En of hy somtijts schijnt op sijn bedrijf te letten,
Soo is hy niet-te-min (wat staen wy doch bevreest?)
Wel metten lyve t'huys, maer buyten met den geest.
Wie van de hoofsche pracht sijn herte laet bewinden,
Dien is te wonder licht yet op de mou te binden!
En die niet t'huys en is, als somtijts by geval,
Is, eer hy 't weten kan, te leyden van den wal!
Wie sal dees goede kans, soo bijster wel gelegen,
Soo verre van gevaer, het herte niet bewegen
| |
[pagina 269]
| |
Te grypen het geluck, te nemen sijn gerief?
Alleen een open deur maeckt menigh-mael een dief.
Dit komter dan noch by, dat, onder al de knechten,
Hy niemant acht bequaem sijn saken uyt te rechten,
Als uwen kloecken geest: geen dinck en staet hem aen,
Dan als hem wert geseyt, dat ghy het hebt gedaen.
Hy is op u versot, hy kan geen quaet vermoeden
Van Joseph (hoeter gaet) in sijnen boesem voeden:
Al sagh hy voor sijn oogh u jocken met sijn vrou,
Noch sal hy 't even-wel slaen in de beste vou.
Siet wat u voor de mont, ja schier tot aen de tanden
Sweeft voor een lecker beet! ghy kont niet, sonder schanden,
Versuymen het geluck, dat tijt en stont u biet:
Die eens sijn kans verkijckt, staet namaels slecht en siet.
JOSEPH.
Al schijnt èn plaets èn tijt u volle gunst te toonen,
Gelegentheit, mevrou, kan noyt het quaet verschoonen:
Al gaetet al na wensch, al lachen uyr en stont,
Daer is geen tijt bequaem te vallen in de sond'.
Gaet, overleyt uw stuck met alle, die daer weten
Den loop van son en maen, de rayen der planeten,
Noyt daelter uyt de locht soo aengenamen dagh,
Dat yemant sijn gemoet ten quade geven magh.
Gelegen plaets en stont kan geenderhande saken,
Die quaet zijn uyt den aert, tot goede dingen maken.
't Is waer, de kans verloopt, 't geluck is glat en ras,
Maer quaet te richten aen, komt nimmermeer te pas,
Al isset dat mijn heer moet nu en dan vertrecken,
Dit moet my dies te meer tot sijnen dienst verwecken.
Daer wert een meerder trou van meyt en knecht vereyst,
Als meester ofte vrou is buytens lants gereyst:
Een dienst-boô, wie het zy, die maer en plagh te pogen
Sijn dingen wel te doen ontrent sijns meesters oogen,
Dien acht ick voor een guyt. Een die den Heere vreest,
Al wert hy minst gesien, hy quijt hem aldermeest.
Wil yemant sijn gesin eens op de proeve setten,
En op het gansch bedrijf van sijne knechten letten,
Wil yemant met verstant sijn boden onderschêen,
Die lette, wat sijn volck maeckt alsset is alleen.
Ick ben, door Gods beleyt, van Hebron wegh genomen,
Door Gods beleyt, als slaef, hier in het lant gekomen;
Ick weet, dat God vereyscht, dat ick met ware trou,
In mijn geheel beroep, my neerstigh quijten sou.
Al was ick in 't begin veracht, en sonder eere,
Noch was mijn slecht bedrijf geacht, by God den Heere,
Noch seyd' ick tot my selfs: dit is voor nu mijn lot,
Al dien ick Potiphar, noch dien ick mijnen God.
Oprechtheyt des gemoets, in alderhande staten,
Is Gode lies-getal: die sal ick niet verlaten,
Die sal my, hoe het gaet, wat God my over-sent,
In dit eenvoudigh hert geduerigh staen geprent.
Dan schoon ick maer en sagh op menschelicke reden,
Maer op des werelts loop, en borgerlicke zeden;
Noch waer het al genoegh, om desen vuylen brant
Te setten uyt den sin, te wysen van der hant.
God heeft mijns heeren huys met alderhande segen
Genadelick besproeyt, als met een milden regenGa naar voetnoot1),
Alleen om mijnent wil: God heeft sijn jonge vee
Vermeerdert op het velt, sijn schepen in de zee,
Sijn vruchten op het lant, sijn knechten in de woningh,
Sijn renten over al, sijn staten by den Koningh:
Hy is in 't hof geacht, bemint van yder menschGa naar voetnoot2),
Gelieft van sijn gesin. 't Gaet al na sijnen wensch:
En 't is hem wel bekent. Hy heeft met klare reden
My dickmael aen geseyt, en menigh-mael beleden,
Dat God, om mijnent wil, hem sijn genade sent,
Dies heeft hy 't over my met danckbaerheyt erkent:
Hy heeft my toebetrout sijn innerlickste saken,
't Is goet al wat ick doe, 'k en macht niet qualick maken;
Ick vinde, dagh aen dagh, dat hy my heeft gesint
Niet als een vreemde slaef, maer als een eygen kint.
Ick hebbe volle macht van alle dinck bekomen,
Ghy zijt'er maer alleen, ghy zijt'er uyt-genomen;
Dies als ick dit palleys buyg' onder mijn gebiet,
Ick doe wat hy beveelt, maer u en raeck ick niet:
Daer eindight mijn bevangh, dat sijn de leste palen,
Daer geen vermeten voet magh over komen dwalen,
Geen hant magh roeren aen. Ghy zijt alleen, ghy zijt
Aen Potiphar den vorst geheylight en gewijt.
Moest ick niet sijn een guit, een schnym van alle boeven,
Soo ick den goeden man soo leelick ginck bedroeven,
Soo ick, door slimme list, bracht in gewisse schant
Sijn alder-weerste schat, sijn alderliefste pant?
Moest ick niet zijn een wicht vervreemt van alle reden,
Een eer-vergeten sloef, een vyant van de zeden,
Soo ick stiet van der hant, met een soo slimmen keer,
De gunst van Potiphar, den segen van den Heer?
Het ware voor gewis my beter niet te leven,
Als vyantschap voor gunst, en quaet voor goet te geven;
O neen! ick heb een schrick van list en valschen schijn:
Die veel wert toe-betrout, en magh niet ontrou zijn.
Wat soud' het schamper hof, en gansch Egypten seggen?
Wat soud' ick voor een smaet op al het maeghschap leggen?
Wat schande ginck ons aen, indien ick my soo diep
In dertelheyt vergreep, in overspel verliep:
Is dit die fraye quant, van Abraham geboren?
Is dese van het volck, dat God heeft uyt-verkoren?
| |
[pagina 270]
| |
Is dit die moye knecht dien Potiphar soo prees,
En boven al 't gesin soo grooten eer bewees?
Van hier, besneden hoop! ten is niet sonder reden
Dat ghy een deel verliest van uwe geyle ledenGa naar voetnoot1),
By-naest dien eygen stont, als ghy op aerden leeft,
Onweerdigh dat men u noch yet gelaten heeft.
Mijn heer heeft my geset, om maeghden ende knechten
Te houden in bedwanck, te wysen en te rechten,
Te leeren haren plicht; mijn heer heeft my geset,
Om hier in huys te zijn gelijck een volle wet:
Sal ick als hooghste macht, sal ick een rechter wesen,
Om yder, wie'er feylt, sijn lesse voor te lesen?
Sal ick aen yder een beschrijven sijnen loop,
En wesen onder dies de slimste van den hoop?
Sal ick zijn in de weer met roeden ende stocken,
Soo haest als meit en knecht maer eens te samen jocken,
En sal ick onder dies, vol schande, vol ontrou,
Geyl wesen, als een bock, en slapen by de vrou?
Wanneer een overhooft is rou en ongebonden,
Den aenstoot die hy geeft, is slimmer als de sonden:
De sonde, die hy doet, is maer voor hem alleen,
Den aen-stoot, die hy geeft, verspreyt hem in 't gemeen.
Ick bid u, edel vrou, wilt uwe lusten keeren:
Ten voeght geen vreemde knecht, het reyne bed sijns heeren
In ontucht aen te doen, ten past geen slechten bloet
Sijns meesters weerste schat te treden met de voet.
SEPHYRA.
Kan ick uw harden kop door reden niet belesen,
Laet immers dan de gunst, door my aen u bewesen,
Tot gunst u wecken op. Men siet in menigh man,
Dat weldaet brenght te weegh, dat reden niet en kan.
Wel-doen is als de kalck, die hart op hart kan bouwen,
Die, met een vast verbant, kan vrientschap onderhouwen.
Wie, voor ontfangen gunst, geen gunste weder geest,
Dien acht ick gansch en al onweerdigh dat hy leeft.
Al zijt ghy voor een slaef in dit palleys gekomenGa naar voetnoot2),
Uw vryheyt (soo ghy weet) en is u niet benomen,
En dat door mijn beleyt: ghy siet dat u uw heer
Heeft wonder seer besint, en ick wel noch soo seer.
Wy trecken u, om strijt, tot ons voornaemste saken:
Hy, tot een groot beslagh, ick tot een soet vermaken;
Soo dat ghy hier in huys geen meerder quaet en vint,
Dan dat ghy veel te seer van beyde wert bemint.
Hy leyt u saken op, om nimmermeer te rusten,
Ick legh u niet te voor als vreught en soete lusten;
Hy geest u staêgh bevel sijn dingen acht te slaen,
Ick, dat ghy niet een sier als my sout trecken aen.
't Is dagh aen dagh te doen, dat ick u kom ontmoeten,
Dat ick u kom besien, en vriendelick begroeten,
Dat ick, met diep gesucht, ootmoedigh voor u sit,
Gelijck een jonck gesel een stege vrijster bidt.
Soo haest wy zijn alleen, ick gees uw soete namen,
Die niet een vreemden knecht, maer mijnen man, betamen:
Indien ghy, hier of daer, u selven in vergist,
Ick nemet aen voor goet, al watter is gemist.
Dat Joseph is gesien by al de grootste heeren,
Die in het machtigh hof van Pharao verkeeren;
Dat Joseph door de stadt by yder is geacht,
Is door mijn gunstigh woort alleen te weegh gebracht.
Ontstaet'er in het hof een nieuwe snuf van kleeren,
Ghy werter med' verciert, al (soo het schijnt) ter eeren
Van Potiphar, quansuys om dat ghy met hem gaetGa naar voetnoot3),
Maer neen, de rechte streeck is anders in der daet.
't Is my een groot vermaeck, dit huys te sien betreden
Van soo een geestigh quant, verciert met rappe leden,
Gesont, moy in den dos, en cierlick toe-gerust;
Dat voet mijn jeughdigh oogh, en ketelt mijnen lust.
Indiender yet ontstaet, daer drinck-gelt is te winnen,
Ick ga van stonden aen den besten voet vertinnen,
Om t' uwer baet alleen te trecken het verval,
Een ander siet'er op, en Joseph strijckt'et al.
Is ergens aen mijn heer een goede maer te dragen,
Soo haest ick maer en weet, het wil hem wel behagen,
Soo geef ick u den last; een tydingh van verdriet
Is voor een slechten bloet, want die en dient u niet.
Als Potiphar, of ick, verteeren aen de slaven
Een nieuwe-jaer geschenck, of diergelicke gaven,
Ghy hebt met al den hoop uw deel in 't openbaer,
Maer krijght dan noch van my het beste nieuwe-jaer.
Wanneer ick iet begeer, dat mijne kamer-maeghden,
Soo machtigh zijn als ghy, indien sy 't maer en waeghden,
Ghy wert'er toe versocht, en niet en isser goet
Dat Joseph niet en seyt, dat Joseph niet en doet.
Waer toe dit lanck verhael? ghy zijt met goede daden,
Alleen door mijn bestier, van alle kant beladen,
Vervult, en over-schut; maer waer doch is mijn loon?
Als d'een hant d'ander wast, clan zijnse beyde schoon.
Kan iemant, die hem mint, met schijn van reden haten?
Kan iemant, die hem volght, verachten en verlaten,
En stooten voor het hooft? kan iemant metter eer
Een vrouwe seggen af? 'k en loovet nimmermeer.
Leert u de heus heyt niet, in 't burgerlicke leven,
Goet voor ontfangen goet, en gunst voor gunst te geven?
Leert u de reden niet, voor-al, ontfangen deught
Te brengen wederom met woecker ende vreught?
Ondanckbaer als ghy zijt, voor duysent goede saken,
Die ick, uyt rechte gunst, u hebbe laten smaken,
| |
[pagina 271]
| |
En krijgh ick (wat ick doe) niet eene wederom.
Hoe is dit fraye lijf soo onbeleeft en dom?
Tot huyden op den dagh zijn al mijn soete lagen,
Als met de snelle wint, in 't woeste meyr gedragen.
Mijn heus en soet begin, mijn klagelick besluyt,
Gaen u het een oor in, het ander weder uyt.
Ick heb u over langh te hove doen verkeeren,
Ten eynde ghy aldaer sout goede zeden leeren;
Maer heus en hoofs gebaer heeft in u geenen val,
Want daer het komt te pas, en weetje niet met al.
Maer neen, ick ga te ver, ick had my schier vergeten,
Al wat ghy doet en laet, komt niet van niet te weten;
Ten schort maer aen den wil: ghy kont in dien ghy wout:
't Is maer een viese sin die Joseph weder-hout.
JOSEPH.
Der hoeren goet onthael is als vergulde pillen,
Die blincken wel in 't oogh, maer doen het lichaem trillen,
Doen walgen mont en keel, gelijck een vuylen dranck,
Doen krimpen buyck en maegh, en scheyden met een slanck;
Dit wert ick nu gewaer. S. Wat spreken uwe sinnen?
Wat mijmert uwe geest, en overleyt van binnen
Yet dat ick niet en hoor? wat deckt ghy uwen gront?
Spreeckt, als ghy pleech te doen, spreeckt lustigh uyt den
Hoe heeft aen uwen geest dit mijn gespreck bevallen? mont.
Hoe vint ghy u beweeght? J. By waerheyt, niet met allen.
S. Wil dan uw harde geest voor gunst geen gunste biên?
J. 'k En kan in al uw doen geen gunst met allen sien.
S. Komt dat van wel te doen? soo magh 't my wel verdrieten.
J. Dat siet op eigen baet, en magh geen weldaet hieten.
S. Wat isset dan geweest, dat ick u heb gedaen?
J. Niet, als vermomt bedrogh, dat niet en kan bestaen.
Wanneer het listigh aes wert aen de vis gegeven,
Dat soet is in de mont, maer brenght hem om het leven,
Keurt yemant dat voor gunst? sou dat oock weldaet zijn?
Me-vrou, ghy siet wel neen, 't is doodelick fenijn.
Uw gist is maer vergif; doet wegh u slimme streken,
Ick kan met meerder stof van ander weldaet spreken:
Ghy maeckt uyt uwe gunst een vreeselick besluyt,
Ick wil in tegendeel aldus gaen roepen uyt:
Sal ick dien goeden God, die uit mijn broeders handen,
Die uyt den diepen kuyl, en uyt de wreede banden,
Die uyt des doots gevaer, dat voor my was bereyt,
My, tot een goeden stant, heeft metter hant geleyt?
Sal ick dien goeden God moetwillens gaen vergrammen,
En halen op het lijf de vreeselicke vlammen
Van sijnen droeven vloeck? sal een seer korte vreught
Beswaren mijn gemoet, bekladden mijne jeught?
Sal ick, eylaes! sal ick, alleen tot 's vleesch behagen,
Den rijcken segen Gods van mijner zielen jagen,
En gaen soo quelen heen? sal ick, eylaes! sal ick
Verliesen 't eeuwigh goet in eenen oogenblick?
Kan vriendelijck onthael een danckbaer hert verwecken,
Om alle sucht en gunst tot eenigh mensch te strecken,
Waerom sal ick aen God niet geven dit gemoet,
Die my in allen deel een hooger gunste doet?
SEPHYRA.
Wat heeft de groote God met u of my te schaffen?
Ons weldoen baet hem niet. Hy onse sonden straffen!
Hy letten op den mensch! hy werden droes of gram,
In wiens verheven geest noyt menschen tocht en quam!
't Is raes. Al wat men seyt van Godes sware plagenGa naar voetnoot1),
Is maer om 't slechte volck een schrick in 't lijf te jagen,
Maer om het woeste graeu, de kluntens van het lant,
Met waen van sotten angst te houden in den bant.
God woont in 's hemels throon en boven alle sterren,
Wat sou die hooghste Geest hier onder komen werren
Ontrent een aerden klomp? wat leit hem aen den mensch?
Hy vint, op sijnen throon, sijn beelt en eigen wensch.
Wat sou dien grooten vorst, dien vader van de lichten,
Die noyt begrepen macht, de menschen komen richten
Hier in dit laege dal? Wat sou dat hoogh gemoet,
Doch letten op een worm, die in der aerden wroet?
Hy wandelt in de lucht en boven alle wolcken,
Hoe kan hy over al het krielen van de volcken
Afmeten met het oogh? den hemel is te groot,
De werelt, maer een punt; het aertrijck, als een kloot.
Dit is een heeren huys, vol kamers, vol vertrecken,
Bequaem om, wat men doet, voor yder een te decken;
Mijn spoelhof is verciert met menigh dicht prieel,
Bevlochten na de kunst, daer niet een eenigh deel
Geest toeganck aen de son. Oock weet ick duisent vonden:
Is iemant in de wegh, die wert van kant gesonden,
En loopt dan ver genoegh alleen op mijn gebiet;
Wat weet de slimme jeught, wat vint de liefde niet?
Wie heeft soo snegen oogh, die sich wil onderwinden
De lusten van de min door listen uyt te vinden?
Wat kan in tegendeel de jeught, en haer bejagh,
Niet brengen op de baen, en halen aen den dagh?
Van dat het dertel vyer mijn sinnen quam bestoken,
En heeft my noyt bedrogh of slim beleyt ontbroken;
Soo dat ick voor de vuist, al wien ick wil, bedriegh;
Voor een die minnen wil: een leugen of een vliegh.
JOSEPH.
Hoe, meynt ghy soo bedeckt uw rancken uyt te voeren,
Dat niemant wie het zy uw parten soud' beloeren,
Doorgronden uw bedrogh, uw boevery verstaen?
Mevrou, ghy zijt verdoolt: het salder anders gaen.
| |
[pagina 272]
| |
Sou God niet alles sien? sou Godes ooge slapen,
Die alles wat'er siet, in allen heeft geschapen?
Sou God niet alles sien, een schepper van 't gelicht,
Een heere van de son, een vader van het licht?
Speelt uw oneerlijck spel in hoven en prieelen,
Maeckt in de duyster nacht uw kamers tot bordeelen;
Schuylt onder 't ruyge loof, duickt in het groene gras,
Bewimpelt uw bejagh met alderley gewas;
Des Heeren snel gesicht, noyt moede van te waken,
Siet, van den hemel af, al wat de menschen maken,
Siet binnen ons gemoet; niet soo verholen kot,
Dat buyten sluyten kan het oogh van onsen God.
Leent van den dageraet sijn snel-geswinde pennen,
Om tot den uyter-kant van 't woeste meyr te rennen,
Vlieght aen des werelts ent; eer ghy daer komen kont,
Heeft Godes rassen geest uw wegen al doorgront.
't Is niet met al, mevrou, in onderaertsche kuylen,
Os onder 't sware kleet van duysterheyt te schuylen,
De nacht is dagh voor God, de doncker is hem licht;
Noyt was'er iet bedeckt voor Godes hel gesicht.
Ghy wout wel aen den Heer alleen den hemel geven,
Om in dit aerden-hol naer uwen wil te leven;
Maer, lieve, watje dicht en is maer enckel spot,
't En gaet niet soo ghy meent, met onsen grooten God.
Leer, onbedachte mensch, leer uwen schepper kennen,
Leer met besetter hert en ootmoet u gewennen
Te spreken van den Heer: hy is geen menschen kint,
Die sich alleen en al op eene plaetse vint.
God is geheel om-hoogh, en niet-te-min beneden,
God is, op eene tijt, in hondert duysent steden,
Volkomen, onverdeelt, in wesentlijcke daet;
Noyt vliet'er mensch van God, die niet tot God en gaet.
God is niet als gesicht, hy straelt deur alle dingen;
God is geheelijck hant, wat kan hy niet volbringen?
God is voet, gansch en gaer, hy wandelt over al;
Waer is een loose mensch die hem bedrigen sal?
Al hadt ghy schoon de macht, en dat na eigen wenschen,
Te leyden om den thuyn het oogh van alle menschen;
Ten waer, verdwaelde ziel, ten waer voor u geen baet,
Nadien ghy voor den Heer ontdeckt en open staet.
Os schoon een dertel kint soo listigh stelt de banken,
Dat niemant van de jeught verneemt sijn boose rancken,
Noch is'et niet met al, indien 't de meester siet;
Hy is 't, die roed' en plack heeft onder sijn gebiet.
Wat leit ons aen den mensch? ach! laet ons overwegen
Hoe vreefelick het zy te vallen uyt den segen
Van onsen grooten God: te vallen in de hant
Van hem, die met een wenck beroert het gansche lant;
Op wiens gebot alleen de rotsen nedersijgen,
Het woeste meyr verschiet, de stuere winden swijgen,
Den hemel druipt van anghst en geeft een tranenvloet,
Niet anders, dan gelijck een nietigh mensche doet.
Wanneer hy tot de zee maer eens begint te seggen:
Hier sal de felle vloet haer stoute baren leggen;
De strande stuyt den drift van haren grijsen stroom,
Gelijck men dwinght een paert, dat schuimbeckt op den toom.
Hy doet den swaveldamp, gelijck een regen, vlieten,
En kan, met vloeken vyers, de landen overgieten;
Roeyt groote steden uyt, drijft neder tot den gront,
Al wat sijn swacken arm heft tegens sijn verbont.
Hy spant, voor paerden, in de vleugels van de winden,
De doncker is sijn wegh, die niet en is te vinden,
Der wolken snelle drift, die langhs den hemel rent,
Is, van den aenbegin, de wagen dien hy ment.
De donder is sijn stem: als die komt uytgevaren,
Dan dreunt het gansche wout, soo dat de hinden baren,
En lossen over wegh een onvolwassen vrucht;
De bergen springen op, het lage dal versucht.
Der geesten groot getal, sijn boden, sijn gesanten,
Omringen sijn karos, en dienen voor trawanten;
Een schoone ruytery, van hondert duysent man,
Wiens ongemeten kracht geen mensch begrypen kan.
Een eisselijcken roock, vermenght met swarte vlammen,
Schiet hem ter neusen uyt, wanneer wy hem vergrammen,
En steygert in de lucht, soo dat het gansche velt
Sijn groene loof verschiet, en van den angst versmelt.
Hy toont van boven af sijn teyckens in de wolcken,
Als pest, of dieren tijt, of honger, dreyght de volcken;
De peerden van de Son, de wagen van de MaenGa naar voetnoot1)
Moet deynsen op sijn woort, of stille bly ven staen.
Den blicxem schiet'er uyt, met dichtgetackte stralen,
En komt of òp een rots of òp een toren dalen,
Die storten over hoop, soo dat der aerden gront
Een steyle diept' ontsluyt en opent haren mont.
Het duysentverwigh licht van sijne regenbogen,
Wert, als een schoon verwelf, rontsom de lucht getogen
Soo haest hy dat gebiet, en neemt een vaste stant,
Recht tegens daer de son met heete stralen brant.
Hy stiert rontsom den kloot veel hondert duisent sterren,
Die altijt seker gaen, en nimmermeer en werren;
Hy kent haer groot getal en krachten al te saem,
Hy roept en spreeckse toe, en dat met eygen naem;
Hy deckt, met suyver sneeu, als met een dichte wolle,
Der velden naeckten schoot; hy treckt een harde scholle
Rontsom het driftigh nat; hy zent den zuyden wint,
Die weder al het ijs in korten stont ontbint.
Hy overschudt het lant met veelderhande plagen,
Hy weckt, als uyt den slaep, de schrickelijcke vlagen
Van 't grondeloose meyr, en drijft, als metter hant,
De schepen in de gront, de menschen aen de strant.
| |
[pagina 273]
| |
Den grooten walle-vis en ander zeegedrochten
Verstroyt hy hier en daer, met vreeselicke tochten,
Tot dat de doode romp van 't onbelompen vee,
Maeckt, daer het neder-sinckt, een eylant in de zee.
Wie, die God maer en noemt, en sal niet nedersijgen
En, al sijn leden door, een diep verschricken krijgen?
Wie, die maer eens en denckt, wat God en waer hy is,
En wert niet kout als ijs, en stom gelijck een vis?
Wel aen dan, weerde vrou, brenght hier uw jonge krachten,
Wilt na geen aertsche lust, maer na den hemel trachten,
Daer woont de rechte vreught, gesuyvert van gebreck,
Die niet met al en heeft van desen aertschen dreck,
Geen nasmaeck van berou, geen wroegen van de sinnen,
Geen mengsel van verdriet. Wy, om te mogen winnen
De kroon, die voor de ziel hier boven wert bewaert,
Behooren hier beneên te temmen onsen aert.
Glijck men 't sachte was siet voor den vyere vlieten,
Soo moet de vuyle lust van onse leden schieten,
Soo haeft men denckt op God. Een heyligh overlegh
Maeckt swacke sinnen sterck, en drijft de sonden wegh.
SEPHYRA.
Al sachtjens, jongh-gesel. Laet Godes diepe wetten
Voor hen, die haren voet nu in den grave setten,
En snellen na de doot; dan isset tijts genoegh:
Ons dit vermaen te doen, is immers al te vroegh.
Wat wil het jeughdigh bloet sijn liesfelicke nachten
Besteden in gepeyns, en quellen met gedachten?
Een jongh-man droef en wijs, een oude bly en geck,
Dat acht men wel te recht in beyde voor gebreck.
Die in sijn jonckheit koot en hoeft hem niet te schamen,
De jeught is met de vreught als man en wijf te samen:
Haer wit en gansch beleyt is niet als enckel spel,
Haer namen en haer doen, die rijmen even wel.
Sy zijn te wonder eens, te wonder wel te vrede,
Al wat den eenen wil, dat wil den ander mede;
Daer is in langen tijt geen man en wijf gepaertGa naar voetnoot1),
Van soo gelijcken slagh, en soo gelijcken aert.
Jeught heest tot sijnen dienst gekoren drie lackeyen:
Jock, altijt even bly; Spel, meester in het reyen;
En Jacht-lust lichte-voet, tot harte-vanck gesint,
Meer die men in de stadt, als in de bossen vint.
Vreught heeft van haerder zijd' gelijcke kamenieren:
Sangh met haer gladde keel; vrou Weelde, quaet om stieren;
En Snoep-lust buyckvriendin, die liever haren duyt
Geeft aen het rijpe vleesch, als aen het groene fruyt:
Siet, wat een geestigh volck, en wat al soete dingen
Brengt ons de jeught aen boort! mijn hert begint te springen
En wort met nieuwe lust begoten, reys op reys,
Als ick haer soet bedrijf, haer rancken overpeys.
| |
[pagina 274]
| |
Wy zijn in volle kracht, in 't groenste van ons leven:
Ghy telt, na dat ick raem, geen tweemael tien en sevenGa naar voetnoot1),
En ick niet wel soo veel; vreught is de jeught een eer.
't Is nu de tijt van lust, of 't isse nimmermeer.
Wat wil een vrolick hert de sinnen liggen quellen,
En Godes hoogh beleyt in sijn gedachten stellen,
Juyst nu de soete jeught haer meeste kracht ontsluyt?
't Is al om niet geseyt, de jonckheyt moeter uyt,
De jonckheyt eyscht haer recht. Laet oude suffers treuren,
Die, mits haer viese kop, geen lief en magh gebeuren:
Laet leven in verdriet, en prangen sijn gemoet,
Een die niet gaen en kan, als met den derden voet.
Wy beyde zijn gesont, en van gelijcke jaren,
Wy beyde groen en swack, en lustigh om te paren,
Wy beyd' in volle jeught, wy beyde soo gestelt,
Dat ons geen meerder last, als minne-lust en quelt.
Wel op dan, vrolick hert! wat wilt ghy lange duchten?
Waer toe dit swaer gepeis? 't is nu geen tijt om suchten,
Siet, weelde, jock, en spel komt naer u toe-gegaen,
En biet, met bly gelaet, u gunst en vrientschap aen.
Het soete minnespel en sal u geensins voegen,
Als u den ouden dagh met rimpels sal beploegen,
Ach! 't is van alle dinck het slechtste dat men vint,
Wanneer een oude grieck hem 't minnen onderwint.
Wel aen, laet ons natuur, de moeder aller dingen,
De krachten onser jeught ten soeten offer bringen;
Haer priesters zijn wy selfs, mijn kamer is haer kerck;
Haer autaer is mijn bed: wel op, en ty te werck!
Des levens slimste deel, kamant, en grijs van haeren,
Komt, eer men 't wel bedenckt, ons op het lijf gevaren;
Pluckt roosjes, jonck-gesel, eer u de jeught ontduyckt,
Wat niet te langh en duert, dient dies te meer gebruyckt.
Wat staet ge noch en pruylt? wat wilt ghy langer sparen
De mey van uwe jeught, het groenste van de jaren?
De jonckheyt vlieght daer heen, de tijt gaet haren keer,
En die eens wert gevelt, eylaes! en is niet meer.
JOSEPH.
Ghy raet, met kleen bescheit, dat ick mijn jonge leven
Sou, met een lossen toom, tot wellust overgeven;
Ghy meynt, 't is al te vroegh te dencken aen de ziel;
Maer segh: of my de doot in haesten overviel,
Hoe sou my dat vergaen? En wie doch heefter brieven
Dat hem dit bleecke spoock in desen sal believen?
Wie heefter vast bescheit, hoe lange sijnen bal,
In dit onessen velt des werelts rollen sal?
Ghy meynt, omdat de doot ons haest komt overvallen,
Dat yemant des te meer in lust behoort te mallen;
Maer neen. Met u verlos, ghy maeckt een quaet besluyt,
Uw voorstel (soo my dunckt) brenght ander reden uyt:
Een die van sijn bedrijs haest reden heeft te geven,
Sal die tot vuyl bejagh te meer zijn aengedreven?
De reden seyt ons neen. Een net en effen slot
Behout ons in de gunst van menschen en van God.
Bedenckt, mijn weerde vrou, hoe veel gebloosde wangen
Wy voor ons oogen sien met dellu-wit bevangen,
Met droevigh bleeck beslaen! hoe menigh roode mont
Verliest sijn eerste glans, al scheen hy noch gesont!
Hoe menigh trots gesel komt 's morgens uytgesprongen,
Die, eer de sonne daelt, wert in het gras gedrongen!
Hoe menigh wacker oog wert 's avonts toegedaen
Dat, schoon de sonne rijst, geen mensch siet open gaen!
Wy sien het dagh aen dagh, en 't is voortaen geen wonder:
De son gaet aen den mensch wel op den middagh onderGa naar voetnoot2);
En wat'er hier en daer gebeurt aen eenigh man,
Denckt vry, dat u en my dat oock gebeuren kan.
Het is (mijns oordeels) best te wegen alle saken,
Om sonder sijnen weert geen rekeningh te maken;
't Is best, dat yder meent, dat hem de sonneschijn
Die heden sich ontluyckt wel lest zou mogen zijn.
Wy brengen voor den Heer het vetste van de rammen,
Het gaefste van de stal, het beste van de lammen;
Des wyngaerts nieugewas, het eerste van het velt
Wert jaerlicx, wel te recht, voor Gode neergesteltGa naar voetnoot3).
Sal yemant dan de gist, het grontsop sijner jaren,
Zijns levens slechtste deel voor sijnen God bewaren?
Sal yemant dan het vleesch bedienen in de jeught,
En brengen voor den Heer, dat niet met al en deught:
Een romp vol sware quael van buyten en van binnen,
Een hooft dat schudde-bolt, een deel versufte sinnen,
Een lam of kreupel been, een lijf vol flerecijn?
O neen; den nutten tijt dient uytgekocht te zijn.
God in de jeught gesocht, laet hem voorseker vinden;
Hy wil dan sijnen geest aen onsen geest verbinden;
Maer die des Heeren woort in tijts geen acht en slaet
Klopt dickwils aen de deur, wanneer het is te laet.
SEPHYRA.
Dit past doch niet met al op onse groene jaren,
't Bedencken aen de doot maeckt niet als gryse haren;
Wie hier op leyt en maelt, en is noyt recht verheught,
Van hier met swaer gepeys! leeft t' wijl ghy leven meught.
Verdriet komt tijts genoegh, wat hoeft men van te voren,
Met angstigh overlegh, een blyden geest te storen?
Die voor toekomend quaet gedurigh leit en schroomt,
Is droevigh als hy 't denckt, en droever als het koomt.
| |
[pagina 275]
| |
Doch, wie'er pruylen wil, van u is 't niet te lyden,
De schoonheyt is van outs gewoon met tucht te stryden.
Sy voeght haer tot de lust, of anders lijt gewelt,
Al wiltse blyven staen, sy wert daer heen gevelt;
Sy wert uyt een geruckt door smeken en gebeden,
Sy wert van alle kant bevochten en bestreden;
Dies geeft sy 't eyndlick op. Maer ghy, al zijt ghy schoon,
Al wat ick strijck of streel, ghy achtet niet een boon,
Ghy slaetet in de wint, en laet my gansche dagen
Verslijten in getreur, en achter u gaen klagen;
Maer, lieve, 't is genoegh, doet desen stueren geest
Verhuysen uyt uw lijf, en woonen in een beest.
Laet plompert en sijn maet, laet onbelompe boeren,
Laet klunten, hart-gehuyt, de bloedigh oorlogh voeren,
Os volgen haren ploegh. Een aerdigh jonck-gesel
Dient tot geen ander werck, als tot het minne-spel.
Laet hoofden grijs en graeu, laet kale-koppen sorgen,
Laet eersucht gaen te hoof, van 's avonts totten morgen,
Laet al dat viese volck, geneyght tot hoogen staet,
Met prinssen ommegaen, en sitten in den raet.
Wie dat'er stuerheyt voeght, u voeghtse niet met allen;
U past een soet gelagh, u dient een geestigh mallen,
Een juffer op den schoot, een deuntjen by den wijn;
Geen jonck en geestigh lijf magh sonder liefde zijn.
Waer toe is schoonheit nut, dat wild' ick wel eens weten?
Sy brenght geen vruchten voort, men kander niet van eten:
Tot spitten dientse niet, tot ploegen onbequaem,
't Is maer een schrale wint, een schim, een blote naem,
Indien men niet en magh iet soets van haer te trecken,
En die dit niet en doen, en zijn maer rechte gecken:
Haer vrucht is niet als vreught, daer steeckt niet anders in,
Geen schoonheyt isser nut behoudens tot de min.
Al is de purper-roos op haren steel gebleven,
Noit van een jeugdigh dier in haren krans geweven,
Noit van een lustigh quant vereert aen sijn vriendin,
Eylaes! haer schoone glans vergaet des niet-te-min:
Men sietse dagh aen dagh als na den regen gapen,
Sy doet haer blaetjen op, om verschen dau te rapen,
En wertse niet gelaeft, haer gloeyen moet vergaen;
Alleen de dorre knop blijft op het steeltjen staen.
Waer toe wil doch de jeught de teere schoonheit sparen
En laten ongebruyckt? - alleen de bloote jaren,
Alleen de snelle tijt verteert haer schoonen glans;
Dus jonghman, zijt ghy wijf, versuymt geen goede kans.
Ben ick op u verlieft, ick segh (al sal 't u spijten)
Ghy zijt'er oorsaeck van, ick heb het u te wijten.
Wie siet een aerdigh lijf, wie hoort'er kloeck verstant,
Die niet met een en voelt een heymelicken brant?
Wie sieter voor sijn oogh de water-beken springen,
Die sijn verdroogde keel van drincken kan bedwingen?
Wie, swart van hongers noot, siet spijse voor hem staen,
Die niet sijn hant en tant en wenscht daer in te slaen?
Wijn, in een suyver glas, met reynder hant geschonken,
Wert, met een meerder lust, van yder een gedroncken;
Al is de spijse goet, en konstigh toe-bereyt,
Wat ist, indiense niet in reyne schotels leyt?
Besiet wat vreemder dinck! alleen met stille swijgen
Weet schoonheyt volle gunst by alle man te krijgen,
Sy roept, al seytse niet, sy doet haer waren voort,
En krijght den hooghsten mart, al spreecktse niet een woort.
Wat is een leelick mensch by schoonheyt vergeleken?
't Sijn roosen altemael wat schoone luyden spreken.
Al wat een aerdigh quant komt uytte mont gevloeyt,
Schijnt met een soeten dauw van honinghraet besproeit.
Het zy in wijsen raet, het zy in boertigh mallen,
Wat schoone luyden doen, dat heeft een welgevallen.
Al is de weerde deught in yder lief-getal,
Deught in een aerdigh lijf gaet verre boven al.
JOSEPH.
Hoe, wilt ghy, weerde vrouw, van twee gebloosde kaken
En van een soet gelaet een hoeren-spiegel maken?
Sal dan het dertel vleesch ontvoncken in den brant,
Of om een schoone maeght, òf om een geestigh quant?
Neen, dat en magh niet zijn. Des Heeren reyne gaven
En zijn ons niet vergunt om vuylen brant te laven;
Maer om te zijner tijt te schencken aen een maeght,
Die niet, als tucht en eer, in haren boesem draeght.
Niet om in kriel bejagh een kleyne tijt te spelen,
Maer om door echte trou sijn even-mensch te telen.
Soo dient een jeughdigh lijf te werden aengeleyt:
Een schoone man beloont der maeghden eerbaerheit.
Ick bid u, edel vrou, en laet de snelle stralen,
Van uw verdwaelt gesicht, niet op my nederdalen
Met ketelingh van lust; maer als ghy Joseph siet,
Soo neemt in uw gepeys een knecht, en anders niet.
't En is geen eerbaer hert, dat, met de daet te mijden,
Meynt dat'et eerbaer is; al wie daer lonckt ter zijden,
En ketelt sijn gemoet met heymelicken brant,
Besoetelt voor den Heer sijn innerlick verstant.
Sou echter mijne jeught uw brandigh hert ontrusten?
Sou dit mijn lichaem zijn een spoor tot quade lusten?
Dat sneed' my door het hert. Gewis ick sou veel eer
Dit aensicht gansch en al gaen maecken tot een zeer:
Mijn oogen stijf van dracht, mijn lippen niet als kloven,
Mijn tanden swart als peck, mijn handen niet als roven,
Mijn hayr door sweet en stof gebacken onder een,
Soo dat'et geene kam sou konnen onder-scheên:
Ick sal in mijn gesicht met rouwe nagels varen,
'k En wil noch teere neus, noch roode wangen sparen;
Ick wil soo gaen te werck, dat yder, die my siet,
Sal voeden in sijn hert geen lusten, maer verdriet.
Doch zijt ghy soo gesint om schoonheyt na te jagen,
God is de schoonheyt selss; stelt daer uw wel-behagen;
| |
[pagina 276]
| |
De Heer is niet als licht, als glans, en hellen dagh,
Meer als oyt mensch begreep, of menschen ooge sagh.
Ach! 't is een nietigh dinck, dat wy hier schoonheyt noemen,
Daer op de werelt stoft, daer van de vrouwen roemen:
Neemt wegh een enckel vel, al wat daer onder leyt
Is niet als droeve stanck en rechte vuyligheyt.
Soo haest een schrale lucht, het steunsel van het leven,
Een damp, een kleine wint, is uyt de mont gedreven,
Soo haest God aen de mensch maer eens de neus en sluyt,
Dan its'er med' gedaen, dan heeft de schoonheyt uyt.
Dan leyt de leêge schors van yder een verlaten,
Dan wert de doode romp gedragen achter straten,
En in het gras gedout; dan leyt het nietigh dier,
Door-geten van de worm, doorloopen van de pier,
Begraven in de stanck, bekropen van de slangen,
Bedeckt met enckel stof, met vuyle slijm behangen;
Siet daer uw herten-lust, in eenen oogenblick
Niet als ongueren reuck, en eiselicken schrick.
Went, lieve! went het oogh van al dees ydelheden,
Die by den dwasen mensch geacht zijn hier beneden,
Stier uwe domme jeught daer u de deught gebiet,
Daer zijn geen dingen schoon, als die men niet en siet.
Ghy doch en soeckt niet schoons, uw wandel kan 't bewijsen,
Ghy soeckt den grouwel selfs vol schrickelijck afgrijsen;
Ghy soeckt het vuilste spoock, dat oit een mensche vont,
En wilt, ghy 't al in een? - Me-vrou, ghy soeckt de sond'.
Indien een kloeck pinceel, met diepen en verhoogen,
Dit monster, door de konst, naer 't leven konde toogen;
En stellen voor 'et oogh sijn grousaem beelt, voorwaer
Wy liepen uyt ons self, van schrick en enckel vaer.
Brenght, wat een mensche kan ontsetten en beschamen,
Brenght, al wat grousaem is, in eenen klomp te samen,
Wat spoocken dat men vint, wat monsters dat men siet,
Al wat'er leelijck is, en is soo leelijck niet,
Als 't gene dat ghy soeckt. Maer 't is te langh gebleven,
't Is tijt my wederom tot mijnen dienst te geven;
Met oorlof, ick vertreck: 't en gaet niet soo het sou,
Als eenigh knecht te langh hout sprake met de vrou.
SEPHYRA.
1.[regelnummer]
Ey lieve! noch een woort, en gaet u niet verbergen;
Al wat ghy tegenstreeft, en dient maer om te tergen
Den brant van mijn gemoet. Een in-gedwongen vier
Berst dies te felder uyt, met donder en getier.
Kom, spreeckt eens uyt de borst: van waer doch magh het komen
Dat uw aelweerdig hooft soo verr' is ingenomen,
Van al dit swaer gepeys? waer hebt ghy doch verkeert?
Noyt mensch heeft hier in huis swaerhoofdigheit geleert.
Ick sie dat al de knechts zijn vol van kriele tochten,
De maeghden los genoegh; gewis, indien sy mochten,
Het soud'er slordigh gaen. Ghy, jongh-man, ghy alleen
Blijft, in dit sacht onthael, gelijck een harde steen.
Wat maelt u in de kop? wat magh u weder-houwen?
Wat maeckt in uw gemoet een weêr-sin van de vrouwen,
Een afkeer van de vreught? wat ist dat u ontbreeckt,
Waer door uw vies gepeys soo tegen liefde steeckt?
Ghy woont hier in een huys, voorsien van alle dingen,
Men maeckter goede chier, men hoorter lustigh singen,
Men sieter geen verdriet, maer spel en enckel jock,
Schier niemant van de knechts is besich, als de kock.
Waer vont men oyt palleys, daer al de boden speelden
Soo vry, als hier in huys? voorwaer een huys van weelden,
Een huys vol herten-lust, vol alderhande goet,
Daer yder weeldigh is, en swemt in overvloet.
Mijn tafel is verciert met alderhande wijnen,
Met wilt-braet, en geback, met brem van wilde swijnen;
Dit isser maer alleen, dat my ten hooghsten spijt,
Dat ick niet wilts en heb, en ghy niet wilt en zijt.
En evenwel nochtans, al waer men plach te bancken,
Daer siet men in 't gemeen het spel der minne wancken;
Want die aen tafel sit, verheught met soeten wijn,
Hoe kan die sonder lies te bed gelegen zijn?
Gemack maeckt dertel vleesch; wie heeft'er goede dagen,
Die met gedoken hals de weelde kan verdragen?
Een buyck, vol goede spijs en lieffelijcken dranck,
Soeckt waer den overvloet magh nemen haren ganck.
Die in sijn groene jeugt, getoeft van schoone vrouwen,
Weet, met een koelen moet, sijn lust te wederhouwen,
Die droevigh sit en siet, wanneer hy drinckt den wijn,
Dat moet een dommen bloet, of rechten dromer zijn.
2.[regelnummer]
Een dromer zijt ghy doch, een plompaert sult ghy blijven,
Kan u mijn heus onthael tot geen vermaken drijven.
Het droomen heeft u eerst (gelijck men ons vertelt)
Uyt uwe broeders gunst en vaders huys gestelt.
Indien ghy niet en pooght uw droomen na te laten,
Ghy sult in dit gewest u, op een nieu, doen haten
Van my en al 't gesin; door my, van uwen heer;
Dus Joseph, zijt ghy wijf, en weest geen droomer meer.
De wijn heeft op een uur, dat sesmael hondert jaren
In Noach van te voor noyt konden openbaren,
Ontdeckt en bloot getoont: hoe, sal haer soet senijn
In dit uw jeugdigh lijf gansch sonder krachten zijn?
Waerom en kan 't gemack soo veel niet op u wercken,
Als op een ander mensch? wy sweven op de vlercken
Van soete lust, soo haest die op ons neder-stort:
Wat let u meer als ons, wat is het dat u schort?
Mijn leger is verciert met kostelicke spreyen,
Die 't rijck Egyptenlant alleene kan bereyen:
Gevoert met zijden bout: mijn kamer vol tapijt,
Maeckt, door haer schoonen glans, een droeve geest verblijt:
Mijn gansche ledekant ruyckt na de soete kruyden,
Die ons van verre sent het heete lant van 't Zuyden:
Mijn lakens zijn vol geur, en niet een eenigh deel,
Dat niet en heeft de reuck van balsem en kaneel.
| |
[pagina 277]
| |
Wat valter meer te doen, als in de sachte pluymen
Te kruypen sonder vrees, en daer te liggen luymen,
Te swemmen in genucht, te blussen onse vlam?
Wat staet ghy dus versaeght, het heck is van den dam.
Mijn man gaet alle daegh (gelijck wy beyde weten)
Nu by de Koningin, dan by den Koningh eten,
Nu by den jongen Prins, dan by een ander heer,
Wy hebben 't huys alleen; kom aen, wat wildy meer?
Kom aen en, voor 't besluyt, vervoeght u na mijn kamer,
Waer toe hier langh gestaen? wat hoeft ge bijl of hamer?
Roer drymael aen de klinck, en blijf een weinigh staen,
En klop dan noch een reys, de deur sal open gaen.
Laet dat uw loose zijn, en kom daerop getreden
Met onbeschroomden geest, wy sullen ja besteden
Een uurtjen twee of dry, in lusten van de jeught:
Veel hebben dit gewenscht; ghy zijt alleen die meught.
Wel aen, kom daer ick segh en, sonder meer te vragen,
Gaet in en sluyt de deur. Wy hebbent wel te wagen,
Nadien het gansch beslagh ons lockt tot soete rust:
Een bed vol rijck gewaet, een woonplaets van de lust.
JOSEPH.
1.[regelnummer]
Ghy heft my veel te hoogh den lof van uwe kamer,
En gaet hier in te werck gelijck de loose kramer,
Die wel het schoonste deel van sijne waer ontdeckt,
Maer laet aen niemant sien al watter is bevleckt.
Ghy pooght my, door de lust, tot uwen wil te krijgen,
Maer 't quetsen van de ziel, dat kont ghy wel verswijgen:
Ghy stelt my voor het oogh vermaeck van dertel spel,
Doch laet on-aen-geroert de pijnen van de hel.
Dies, hoe uw gladde tongh de lusten weet te prijsen,
Noch kan in mijn gemoet geen lust tot lusten rijsen,
Want schoon de geyle vreught is soet in uwen sin,
Ick vinder evenwel veel bitterheden in;
Als ick'er maer op denck, mijn hert begint te beven!
Dit staet in mijn gemoet, als met een pen, geschreven:
Die soeken hun vermaeck ontrent eens anders wijf,
Die spelen met haer ziel, en sollen met haer lijf.
De vreese van den man, wiens eere wert genomen,
Moet staêgh en t' aller stont de linckers over-komen
Die soeken vuil bejagh; haer gansche bloet verschiet
Op 't ruyssen van een blat, op 't drillen van een riet;
Sy schricken voor een beelt, sy beven voor de mueren,
Sy houden voor verdacht èn vrienden èn gebueren.
Ach, ongerusten stant! wie datter komt of gaet,
Haer krachten zijn beroert, haer herte leyt en slaet.
De snegen yver-geest bespiet met hondert oogen
Sijn wijf en haren pol, om niet te zijn bedrogen,
En soo hy nu of dan haer eens betrappen magh,
Gewis haer beyder lijf en is maer ééne slagh.
Nu denckt, of Potiphar maer eenmael kreegh vermoeden
Van dit oneerlick spel, wat beul, wat felle roeden,
Wat galge, kruys, of radt, wat uytgesochte pijn
Sou voor een snoode slaef genoeghsaem konnen zijn?
Wat sou den fellen loop van sijne gramschap stillen?
Hy sleepte my daer heen, om levendigh te villen,
Hy greep my by den hals, en, metten eersten steeck,
Sneed' van mijn leden as al wat een man geleeck.
Hy stack my aen een spit, en liet mijn lichaem braden,
En dede met het vleesch sijn honde-kot versaden;
In 't korte, wat'er oyt voor straffen zijn bedacht,
Die souden, t' mijnder pijn, dan werden voortgebracht;
Noch weet ick, sou de man sijn gramschap niet bedarenGa naar voetnoot1)
Maer, tot een meerder wraeck, 't geraemte doen vergaren,
En brengen wederom de leden over een,
En maken voor me-vrou een setel van het been;
Een setel, soo bereyt, dat ghy geheele dagen
Sult sitten in het rif, als mette doot beslagen;
Een setel, soo bereyt, dat schoon al ben ick doot,
Uw ongeluckigh lijf sal rusten in mijn schoot;
Sal rusten? niet alsoo; wat sal u ruste geven,
Die niet als tot verdriet en sult op aerden leven?
Sult leven? niet alsoo; hoe kander leven zijn,
Daer niet en is als doot, en doodelicke pijn?
Dit vel, en watje siet mijn aengesicht bedecken,
Sal u, rampsaligh wijf, dan voor een masker strecken.
Wat schrickt uw hert, me-rouw? het is de rechte vont
Om dan noch met uw lief te liggen mont aen mont.
Dit hooft-scheêl sal u zijn een kop om uyt te drincken,
Om met een eeuwigh leed uw vreughden te gedincken:
Dit hayr, dat ick nu draegh, sal, naer des hofs gebruyck,
Aen uwen kalen kop dan wesen een paruyckGa naar voetnoot2)
Mijn huyt, als leêr bereyt, sal gansche dagen hangen,
Daer uw ellendigh lijf sal eeuwigh zijn gevangen,
En 't sal op soo een wijf vast wesen aen 't gebou,
Als of het met den arm u noch omhelsen wou.
Maer als de droeve nacht komt uytter zee geresen,
Dan sal dit eygen vel uw decksel moeten wesen:
En soo ghy vraeght, waerom dit alles wert gedaen?
Denckt wat ghy nu begeert, ghy sult het wel verstaen.
Wat soud' ick, nietigh mensch! in dit verdriet beginnen,
Die noch een wreeder beul sou dragen in de sinnen,
Die noch een swaerder smert sou voelen in den geest?
Een hert, bewust van quaet, dat pijnight aldermeest.
Doch schoon ick wert betrapt, en op het feyt bevonden,
En soo van stonden aen in 't duyster gras gesonden,
| |
[pagina 278]
| |
Gelijck in dit geval niet selden wert gedaen,
Denck, hoe mijn saken dan voor Gode souden staen!
De boom blijft even soo gelijck hy is gevallen,
De mensch, gelijck hy sterft. Wee hem! die in het mallen,
En midden in den brant, daer in hy leyt en wroet,
Braeckt uyt, met eenen swalp, sijn leven ende bloet.
Soodanigh als de mensch leyt af sijn swacke leden,
Soodanigh sal de mensch voor Godes oordeel treden:
Soodanigh als de mensch daelt neder in het graf,
Soo rijst hy weder op tot vreughd' of droeve straf.
Hoe sult ghy, dertel vlees, voor Godes throon verschijnen,
Die leefdet als een mol, en storft gelijck de swijnen!
Hoe sal uw naeckte ziel dan voor het oordeel staen,
Als 't boeck van uw ge weet sal werden opgedaen?
Hoe sullen, in 't gericht, uw naeckte leden beven,
Wanneer uw gansch bedrijf sal voor u staen geschreven,
En voor den grooten God sal over zijn gebracht
Al wat ghy hebt gedaen, en wat ghy hebt gedacht!
Hoe sult ghy, dertel vleesch, hoe sult ghy konnen dragen
De schrickelicke stem, die u sal neder-jagen
In 't diepste van den poel, een woon-plaets van ellend,
Een sterven sonder doot, een pijne sonder end?
Benaeutheyt in den geest, amechtigheyt der zielen,
Versmachtheyt aen het lijf, sal yder een vernielen,
Die na des werelts loop hier in den vleesche leeft,
En met een boosen wil aen aertsche luften kleeft.
2.[regelnummer]
Ghy noemt my slecht en bot. Wat isser aen-gelegen?
Eenvoudigh en oprecht zijn al des Heeren wegen.
Ghy seght my smadigh aen, dat ick een droomer ben,
Maer weet, dat ick voor al geen hooger naem en ken.
Het magh aen u, me-vrou, en wie het wil, mishagen,
Ick sal dit voor een kroon op mijnen hoofde dragen,
En loven des den Heer: hier door ben ick gewis,
Dat Godes weerde Geest in mijne wegen is.
Al komt een diepe slaep van boven af-gesegen,
Wanneer dit swacke lijf daer henen is gelegen,
De ziel, ons weertste pant, 't onsterfelicke deel,
En sluimert nimmermeer, maer blijft in haer geheel.
Door droomen in der nacht en wonderbaer gesichten,
Wert ick in my gewaer den Vader van de lichten,
En als een ander mensch in 't bedde leyt en wroet,
Dan komt dien hoogen geest, en spreeckt in mijn gemoet:
Ontdeckt met klaer bescheit, wat my en ander lieden,
Wat, gansche landen deur, na desen sal geschieden.
Dies danck ick mijnen God; want geen soo grooten eer,
Als, wat gebeuren sal, te weten van den Heer!
Al ben ick uyt mijn lant, door droomen, wegh gedreven,
Ick sal eens wederom, door droomen, zijn verheven;
En die my dese smaet nu hebben aengedaen,
Die sullen naderhant my komen bidden aen,
My bieden, met ootmoet, èn tranen èn geschencken!
En siet, ick wil oock dan het quade niet gedencken,
Noch wreken mijn verdriet, maer, met een sacht gemoet,
Haer toonen alle gunst, gelijck men broeders doet.
| |
[pagina 279]
| |
Dan neemt, dat ick vermocht, met veynsen ende liegen,
Het altijt wacker oogh van yver-sucht bedriegen;
Wat raet dan voor my selfs? wat troost voor mijn gemoet?
Wat uitkomst voor de worm, die in my leit en wroet?
Is 't niet een wonder-stuck? des sondaers eygen sinnen
En zijn in dit gedingh met geen geschenck te winnen,
Sy roepen recht en wraeck; noit hert bewust van quaet,
Kreegh, in sijn eygen hof, een vonnis t'sijnder baet.
Poogh al uw linckerny in 't duyster wegh te steken,
Graef in een diepe kuyl uw schandelicke streken,
Verdonckert uw geweet: al pijnt ghy 't noch soo seer,
Ghy wieght het wel in slaep, maer doot het nimmermeer;
God sal, door sijnen geest, in 't holste van de nachten,
Met ongewoone schrick beroeren uw gedachten,
Ontsetten uwe ziel, en halen aen den dagh
Al wat van langer-hant daer in gedoken lagh.
Wat soeckt ghy vast bescheit van Godes eeuwigh wesen?
Ghy konnet, domme mensch, in uwen boesem lesen,
Ontsluyt maer uw gemoet, stracx sult ghy sijn gewis
Dat God in uwe ziel, en in den hemel is.
Soo haest een dertel wicht maer op en hout van mallen,
Stracx komt een droef berou op sijn gewrichten vallen,
En knaeght hem in de borst, doorwandelt vleesch en bloet,
En set hem nacht en dagh een prangh aen sijn gemoet.
Wie voelt geen innigh leet, wanneer voorlede lusten,
Door wroegen van den geest, den ganschen mensch ontrusten?
Soeckt vreughde, soo ghy wilt, noyt is'er sondaer bly,
Noyt is een quaet gemoet van binne-koortsen vry.
Ga nu, ga uwen gangh, doe vry des vleesch behagen,
Uyt een soo korten vreught ontstaet geduerigh knagen,
Een pijnbanck voor de ziel, een innerlijck ellend',
Een worm die niet en sterft, een geessel sonder end.
Indien ghy weelde soeckt, en wilt in vreughden swemmen,
Wel aen, verdwaelde mensch, maeckt uwe lust te temmen;
Betoom uw dertel oogh, en trede metten voet
Het onbesuysde vier, dat ketelt uw gemoet.
Wat is van 's werelts vreught? de jeught is haest verdwenen,
En met de snelle jeught gaet oock de vreught daer henen:
En als ons korten dagh ten avont is gegaen,
Was 't vreughde, was 't verdriet, het isser med' gedaen,
Wel-doen is herten-lust: sijn driften t'overwinnen,
Dat is een hemels dau, die, over onse sinnen
Gesegen uyt de lucht, doet alle quael vergaen;
Daer is geen meerder lust, als lust te wederstaen.
O noyt volpresen vreught, gerustheyt der gewissen,
Wie van gesont verstant, wie soud' u willen missen,
Voor al dat by den mensch geacht is aldermeest?
Al wat ons recht vermaeckt, komt uyt een reynen geest.
SEPHYRA.
Is dan de gunst te swack om mijn beleyt te stijven,
Soo moet ick dese saeck op ander gronden drijven;
Ick weet dat menigh peert niet eer en plagh te gaen,
Voor dat het sich de spoor voelt in de lenden slaen.
Hoor Joseph, als een vrouw soo hoogh begint te branden,
Dat sy haer teeren schoot, haer eere wil verpanden
Aen yemant diese mint, en dat het haer misluckt,
Soo wertse van de spijt als buyten haer geruckt;
Sy spout dan vier en vlam, sy vint verscheyde streken,
Om aen haer besten vrient haer leet te mogen wreken;
Sy loopt den ganschen dagh uytsinnigh en verwoet,
Om, waerse maer en kan, te koelen haren moet.
Hoe soeter dat de wijn in 't eerste wert bevonden,
Hoe dat hy suerder is, wanneer hy is geschonden.
Van asgeseyde min blijst veeltijts niet met al,
Als doodelick vergif, en uytgespogen galGa naar voetnoot1)
Dit hanght u over 't hooft, soo ghy de soete nachten,
De panden mijner gunst, moetwillens sout verachten:
Hout seker, dat soo haest ghy die ontseggen sult,
Ghy u sult sien vervoert in druck en onverdult.
Ons tochten in 't gemeen gaen boven alle maten,
Daer is geen middel-wegh: wy lieven of wy haten.
Ghy dan, die niet met al tot lieven zijt gesint,
Weet, dat van deser uyr mijn haet op u begint.
Ick segh u d'oorlogh aen. Al wat ick kan bedencken,
Om u van alle kant te schaden en te krencken,
Al wat mijn lijf en ziel in list of kracht vermagh,
Dat sal ick t'uwer smaet gaen brengen aen den dagh.
Al waer een vinnigh hert tot quaet is ingespannen,
Daer is een vrouwen hert vry kloecker als de mannen;
De daet die wijst het uyt: Tot alle snoot bedrijf,
Tot alle quaet bedrogh, niet slimmer als een wijf.
Is elders, waer het zy, een boose streeck bedreven,
Die sal, door mijn beleyt, u werden aengewreven,
U werden ingebraut. Wat datje doet of seyt,
Het sal tot uw bederf al werden uytgeleyt.
Maer dit is niet genoegh; ick wil niet hooger spreken,
Ick sal mijn eygen vuyl (dat zijn de rechte streken)
U komen tygen op, en seggen, stout en stijf,
Dat my de Joodsche slaef wil dringen op het lijf.
Ick ben nu op de loop, mijn gansche sinnen hollen,
Daer is geen houwen aen, mijn tochten moeten rollen
Al waer de spijt gebiet. Voor my en is geen rust,
't Is wraecke wat ick roep, of wel gewenste lust.
Wanneer een moedigh hert in engte wert gedrongen,
Dan komt'et, meer als oyt, met krachten uytgesprongen,
En kiest een open lucht. Noyt heeft'er mensch bedacht,
Wat door de leste noot kan worden uytgewracht.
Ick wil, ick sal, ick moet dit stuck ten eynde brengen,
Al soud' ick aerd', en zee, en vier, en lucht vermengen
En storten over hoop. Al zijt ghy noch soo prat,
Al seght ghy drymael neen, en drymael boven dat,
| |
[pagina 280]
| |
Noch sal ick verder gaen en doen gelijck de slangen,
Die, als se met'et hooft zijn ergens in gevangen,
Haer weeren met de steert. Als 't immers wefen moet,
Ghy sult uw schamper Neen, betalen met uw bloet.
Het moet'er nu op staen, ick bender op gebeten,
De boosheyt hanght aen een, gelijck dees gouden keten,
Van boven tot beneên, met schakels is gehecht:
Sond' is een trotsigh dinck, noyt gingh het sonder knecht.
Wie eens het quaet begint, die moet'et vorder wagen,
Wie schijn van onschult soeckt, dient aldereerst te klagen:
Want die met volle mont eerst luyde roepen kan,
Al is 't een rechten boef, het schijnt een eerlijck man.
Die eens heeft ingegaen de streeck van slimme wegen,
En magh om geen bedrogh of leugens zijn verlegen;
't Moet al, 't moet op de baen, om niet te zijn begeckt;
Wat dienter veel geseit? quaet dient met quaet bedeckt.
Wanneer een grammen moet en macht om uyt te voeren
Te samen zijn gepaert, wat kanse niet beroeren?
Sy breeckt al wat se raeckt, gelijck een donder-slagh;
Hoe Joseph, vreest ghy niet? ghy weet wat ick vermagh.
Denckt, hoe u saken staen: mijn man sal my gelooven,
En u van stonden aen van alle goet berooven,
Doen steken in een kot, soo doncker als de nacht,
Daer nimmer gulde son of mane wert verwacht.
Daer sal een wreeden beul, met ongehoorde pijnen,
Uw lichaem tasten aen, uw geesten doen verdwijnen:
Daer sal een wreeden beul, een onbeschofte guyt,
U grypen by den hals, uw kleeren trecken uyt,
U douwen op de banck, uw jonge leden binden,
U, door sijn wreede konst, onmenschelicken winden,
En recken yder lidt van hoofde tot de voet,
Gelijck men 't sachte was ontrent den vyere doet.
Daer sal een wreede beul, met naelden ende spellen,
U steken in het lijf, uw moede sinnen quellen,
U houden van den slaep, en al den langen nacht
Uytmergen uwe jeught, verteeren uwe kracht.
Daer sal een wreede beul uw lijf vol water gieten,
En springen op uw buyck, en weder uyt doen schieten:
In 't korte, wat men vint tot wreede pijnen nut,
Dat sal, op u alleen, dan worden uytgeput.
Komt iemant van het volck u ondertusschen vragen,
Waerom uw jeughdigh lijf dees straffe moet verdragen;
Segh dan gelijck het is: Om dat een schoone vrou
My boot haer soete gunst, en dat ick niet en wou.
O souteloose klap! wie sal u niet begecken?
Wie sal niet voor een klucht uw dwase daet vertrecken,
En seggen overluyt: Het is een rechte bloet
Die vrolyck mochte zijn, en stiet het met te voet?
Te rechte, na my dunckt, te rechte moet hy treuren,
Die geen vermaeck en neemt, wanneer 't hem magh gebeuren:
Te rechte lijt hy pijn, die, naer een soet versoeck,
Gaet, als een rechte nurck, staen pruylen in den hoeck.
Dus sult ghy met het spit gansch deerlijck zijn gesmeten,
Hoe wel ghy van 't gebraet noyt beet en hebt gegeten;
Dus sult ghy van den boer zijn in de sloot geruckt,
Schoon datj' in sijnen meet noit peul en hebt gepluckt.
Een booswicht, om misdaet geknevelt en gebonden,
Denckt: hier is nu de straf van mijn voorleden sonden!
Dies slaet hy op sijn borst, en lijt het met gedult:
Maer 't is onlijdelick te lijden sonder schult:
't Is noch een aert van troost, oock midden in het suchten
Te peinsen op de vreught, te dencken op genuchten,
Te halen op de lust van sijn voorleden tijt,
Maer onverdiende straf is al te grooten spijt.
Als nu de lange pijn u 't herte sal door-snijden,
Dan sult ghy op het lest uit wee-moet noch belijden
Al wat de Rechter vraeght, al is het noyt geschiet,
En dan is al uw eer en goeden naem te niet.
Wat is van grooten roem, wat van een eerlick leven,
Wanneer men voor een guit wert tot de doot gedreven?
Wat is van goede lof, wanneer men komt ten val?
Als 't eynde niet en deught, en deught'er niet met al.
Het vleesch is al te swack, en laet u niet bedriegen,
Al zijt ghy sonder schult, de pijne doet u liegen:
Hoe menigh eerlick man, hoe veel onschuldigh bloet,
Verneemt men hier en daer, dat lijden lijden doet.
Gaet nu, ô slecht-hoost! gaet, kiest, voor een jonge vrouwe,
Voor lieffelick vermaeck, ondanck en swaren rouwe,
Kiest droefheyt, voor genucht; kiest haet, voor soete min,
En wee, voor herte-lust; en schade voor gewin!
Kiest, voor een teeren arm en voor sneeu-witte handen,
Te sitten in den stock, te liggen in de banden;
Kiest voor een bed van dons, voor dekens van damast,
Te sitten op een rad, te hangen aen een bast;
Kiest voor een soeten slaep, onmenschelicke pijnen;
De prangen van de banck, in plaetse van gordijnen!
Kiest voor een soet gewoel, een jammerlick getreur;
Ach, tusschen dit en dat is al te grooten keur!
Ach, 't is een beter greep, een jonge vrou te lieven,
En my en uwe jeught met eenen te gerieven,
Als wel te blusschen uyt, door enckel overstant,
Dat in u leyt en smoockt, en in my leyt en brant.
Ghy siet soo menigh mensch, by-naest zijn gansche leven,
Met een bepeckte planck door alle waters sweven,
En wagen lijf en ziel, alleen om kleyn gewin,
Maer ghy, indienje woudt, waert rijcke door de min.
Nu ick u gun mijn bed, soo kont ghy licht bedencken,
Dat ick u alle dinck wil daer-en-boven schencken:
Soo haest ghy maer en wenckt, of opent uwen mont,
Soo sal het uwe zijn al wat ghy wenschen kont.
Onthout my dese les: Kan iemant eens geraken
Te jagen in het velt van dobbel lijne laken,
Het is'er med' gedaen: het wilt, het tamme wilt
Hanght sijnen jager aen, al wort'et schoon gevilt.
| |
[pagina 281]
| |
Soo haest een echte vrou is buyten echt ontloken,
De gelt-sack heeft een gat, de spaer-pot is gebroken;
Daer is in haren naem noch gout, noch schoon juweel,
Of hare lieve pol en heest het beste deel.
Wat wilt ghy, dat ick segh? Die iemant heeft gegeven
Den sleutel van haer eer, die schenckt hem daer beneven
Den sleutel van de kas, daer sy haer geit in doet:
Gemeenschap in het bed, gemeenschap in het goet.
En hebt gy noyt gehoort, dat goet by een te rapen,
Te werden tot een vorst, alleen met by te slapen,
Is d'aldersoetste winst en lieffelijckste vont,
Die eenigh geestigh quant sijn leven oyt bestont?
Indien ghy maer en wout mijn soete lust behagen,
Soo sout ghy, voor een boey, een goude keten dragen;
Ghy sout voortaen niet meer met dienen zijn gequelt,
Maer op een vryen voet noch heden zijn gestelt:
Ghy kreeght al wat ghy wout. Ick soude schier of morgen
U in des Koninghs hof een goeden staet besorgen,
Al naer uw eygen wensch. Ghy siet het, dagh aen dagh,
Wat ick by mijnen man, hy by den Prins, vermagh.
Ick selve, waer het noot, ging onsen Koning spreken,
Ick weet, dat my aldaer geen gunst en sal ontbreken:
Dus, Joseph, hebt ghy lust tot vryheyt, goet en eer;
Soo doet maer dat ick segh, en stracx zijt ghy een heer.
JOSEPH.
Hoe meint ghy dan met kracht my tot de lust te dringen?
Me-vrou, ghy zijt verdoolt, geen liefde laet haer dwingen;
Sy gaet maer daerse wil. Noyt heeft het goeden aert
Dat met bedwongen sin te samen is gepaert.
Al drijft de bleecke vrees den mensch tot vreemde saken,
Noch kanse niet met al ontrent de liefde maken:
De liefde, vry van aert, en past op geen gebiet,
De liefde, watje dreyght, en vreest de vreese niet.
Ghy dient, met beter gront, uw saken aen te leggen;
Denck, wat van ouden tijt het spreeckwoort plagh te seggen:
Al is de vrijster steegh, noch wertse wel de bruyt,
Maer wil de vryer niet, soo is de vrientschap uyt.
Geen man en wert verkracht. Ten gingh hem noyt ter degen,
Die iemant met gewelt tot liefde wou bewegen;
Noyt joegh hy met vermaeck, of hadde goeden vangh,
Die honden op het wilt deed' loopen door bedwangh.
Ghy dreyght my (soo het schijnt) met veelderhande plagen,
Indien ick niet en wil uw quade lust behagen;
Ghy sult my (soo ghy seght) benemen naem en eer,
En maken my verdacht in 't oogh van mijnen heer.
Noch dit beweeght mijn hert. Hoe! sal ick dan betrachten
Dat my een mensch gebiedt? en onder dies verachten
Gods noyt volpresen wet? soo moest mijn deusigh hooft
Van hersens zijn ontbloot, van reden zijn berooft.
Sal ick een mensch ontsien? sal Joseph moeten vieren
Een wispelturigh wijf? het swackste van de dieren?
Een wanckelbaer gestel? een haest gebroken vat?
Neen, dat is ongerijmt. Mijn God verhoede dat!
Laet komen wat er wil, laet alle spotters rasen,
Laet swarten achterklap met volle kaken blasen
Haer doodelick vergif; laet kinders, man, en wijf,
My spouwen op het hooft, en treden op het lijf!
Al word' ick van de smaet van alle kant besprongen,
Gebeten van de nijt, gesteken van de tongen,
Al schiet de schimp haer dracht, de spijt haer bitter gal,
Des werelts schand of eer beweeght my niet met al.
Die in sijn eygen hert onnosel wert bevonden,
Trotst, met de klare maen, het keffen van de honden,
Onschult vreest geen gevaer. Een onbevleckt gemoet
Spot met de schamper nijt, schopt klappers met de voet,
Vreest pijn noch wreede doot. Laet al des werelts beulen
My vallen op het lijf, en t'samen komen heulen
Alleen tot mijn verderf. Heb ik een suyver hert,
Ick blijve wel gemoet, ook midden in de smert.
Al word'ick uytgereckt, gegeesselt, opgehangen,
Gevilt, van een gescheurt met vreeselicke tangen,
Gedroopt met vierig peck, gebraden en geroost,
Of op een radt geset; - siet hier een vasten troost:
Of God sal al de pijn van mijnen halse dryven,
Of God sal in de pijn mijn swacke leden styven,
En geven my de kracht, dat, midden in 't gewoel,
Ick (spijt der beulen hert) geen pijn met al en voelGa naar voetnoot1).
Indien dan yemant vraeght, waerom dan lijt doch desen?
Soo ick noch spreken kan, dit sal mijn antwoort wesen:
Om dat hy liever hadd' te queelen in de pijn.
Als in onkuysche vreught sijn leven lanck te zijn.
Maer soo mijn vrome daet noch eenmael wert geweten,
(Gelijck een eerlick stuck doch niet en wert vergeten)
Soo wensch ick dat mijn heer my gund' een weynigh aerd,
Daer nu en dan een been mocht worden in vergaert
Van mijn verdorde rif. Noch wensch ick daer beneven,
Dat seker kleyn gedicht zy op het graf geschreven:
‘Hier onder leyt een knecht, die quam in swaren rouw,
Omdat hy had te lief sijn eer, sijn heer, sijn vrouw.’
Daer is een seker dier, bekleet raet schoone vellen,
Dat, soo het iemant gaet ter aerden nederstellen,
En spreyter modder om, gelijck een ronden dijck,
Soo datter geenen wegh en zy als door het slijck;
Het dier sal blijven staen, ja liever liggen sterven,
Als door den vuylen mis sijn bont te sien bedervenGa naar voetnoot2).
Och of dit reyne dier, by eenigh konstigh mensch,
Waer op mijn graf gemaelt! dat waer mijn derde wensch:
| |
[pagina 282]
| |
Dit staet in my geset, ick sal den doot verkiezen
Eer dat mijn eerbaer lijf sijn reynheyt sal verliesen.
Ick wil veel eer, ick wil in stucken zijn gereckt,
Als, door onkuys bejagh, mijn jeught te sien bevleckt.
Meynt iemant dat de vreught van sijne geyle nachten
Sal in soo droeven staet vervullen sijn gedachten,
En laven hem de ziel in 't midden van de straf?
Hy dwaelt, gewis hy dwaelt, het loopter anders af.
't Is waer, een reyn gemoet dat sonder schult moet lyden,
Voelt dickmael in verdriet een smakelick verblyden:
Maer die om slim bedrijf vervalt in swaer gequel,
Voelt, boven alle pijn, de pijne van de hel.
Mijn geest op God gegront, die sal my laten proeven
Het leven in de doot; dien wil ick niet bedroeven,
Niet wysen van der hant, niet maken ongerust,
Noch om gedreyghde straf, noch om beloofde lust.
SEPHYRA.
Nu kan ick over u met volle mont getuygen,
Dat Joseph liever heeft te breken, als te buygen:
Nu sie ick metter daet, en klaerder als den dagh,
Wat in een hoofdigh mensch een harde kop vermagh.
Wat meughje van den Geest soo wonder veel gewagen?
Zijn tochten in den mensch en zijn maer sinne-vlagen,
Invallen van de maen, kasteelen in de lucht,
Onweerdigh (na my dunckt) dat iemant daerom sucht.
't Is suyselingh van breyn, die met een mottigh weder
Ons deusigh hooft beswaert, en sijght in haesten neder
Wanneer een Ooste-wint den droeven Hemel klaert;
Hierom beangst te zijn! 't is niet de pijne waert.
JOSEPH.
Wat roert ghy van den Geest met onbeschofte streken?
Ick bidd'u, swijgt'er van, of leert eerbiedigh spreken.
Ten is geen viese sin, geen gril, geen deusich hooft,
Maer yet dat vleesch en bloet in geenen deel gelooft.
Geen wint en wert gevat in webben van de spinnen,
Geen vreughde van den Geest in vleeschelicke sinnen,
Een uyl of vleder-muys zijn haters van het licht;
Geen son en isser goet, als voor een goet gesicht.
De Geest is ons een pant, by Godes hant gegeven,
Een troost, een heyligh merck, in onse ziel geschreven;
De leyts-man onser jeught, het roer van ons gemoet,
Die onse gangen stijft en voor den val behoedt.
De Geest is helle glans, waer door ons herten glimmen,
Een onbesweke leêr, waer mede dat wy klimmen
Tot onsen grooten God, waer mede dat wy gaen
Tot boven in de lucht, veel hooger als de maen.
Brenght suyker, honig-raet, en wat heeft soete namen,
Brenght sangh en snaren-spel, brenght alle vreught te samen,
Een straeltjen dat de Geest ontrent ons herten schiet,
Maeckt al des werelts lust min, als een enckel niet.
SEPHYRA.
Daer is, na dat ik hoor, voor my niet uyt te rechten,
Of ik moet desen geest eens heftigh gaen bevechten,
Want wat ick brengh ter baen, en wat ick op u win,
Dat steeckt het nortsche dinck u weder uyt den sin.
Ick ben met vollen haet op desen Geest gebeten,
Ick moet van al sijn doen wat naerder reden weten;
Maer eerst, wat is het vleesch? J. Des menschen eygen aert.
S. Wat noemt ghy dan den Geest? J. Dat ons daervoor bewaert.
S. Is vleesch ons eygen aert? en wilt ghy dat versteken,
Wel aen, ick ben gesint hier naerder van te spreken.
Ick wil voor onsen aert de saeck eens nemen aen.
J. Dat heeft uw gladde tong voor desen al gedaen:
Al wat ghy hebt geseyt, dat heb ick soo genomen,
Al waer het van het vleesch in eygen daet gekomen;
Dies, als ghy kennen wilt het vleesch en sijn beleyt,
En vraeght niet hier of daer, ghy hebbet al geseyt.
S. Nu weest ghy dan de Geest, met al uw sware lasten,
En laet ons eens de saeck wat dieper ondertasten:
Wat sluytet, dat ghy seght, dat yder met sijn bloet,
En met sijn eigen vleesch geduerigh stryden moet?
De vrede wert de mensch ten hoogsten aengepresen,
En daer men altijt kijft, hoe kan daer vrede wesen?
Daer staegh een vinnigh hert is veerdigh om te slaen,
Hoe kan daer eenigh deel naer soete liefde staen?
De liefde moet voor al van onsen geest beginnen,
Daer leyt haer eerste gront. Wie kan een ander minnen,
Die bitter, als een gal, met opgesetten raet,
Sijn eygen vleesch bevecht, sijn eygen leden haet?
Wie isser oyt geweest, wie isser noch te vinden,
Die, met soo engen bant, sijn lusten wist te binden?
Gelijck ghy strenge Geest ons pooght te doen verstaen?
Neen, 't is maer raserny, ten kander soo niet gaen.
Geseggelick te zijn, gevoegelick te wesen,
Dat is een schoone deught, van yder hoogh gepresen,
Dat is de rechte greep om t'huys en over al,
Waer dat men henen gaet, te wesen lief-getal.
Een die met reden weet te nemen en te geven,
Naer tijt en stont gebiet, die is bequaem te leven;
Die weet den rechten streeck, en ver den besten voet,
Hoe dat men metter eer by menschen woonen moet,
Die naer des werelts loop sijn saken weet te voegen,
Vint yders goede gunst, en eygen welgenoegen;
Maer eeuwigh over-dwers te liggen in de sack,
Is voor een yder mensch een lastigh ongemack.
JOSEPH.
Daer wert (gelijck ghy seght) van vrede veel gelesen,
Maer eendracht met de sond', soud' dat de vrede wesen,
Die Godt ons wijst en prijst? kan duysternis en licht,
Kan water ende vier te samen zijn verplicht?
| |
[pagina 283]
| |
Kan yemant, wie hy zy, kan yemant raetsaem vinden,
Sich met een dooden romp aen een te laten binden?
Kan yemant fris en fray, vol levens en gesont,
Gaen liggen hooft aen hooft, en voegen mont aen mont
Met eenigh stinkend' krengh, een lichaem sonder zielen,
Vol ysselijcken stanck, daer uyt de maden krielen,
Gelijck men, hier en daer, siet liggen op een rat?
Die met de sonden heult, doet vuylder dinck als dat.
Sal yemant in sijn huys een vuyle boef gehengen,
Die sijn beminde vrou tracht om haer eer te brengen?
Sal d'overheit een guyt, geneight tot moort en brant,
Met vreden laten gaen, en dulden in het lant?
Sal yemant in sijn kleet het broetsel van de slangen,
Vol doodelick vergif, al soetjens laten hangen,
En gaen soo druypen heen? neen, neen, het echte wijf
Staet met een lichte-koy geduerigh in gekijf,
Geseggelick te zijn, en laet u niet bedriegen,
En is niet ons vernuft in slaep te laten wiegen,
Nae dat een yder wil, en is niet onsen sin,
Van alderley beslagh te laten nemen in.
't Is sacht te zijn van aert, de reden plaets te geven,
Te stellen Godes wet tot richt-snoer van het leven,
En soo ghy desen wegh gesint zijt in te gaen,
Spreeckt maer een enckel woort, ons twisten heeft gedaen.
Een aep omhelst sijn jonck, dat al sijn leden kraken,
Soo dat het steeckt de moort; zijn dat niet moye saken?
De moeder langht een mes, en geeft het aan haer kint,
Dat quetst het totter doot; is dat niet fray gemint?
Een ieder (soo ghy weet) doet sijnen wijngaert snoeyen,
En laet het gulsich hout niet al te weeligh groeyen;
Dat valt ons vreemt in 't oogh, maer wie en wetet niet,
Dat, wat de snceyer doet, om beters wil geschiet?
Wy sien den Medecijn met gloeyend' yzers branden
Den desen aen het been, den geenen aen de handen,
En evenwel nochtans is alle man bekent,
Dat, van het gansch beleyt, genesen is het ent.
De plaester, wiens gebruyck is tegen het vervuylen,
Smert, alsse wort geleyt op zeer en etter-buylen,
Maer soo die wort gebruyckt ontrent de gave huyt,
Men wort niet eens gewaar het byten van het kruyt.
Ghy roept: uw woort is hard, 'k en kan het niet verteeren;
't Gebreck is in uw selfs, ghy zijt vol boose sweeren,
De salve van den Geest, die u de pijn aendoet,
Waer u een hertelust, hadt ghy een gaef gemoet.
SEPHYRA.
Hoe deerlick is de stant, van die een strijdig woelen
Van innerlick gevecht gestaegh in haer gevoelen!
Hoe deerlick is de mensch, die eeuwigh zijn verstant
Vint overhoop gestelt, en tegen een gekant?
Du geefst, gestrenge Geest, ons groote stof om klagen,
Du legst ons packen op, die niet en zijn te dragen,
Du dringhst en dwinghst de mensch te vliegen na de lucht,
En siet, de sware klomp leyt in het stof en sucht!
Een Rijk, hoe rijck en groot, moet seeckerlijck vervallen,
Als borgerlijcke krijgh fit binnen op de wallen;
Geen steden zijnder vast, geen huysgesin bestaet,
Daer borgerlycke twist geduerigh omme-gaet.
Hoe sal dit kleyn begryp, ons boesem, ons gemoeden,
Ons hert, een tanger lidt, van binnen konnen voeden
Een onderling gevecht, een innerlick ellend',
Een tweedracht sonder rust, een oorlog sonder end'?
Eylaes! wat is cle mensch? een windt, een roock, een wasem,
Een schaduw sonder lijf, een dau, een mist, een asem,
Een damp, een schrale lucht, een teer, een nietig vat,
Een broosen aerden pot, een ick en weet niet wat.
Gewis, indien gy wilt dit krancke maeksel dwingen
Met soo benauden praem, het moet aen stucken springen
Al watter is ontrent, en bersten met getier,
Gelijck het aertryck scheurt, van opgedreven vier.
Wat wil men dat de mensch sijn herte sal verkrachten?
Bestrijden sijn gemoet, bevechten sijn gedachten?
Slaen met sijn eygen geest, en voeren alle tijt,
In desen kleynen romp, een innerlycken strijt?
Al wat men menschen noemt, is van een vrou gekomen,
Die door een vleyers tong soo haest was ingenomen.
Die door een schoone vreught soo lichte was bekoort;
Wy sijn van vrouwen aert, wy vallen door een woort.
Al wat van katten komt, dat is gesint te muysen,
Wie kan sijn eygen hert, sijn wesen doen verhuysen?
Wie kan sijn eerste gront, sijn oorspronk, sijn begin,
Verjagen uyt haer plaets, en setten uyt den sin?
Wy sijn van weecke stof, in geyle lust gewonnen,
Gemolcken als de melck, als kaes byeen geronnen,
Gedragen in den buyck, door sogh en pap gevoedt,
Met sang in slaep gewieght; in 't korte: vleesch en bloet.
Wat wil dit kranck gestel sijn leden dus beklemmen,
En met soo nauwen dwanck sijn domme sinnen temmen,
Zijns willens meester zijn is al te grooten wensch:
Om lust te wederstaen, niet swacker als de mensch!
JOSEPH.
Verbloemt my, soo gy wilt, uw lust met schijn van reden,
Ick salder evenwel, ick salder tegen treden:
En schoon ghy brenght ter baen uw krachten in 't geheel,
Noch sal ick regel-recht staen in het tegen-deel.
Geluckigh is de ziel, die door een hevigh stryden,
Het doodelick vergif der sonde weet te myden;
Geluckigh is de ziel, die door geslagen twist,
Den uytgelaten brant van hare tochten slist.
Daer is een goede strijt, daer is een heyligh kijven,
Daer is een reyne haet, daer is een heylsaem drijven;
En wederom daer is vreê, liesde, stilte, vreught,
Die onsen geest bedroeft, en met met al en deught.
| |
[pagina 284]
| |
't Is geen verdorven aert, dat ons verdorventheden
Ons wroegen aen de borst en dringen op de leden:
't Gevoelen van het quaet komt uyt een goeden gront,
Dat wy ons sonden sien, en komt niet van de sond.
Al dunckt het u soo vreemt, al quetst het uw gedachten,
Ick segge, dat de mensch sijn leden moet verkrachten;
Ick segge, dat de mensch van sich verscheyden moet,
Al wat de siele quetst of eenigh hinder doet.
Ick segge, dat de mensch sijn innerlickste wesen,
Sijn aengeboren aert, hoe seer by hem gepresen,
Hoe vast aen hem gehecht, hoe diep in hem geplant,
Moet stellen in bedwanck, en leggen aen den bant.
Al wat hy heeft gelieft, dat moet hy leeren haten,
Al wat hem heeft behaeght, dat dient hy na te laten.
Ach! soo het met my gingh, als ick van herten wensch,
Ick vlugted' uyt my selfs, 'k en bleef niet meer een mensch.
Wat hangen wy aen d'aerd, en lieven aertsche saken?
Wat soecken wy in d'aerd' ons leven en vermaken?
Wat is het aerts gemoet met aerde soo gepast?
Waerom is onsen aert soo in der aerden vast?
Al wie den hemel soeckt, moet van den hemel spreken,
Moet tot den hemel gaen, moet door den hemel breken,
Moet naer den hemel sien. Wat dienter veel geseyt?
't En is geen effen baen, die tot den hemel leyt.
Ick weet des menschen hert is vol verkeerde strekenGa naar voetnoot1)
Ons alderbeste daet heeft even haer gebreken,
En niet-te-min nochtans kan yemant in den geest
Behouden vaste troost, en blijven onbevreest.
Daer is geen twijffel aen, de Vrede-vorst sal komen,
Ick heb al over langh van sijnen dagh vernomen,
En in den geest gesien; ick heb in mijn gemoet
Den Soon alreets omhelst, gekusset en gegroet:
Ick heb al over langh, ick heb gesien van verre,
Een licht, een wonder licht, een ongewoone sterre,
Een strael van hellen glans, voor Zebulon bereyt,
Een fackel voor het volck, dat in het duyster leyt.
Wat heeft den hemel voor! wat sal ons weder-varen!
Een maget is bevrucht, en sal een sone baren,
Een kint, een wonder kint, wort Israël gejont,
Wiens naem is eeuwigh God, Vorst van het nieu verbont.
Hy was vol swaren druck, van alle man vertreden,
Onweert, veracht, onteert, verwont in al de leden,
Hy loedt op sijnen hals, met een bewogen hert,
De smaet van onse schand', de pijn van onse smert.
Hy was van God geplaeght met veelerhande wonden,
Hy droegh op hem alleen de straf van al de sonden,
Door sijn geleden smert, en diep-gevorde straem,
Zijn wy den grammen God geworden aengenaem.
Wy sweefden hier en daer door onbekende dalen,
Gelijck de schapen doen, die sonder herder dwalen;
Maer hy, door sijnen geest, en goddelick beleyt,
Heeft ons van nu af aen een beter wegh bereyt.
Hy heeft gelijck een lam ter slacht-banck weg-gedreven,
Of als 't onnosel schaep den scheerder opgegeven,
Geswegen als hy leet, geleden met gedult,
En met een stillen mont gedragen onse schult:
Hy is om onsent wil voor het gericht gekomen,
Om onsent wil van hier in angsten wegh genomen,
Hy was van allen kant om onsent wil verdruckt,
Ten lesten uyt het lant des levens wegh geruckt.
Maer als sijn weerde bloet tot soen sal zijn gegeven,
Dan sal hy saet sien, dat door hem sal eeuwig leven;
Want nademael sijn ziel droeg smart en groote pijn,
Soo sal des Heeren wil in hem volkomen zijn.
Wel aen dan, swack gemoet, hoe ligt gy dus gebonden
Aen uw verdorven aert, en aengeboren sonden?
Gy zijt uyt vuylen lust gewonnen, ick beken 't,
Maer God heeft dese quael van uwe ziel gewentGa naar voetnoot2):
Hy geeft ons sijnen geest, die ons leert overwinnen
Den onbesuysden wil van ons verdwaelde sinnen,
Hy reynight ons gemoet, en stijft ons swacke ziel,
Die anders yder reys in sonden neder-viel.
SEPHYRA.
Nu wert ick uit mijn sin. Kan u dat niet bewegen?
Ist noch al even na, en noch al niet ter degen?
Ist altijt van bedwangh en eeuwig van verdriet?
Wy hebben al genoegh, 't is al het oude liet.
Al watje denckt en spreeckt, zijn toornen, boeyen, zelen,
Neus-prangen, ziel-bedwang, muyl-banden, en gareelen,
Al watje roept en krijt, is bint, hou-in, betemt,
Dwinght, overheert, betoomt, druckt-neder, stuyt en stremt,
Strijt, pluckhaert, vecht, en slaet. Wat onbeschofter streken,
Waer hoorde'r oyt een mensch soo wreeden aert van spreken?
Ghy dringht ons (soo het schijnt) de boeyen aen het been,
En wat'er van u komt, dat treft gelijk een steen.
Nausiender, knorrepot, grijspens, genuchtverdryver,
Hartknager, tranevrient, swaerhoofdig hayreklyver,
Muytmaker, warregeest, breeckfpel, verdrietsgesant,
Zielpijnder, bulleman, rusthater, dwingelant;
'k En kan, 'k en wil, 'k en sal! wat mooght ghy liggen rasen,
En breeken ons den kop met uwe viesevasen?
'k En kan, 'k en wil, 'k en sal! wat datje doet of laet,
Staen onder u gebiedt, of hooren uwen raet.
De jeught begeert haer recht: wie kan het haer beletten?
Voorwaer gy zijt te kranck u tegen haer te setten,
Die met te nauwen dwanck die soete jonckheit dwinght,
Maeckt dat haer vrye geest uit alle banden springht.
| |
[pagina 285]
| |
J. Nadien het u belieft, met afgerichte streken,
Als voor het dertel vleesch tot mijnen geest te spreken,
Soo laet my weder toe, behoudens uw ontsagh,
Dat ick, als in den geest, u antwoort geven magh.
S. Neen, Joseph, dit geral en is maer tijt verloren,
Ick sweere by mijn ziel, en segh u van te voren,
Indien ghy mijn versoeck nu geen gehoor en geeft,
Ghy meught, gewis ghy meught, wel grouwen datje leeft.
Onthout dit leste woort. Maer wie sal oyt gelooven
Dat Joseph sijnen staet van welvaert sal berooven,
Om ick en weet niet wat? neen, ken ick sijnen aert,
Hy sal vry beter doen, indien hy sich bedaert.
Ghy wert, mijn soetste vrient, door all' omstandigheden,
Tot vreught en heyl genoot, getogen, en gebeden,
Vermagh ick yet op u, ick bidde, neem het waer,
Neem uw geluck ter hant, en hoet u voor gevaer.
Daer menigh edelman, de bloem van dese landen,
Sich wenschte, voor altijt, te mogen aen verpanden,
Te houden voor sijn deel, te kiesen voor sijn vrou,
En eenen soeten nacht te koopen met de trou;
Dat Potiphar met pijn, met bangigheyt van sinnen,
Met vreese, met gevaer, met vieriglick te minnen,
Met gansche dagen langh ontrent mijn huys te gaen,
Met dickwils al den nacht voor mijne deur te staen,
Met kommer, met ootmoet, met smaetheyt te verdragen,
Met sorge, met verdriet, met veelderhande lagen,
Ten langen leste kreegh, ja, kreegh ter nauwernoot;
Dat (segh ick) komt u selfs gevallen in den schoot,
Dat hijght naer uwe gunst, niet innerlijck verlangen,
Dat speelt ontrent uw net, en wenscht te zijn gevangen,
Dat hanght u om den hals, en opent u de baen,
Die al de hoofsche jeught wel hadde willen gaen;
Dat bidt om uw behulp, dat komt tot u gevloden,
Dat kleeft u aen het lijf, en wort u aengeboden,
Niet om te zijn uw vrou, maer om te zijn uw lief,
Niet tot een praem van trou, maer slechts tot uw gerief.
Ghy moest wel zijn een block, van alle vreught versteken,
Hartneckigh, onbeleeft, van heusheyt afgeweken,
Van mensheyt afgekeert; ghy moest wel zijn een Jan,
Onweerdigh om den naem te dragen van een man;
Ghy moest wel zijn een kluts, een sul, een koelen troever,
Onaerdigh als de zee, en doof gelijck den oever,
En kout gelijck een vis, en bitter als de vloet:
Ghy moest ja zijn een deyn, een ongesouten bloet,
Indien ghy, houte-klaes, soo soeten broek vermuyldet,
En vloot wanneer ick roep, en stont alleen en pruyldet,
Wanneer mijn vierigh hert u sijne smerten klaeght;
Neen, dat en magh niet zijn, de kansse dient gewaeght;
Wien soud' een soete lach niet innerlijck bekoren?
Wien soud' een geestigh oogh niet door het herte boren,
Niet drucken in het mergh? wien soud' een jonge blom
Niet rucken van den wegh, en dryven om en om?
Wie soud' een boertigh jock, een soet en geestigh mallen
Niet met den eersten stoot in liefde doen vervallen?
Wie sal, wanneer ick spreeck: ghy zijt het die ick meen,
Wie sal, met stuer gelaet, voor antwoort seggen: neen?
Wie sal een teeren arm, daer in hy leyt gevangen,
En die, gelijck een klis, blijft om en aen hem hangen,
Onweerdigh rucken af? wie salder van hem slaen
Een jonck bevalligh dier, dat hem komt bidden aen?
Waer toe dit langh verhael? 't is langh genoegh gesproken,
't Is langh genoegh het hooft met dit en dat gebroken;
t'Sa Joseph, voor besluyt, ick ga nu wat ter sy,
Maer sal van stonden aen u weder komen by;
Bedenckt u onder dies, en speelt niet meer den vysen,
Ghy kont nu, soo ghy wilt, uw eygen vonnis wysen,
Uw eygen rechter zijn: ghy hebt in uwen schoot
Uw welvaert en bederf, uw leven en uw doot.
JOSEPH.
Nu gelt'et u, mijn ziel, nu gaet het aen uw leven!
Ghy siet met wat een kracht het wijf wert aengedreven
Tot dolle raserny, ghy siet aen haer gelaet
En vreeselijck gebaer, hoe dat uw sake staet:
Sy doet al wat se kan, sy proeft met alle krachten,
Met allerley gewelt, te swacken uw gedachten,
Te krencken uwen geest; dies brenghtse voor den dagh
Al wat'er eenigsins haer sake styven magh.
Dan soecktse my den lust met bidden in te prenten,
Dan komtse my aen boort met felle dreigementen,
Dan weder met gesmeeck, dan weder met gewelt,
Wie soud' in dit geval niet werden neêrgevelt?
Met wat een schoonen glans, met wat een schijn van reden,
Met wat een slim beleyt wort eerbaerheyt bestreden?
De wegh is glibberglat: een die niet vast en stont,
Sou licht, in dit geval, vervallen tot den gront.
Hoe wert mijn wanckel hert geduerigh omgedreven!
Hoe wert het neergedouwt, en weder opgeheven!
Het draeght, eylaes! het draeght meer als het dragen kan.
Het suysebolt en swiert, gelijck een droncken man.
Mijn Eva pooght my staegh haer appel aen te prysen,
En komt my schier gestaegh, als met den vinger, wysen
Nu haren schoonen glans, en dan haer soeten smaeck,
Maer siet! het is de doot, soo ick de vrucht genaeck.
Het sal, indien ick eet, ick weet, het sal my rouwen,
Noch soeckt mijn dertel vleesch, 'k en weet niet wat, te brouwen;
Nu loopt de snoepster heen, en loert op haren lust,
Maer let, o waerde geest! dat ghy haer vlammen blust.
Maer niet als Adam deed', die ging het wijf gelooven
Meer als den grooten God, en liet zijn ziel berooven,
Om ick en weet niet wat, van haren hooghsten wensch.
Oneyndelicke God, hoe wanckel is de mensch!
De werelt, is de zee; de winden, onse feylen;
Het schip, ons dertel vleesch; ons sinnen zijn de zeylen;
| |
[pagina 286]
| |
Dus varen wy daer heen, en als wy zijn in noot,
Dan is'er aen het boort noch ancker, noch piloot:
Wanneer een kranck gemoet wijckt voor de felle baren,
Dan komt de snelle vloet noch hooger opgevaren;
Wanneer men stilte soeckt, dan rijst'er meer getier,
En dat ons troosten soud' is oly in het vyer.
Wanneer ick mijnen dorst een weynigh meyn te koelen,
Dan komt'er meerder brant in mijn gewrichten woelen;
Mijn smakeloose mont vint meer als honigh-soet,
Dat niet als enckel gal en smaeckt aen mijn gemoet.
Ick ben nu recht gestelt, gelijck de lieden plegen,
Die, t'wylen sy te bed, vol droomen, zijn gelegen,
De nacht-meer overvalt, en (soo het schijnt) verrast,
Hun dunckt dat haer de borst met rotsen is belastGa naar voetnoot1)
Sy suchten in den slaep, sy sweeten ende hygen,
Om dit geweldigh pack van haren hals te krygen,
Sy roepen sonder stem, en woelen in de pijn,
Maer, na een langen strijt, sy blijven datse zijn.
Ick ben gelijck een mensch, die, door de woeste baren,
Komt, met een snelle wint, in haesten afgevaren,
En schoon hy tegen 't schip sijn rasse gangen roert,
Wort echter met de stroom te zee-waert ingevoert.
Ick ben nu recht gestelt, gelijck mijn Vaders moeder,
Doe sy mijn Vader droegh en Esau, sijnen broeder,
En door den tegen-aert van dit oneenigh paer,
Werd', als een groot gewoel, in haren buyck gewaer:Ga naar voetnoot2)
Ach, wat een vreemden krijgh! wat voor een selsaem woelen
Ruyst door mijn gansch vernust! ick spreke van gevoelen.
Ach, wonderbaer gevecht! daer twee van eender dracht
Staen tegens een gekant uyt al haer gansche macht:
Ach, vreeselick geval! ick hebbe my te wachten
Niet voor een vremt gewelt, maer voor mijn eygen krachten;
Mijn boesem is het perck, mijn hert een open velt,
Daer twee, gereet te slaen, in wapens zijn gestelt.
De wetGa naar voetnoot3) leert mijn gemoet dit sondigh wesen haten,
Mijn lust wil evenwel de sonde niet verlaten:
Ick wenschte met den geest den rechten wegh te gaen,
Maer siet, 't aelweerdigh vleesch wil na de slimme baen.
Ick ben gesont, en sieck; genesen en verloren,
Ick leev', en ick ben doot; ick sterv' en wert geboren;
Nu ben ick weder kloeck, dan wederom verflout,
Nu blooder als een das, dan weder machtigh stout.
Ick lach', en ben bedroeft; ick brand' en ick vervriese;
Ick stae, en val daer heen; ick win, en ick verliese;
Ick hake naer geneucht, gedreven van de jeught,
In tranen evenwel leyt my de meeste vreught.
Wie heeft sijn leven oyt soo vreemden stuck gelesen?
Mijn sieckte wort, eylaes! door sieck te zijn genesen,
Door kranck te zijn geheelt; ick werde ja gesont,
Niet door een soet onthael, maer door een versche wond,
Ick drijf en wert gejaegt; ick stoot, en wert geslagen;
Mijn weerdste deel van al en kan my niet behagen;
Ick ben mijn eige slaef, ick diene mijnen knecht,
En die my naest bestaet, is die my meest bevecht;
Die treckt my hier en daer, die ruckt my op en neder,
Die drijft my hoogh en laegh, die sleurt my gins en weder;
Die brenght my daer ick was, en prijst my weder aen,
Al wat ick rechts te voor had uyt den sin gedaen.
Wat baet my slot of deur? mijn vyant is van binnen,
En dat my meest ontstelt, woont in mijn eyge sinnen;
Al werd' ick nu en dan verheven van der aert,
Dat my den loop belet, sit op mijn eygen paert.
Nu ben ick wat verquickt, dan wederom besweken;
Nu ben ick voorts gegaen, dan achterwaerts geweken;
Nu voel ick soet vermaeck, dan weder suer gequel;
Nu klim ick in de lucht, dan dael ick in de hel;
Nu ben ick als een prins, stracx weder niet met allen;
Nu stae ick als een rots, dan ligg' ick neêrgevallen;
Nu jae, dan weder neen; nu woest, dan weder stil:
Mijn hert is ebb' en vloet; 'k en weet niet wat ick wil.
Wat dient er meer geseyt? mijn boesem kan niet vaten
Mijn grondeloos gepeys, 'k en weet niet waer te laten
De tochten van de lust. Al wat het ooge siet,
En wat het vleesch begeert, en wil de reden niet.
Wat ben ick voor een dinck! hoe swaer om af te malen!
Wat spoock woont in mijn ziel! wie kan het recht verhalen:
Half quaet, half goet, half dwaes, half vroet, half mensch, half beest,
Half kloeck, half kranck, half recht, half manck, half vleesch, half geest!
Wat raet in dit gevaer? ick wil gaen neder-knielen
Voor mynen grooten God, en hem van ganscher zielen
Gaen roepen my ter hulp; Hy is, die in den strijt
Ons geeft een mannen hert, en voor den val bevrijt.
Hy is die kracht verleent, en stijft ons swacke leden,
Wanneer wy tot hem gaen met smeecken en gebeden;
Geen sonde komter oyt soo hart gedrongen aen,
Is God ons toeverlaet, haer prickel sal vergaen.
Wel aen, 't is meer als tijt tot Gode sich te geven,
Ten eynde my den geest niet werde wech gedreven;
Wel aen, mijn God, mijn heyl, mijn trooster in de noot!
Geef dat ick magh bestaen in desen harden stootGa naar voetnoot4).
Geef, dat ick gansch het rot van dese slimme tochten,
Waer door mijn swacke ziel wert deerlick aangevochten,
| |
[pagina 287]
| |
Met kracht magh drijven uyt en treden mette voet,
En u magh dragen op een onbesmet gemoet.
Ick ben, eylaes! ick ben gansch deerlick wegh gesonkenGa naar voetnoot1)
In kuylen vol gevaer, ick legge schier verdroncken
In ongesonden stanck van 't grondeloose slijck:
Indien ghy niet en helpt, gewis ick ben een lijck.
Wat isset van den mensch? sijn alderbeste gronden
Zijn, als een dreckigh kleet, bevleckt met vuyle sonden:
Sijn deught en hooghste tucht is maer een dorre blat,
Eylaes! wat is de mensch meer als een aerden vat?
Sijn sinnen, en met een de loop van al sijn leven
Wert door het sondigh vleesch, als met de wint, gedreven
In 't grondelose meyr van 's werelts woeste baen,
Wel op, en stae ons by, of, Heere, wy vergaen!
Mijn voeten zijn gestelt op glibber-gladde paden,
Ick ben van alle kant bevochten van den quaden,
Mijn lust gaet buyten spoor, myn jonckheyt speelt de beest;
Kom, dael op ons, ô God, met uwen reynen geest!
Kom, dael op mijn gemoet, ick wachte met verlangen!
Kom, stijf mijn krancke leên! kom, stut mijn swacke gangen!
Kom, recht ons weder op, en hoet ons Heer, voor schant!
Brengh heyl aen mijn gemoet, en kracht aen mijn verstant!
Laet druppen uwe leer, gelijck een soete regen,
Laet vloeyen, als een dauw, uw Goddelijcken segen
Op ons benauden geest, bevochtigh ons gemoet,
Verquick ons dorre ziel, door uwen milden vloet!
Ghy hebt my, goede God! soo menighmael voor desen
De wonderlijcke kracht van uwe gunst bewesen,
Dies wil ick eeuwigh zijn en blyven uwen knecht;
O, laet mijn swack gemoet, bestaen in dit gevecht!
Zy doch soo soet en goet om ons te leeren stryden,
Als 't vlees is boos en broos, om naer de lust te glyden:
Zy doch soo seer geneyght, om ons te houden staen,
Als ons de quade tocht ter neder pooght te slaen.
'k En bid om geen gewin van steden of lantsdouwen,
'k En poogh geen hoogh paleys tot aen de lucht te bouwen,
'k En eysch geen grooten naem, geen gelt, geen hogen staet,
Om over al te zijn getroetelt achter straet:
Ick wensch een eenigh dinck, en dat uyt ganscher sinnen,
Ick wensch mijn eigen hert te mogen overwinnen;
Maeck my tot mijnen slaef, maeck my mijn eygen mensch,
Geef my tot mijnen buyt; dat is mijn hoogste wensch.
Nu recht u op, mijn ziel! God neyght tot uwe klachten
Sijn goedertieren oor: ick voele meerder krachten,
Ick voel een soete dauw', ick voel een selsaem werck,
In droefheyt werd ick bly, in kranckheit ben ick sterck.
Wel op dan, mijn gemoet! neem waer den rijeken segen
Die op u nederdaelt, gaet uwen Heylant tegen,
Recht op uw slappe kniên: God spreeckt tot uwen sin,
God klopt aen uw gemoet; wel op, en laet hem in!
Wat blijft de vuyle lust noch in uw herssens malen?
Ick voel een ander vyer op mijn gewrichten dalen,
Ick voel een nieuwen geest, een meer als menschen kracht,
Die, tot mijn onderstant, van boven wert gewracht
Gelijck de nieuwe most (die, eer hy is verlaten,
Leyt, met een groot gewelt, en worstelt in de vaten,
Nu over hoop gevoert, dan weder neer geperst,
Tot, na een langh gewoel, het ox-hooft open berst)
Komt, met een snel gedruys, nu los en onbedwongen,
Geborrelt uyt het vat, en, in de lucht gesprongen,
Soo dat des kuypers gast kan hooren aen de klanck,
Dat nu het edel nat is buyten sijn bedwanck.
Soo gaet het met den Geest: nu leit hy schier verdwenen,
Dan grijpt hy weder moet, nu valt hy plat daer henen,
Dan rijst hy weder op, tot dat hy met gewelt,
Door Godes hand gestijst, ten lesten houdt het velt,
Ten lesten baert sijn kracht, en, hooger als de bergen,
Gaet, als een dapper helt, de gansche werelt tergen,
Grijpt, met een stout gemoet, sijn tochten by de kop,
Stoot dertelheyt daer heen, en sit'er boven op.
Wat rest'er nu te doen? sal dit mijn hert bewegen,
Dat haer Mevrouw vertoont soo seer tot my genegen?
Sal haer uytsinnigh vyer my dryven tot de min,
Of sal het zijn een toom om my te binden in?
Wat is'er vuylder dinck, als dat een wijf gaet veylen
Haer schoot, haer eygen vlees, en komt met volle seilen
Van uytgelaten drift op yemant dringen aen,
Haer eygen koppelers', haer eygen roffiaen?
Wat monster is een wijf, die, als de kriele teven,
Door schaemteloosen brant daer henen wert gedreven,
En ranst de mannen aen, en eyscht met stout gebaer,
Dat, of zy 't al begeert, noch best geswegen waer?
Wat heb ick menigh woort van aenstoot moeten dragen!
'k En ben schier nimmermeer van 't geyle wijf ontslagen,
Want met dat hare man sijn hooft maer eens en went,
God geve waer ick ben, sy vint haer daer ontrent;
Sy komt en maeckt een praet, en, vol van hoeretreken,
Lonckt met een brandend oogh, haer wesen schijnt te spreken,
Sy sucht en siet my aen, sy komt my in 't gemoet,
Sy grijpt en kust mijn hant; wat weet ick watse doet?
Fy, onbeschaemden aert! fy, eervergeten rancken!
Die niet als in een kot van vuyl bordeelen wancken,
Waer voor een onverlaet, hoe rau en ongeschickt,
Van ganscher kelen walgt, van ganscher herten schrickt;
Die aen de kriele jeught haer hittigh dorsten laven,
Doen winste met haer lijf, en nemen gelt en gaven;
Maer dit oneerlijck wijf, vergeckt 'k en weet niet hoe,
Biet my haer eygen lijf, en noch geschencken toe.
Een ongebonde schroef, al heeft hy schoon behagen
In maeghden op te doen, en vrouwen na te jagen,
Sal stremmen sijnen brant, indien een hitsigh wijf
Komt, met een stout gebaer, hem dringen op het lijf:
| |
[pagina 288]
| |
Sal dan een zedigh hert niet allerwegen haten
Een wijs, geheel geneyght haer eygen man te laten,
Een wijf, vol geylen brant, die met een kriele sin
Een slaef, haer eygen knecht, wil dwingen tot de min?
Het beste vrou-cieraet noem ick een zedigh wesen,
Een neer-geslagen oogh, daer schaemt is in te lesen,
Een aensicht, dat rontom door eerbaer root ontsteeckt,
Oock als een echte man van reyne liefde spreeckt,
Ach! 't is een vuyl bejagh, naer ander luyden wyven
Den uytgelaten tocht van sijnen lust te dryven;
Fy! die een dertel hant slaet aen de reyne trou,
En metst een vreemden steen op ander luy gebou.
Ick tart u, dertel Vleesch! wat sout ghy, slim gebroetsel!
Mijn hert, door uw bejagh, berooven van sijn voedsel,
Mijn ziel van haer vermaeck en aldersoetste rust?
Neen, daer en is geen kans, uw vyer is uytgeblust;
Uw prickel is verstompt, uw banden afgesleten,
Uw tochten wech gejaeght, uw jeucksel uytgebeten,
Uw vlam en is maer roock, uw kolen enckel as;
Ick ben een ander mensch, als ick te voren was.
Ravotster, tafel-vliegh, nacht-liefster, buyck-goddinne,
Mont-speelster, weelde-kint, sluip-ziele, schende-minne,
Tucht-haetster, schote-bol, korthielde glibber-voet,
Geck-scheerster, lichte-koy, sleep-lenden, labbe-soet,
Wat komt ghy my aen boort met uw vervaarlijk dreygen?
'k En passer niet meer op, 'k en ben niet meer uw eygen.
Ghy sult na desen tijt, 't zy datje wilt of niet,
Ghy sult van nu voortaen staen onder mijn gebiet.
Ghy sult uw snoode drift en roeckeloose streken,
Ghy sult uw dollen loop nalaten en verbreken;
Ghy sult, onstuymigh wicht, ghy sult van nu voortaen
Geen kromme sprongen doen, geen quade wegen gaen.
Ick ben voor mynen God, met vast beraet, getreden,
Ick heb om sijne gunst uyt al mijn hert gebeden,
Ick heb met mynen geest gemaeckt een nieu verbont,
Niet meer te willen zijn een slave van de sond'.
Ick heb, in grooten ernst, een dieren eedt gesworen,
Dat my geen vuyle lust voortaen en sal bekoren,
Dat my geen kriele sin, geen ander slim gebreck
Sal onder sijn gebiedt doen buygen mijnen neck.
Ick ben met mijn gesicht, voor al mijn levens dagen,
Getreden in gespreek, en vastelijck verdragen,
Dat mijn vermeten oogh geen maeght of schoone vrou,
Met ketelingh van lust, voortaen beloncken sou.
Ick heb van mijn gehoor wel strengelijk bedongen,
Niet meer te laten in 't gesmeeck van gladde tongen,
Verleydsters van de jeught: ick heb mijn rechterhant,
Met onbewogen tucht, versegelt en verpant.
Ick heb aen mijn gemoet wel hoogh en dier bevolen
Dat my dit weeligh hert niet meer en word' ontstolen;
Ick heb mijn wilt gepeys met palen vast geset;
Dat my geen dertel wijf sal locken in het net.
Ick heb van myne stem een hoogen eedt genomen,
Dat geen lichtveerdigh woort my uyt den mont sal komen;
Ick poogh met alle kracht te houden in den toom
In 't waken mijn gepeys, in 't slapen mijnen droom.
Ick heb van alle kant mijn wapens aengetogen,
Om van het snoode vleesch niet meer te zijn bedrogen:
Mijn schilt is vast geloof, mijn swaert des Heeren woort,
Mijn hellem Godes heyl, en dus soo gaen wy voort,
Al quame nu Mevrou met smeken en gebeden,
En vulde mijn gehoor met al de soetste reden,
Die oyt een hoeren tongh haer leven heeft, geleert,
Noch soud' ick van de lust niet werden overheert.
Al quame nu Mevrou, en, moede van te vleyen,
Gingh proeven mynen geest met jammerlick te schreyen,
Gingh toonen hare kunst met hygen en gesucht,
Noch bleef ick onbeweeght, of stelde 't op de vlucht.
Al quame nu Mevrou van stonden aen getreden,
En stelde voor mijn oogh haer lodderlijckste leden,
Ontsloot haer teere borst, en leyde voor my bloot
Al wat'er schuylen magh in haren geylen schoot;
Al brachtse voor den dagh veel gaven en geschencken,
En wat een listigh wijf noch vorder kan bedencken,
Wanneer haer brandigh hert door lusten is verblint,
Noch sloegh ick al haer doen en seggen in de wint.
Al vielse my te voet, ick (sonder yet te myden)
Indien ick niet en kond' haer leden overschryden,
Sou trappen op haer lijf en, met een snellen tocht,
My maken uyt de wegh, ten besten dat ick mocht.
En of sy met haer hant mijn kleet bestont te vaten,
Om my te houden staen, voorwaer ick soud' haer laten;
En of sy kreet van spijt en maeckte groot geluyt,
Als 't immers wesen moest, ick streeck ten huysen uyt.
SEPHYRA.
Hier koom ick wederom, nu sal ick haest bemereken
Of Joseph is een mensch, of een van dese sercken
Gehouwen uyt een rots: nu sal ick eens besien
Of Joseph sijn geluck moetwillens sal ontvlien.
Wel aen, volmaeckte ziel, schoon boven alle schoone!
Mijns herten grootste vreught, mijn hoop, mijn hoogste kroone,
Mijn heyl, mijn toeverlaet, mijn troost, mijn soetste rust,
Mijn liefde, mijn vermaeck, mijn wensch, mijn diepste lust;
O winckel van verstant, o geest in al's bedreven!
O adem mijner ziel, o voedsel van mijn leven!
O vonck van mijnen brant, o sleutel van mijn hert,
Die langh gebeden zijt, en noyt verbeden wert!
Ick maen u, op de gunst van mijner hant ontfangen,
Op uw beleefden geest, op mijn bedroeft verlangen,
Op uw mee-weerdigh hert, op mijn ontsteken bloet,
Op uwen sachten aert, op mijn ontstelt gemoet,
Op uw begaefde ziel, van yder een gepresen,
Op mijnen heeten brant, op uw bevalligh wesen,
| |
[pagina 289]
| |
Op mijn bedruckt gepeyns, op uw vermaerde deught! -
Heb deerenis met my en mijne groene jeught,
Heb deerenis met my, en dese teere wangen
Met tranen (soo ghy siet) om uwent wil behangen;
Heb deerenis met my, en desen droeven geest,
Die niet als u en lieft, en niet als u en vreest;
Heb deerenis, ick bid's, met dit verdrietigh suchten,
En met den droeven stant van mijn ellendigh duchten;
Heb deerenis, o vrient, met een verliefde vrou,
Die buyten uwe gunst geen ure leven wou;
Heb deerenis met my, 'k en kan 't niet langer herden,
Ick sijge naar het graf, wat sal van my gewerden?
Ick sterve daer ick gae, heb deerenis met my,
En stelt mijn treurigh hert eens van sijn qualen vry.
Ghy ziet mijn droef gebaer, ghy ziet mijn tranen rollen,
Mijn oogen vol verdriets, mijn kaken opgeswollen,
Mijn geest vol minne-brant, ghy siet mijn herte slaen,
Hoe kont ghy noch soo koel, soo stille blijven staen?
Hoe kont ghy, jonger helt, hoe kont ghy noch gelaten,
Dit lijf, voor u gemaeckt, te grypen en te vaten,
Te drucken aen uw hert, te heelen mijn verdriet?
Maer wat ick klaeg, eylaes! ick sie, 't en baet my niet;
Ick sie, al wat ick doe, 't en kan u niet bewegen,
Ghy staet, gelijck een klip, in 't woeste meyr gelegen,
Die niet een sier en wijckt. O, onbewogen rots!
Of ick al schoone spreeck, ghy blijft al even trots;
Ghy blijft al die ghy waert. Ick sweer u by OsirisGa naar voetnoot1)
Ick sweer u by de kat, dat ons soo weerden dier is;
Ick sweer u by den bock, en by de crocodijl,
En by den klaren stroom van onsen rij eken Nijl,
By Isis, Serapis, en wat'er is geboden
Te vieren hier in 't lant: by al de grootste Goden,
Ick sweer u by mijn ziel, en mijn verliefden schoot,
Of heden zijt ghy mijn, òf heden zijt ghy doot.
Het licht van desen dagh dat moet en sal my geven,
Of 't eynde van mijn lust òf 't eynde van uw leven,
Het gae my soo het wil, ick moet noch heden zijn
Of midden in de vreught òf midden in de pijn.
Verstae wat ick u segh: gewis ick sal my wreken,
Of 't sal mijn listigh hert aen slim beleyt ontbreken.
Wat raes ick? 't is geen noot, sou Joseph seggen: neen?
Hy wil maer eens besien, of ick 't van herten meen.
Hy kropt zijn tochten in tot op het alderleste;
De brant en wil vooreerst in 't jeughdigh hout niet vesten,
Maer als het groen gewas het vyer eens heeft gevat,
Soo is'er aen den heert geen heeter brandt als dat.
Soo sal 't met Joseph gaen. Wel, hebt ghy voorgenomen
In d'alderhoogste trap mijn brandt te laten komen,
Soo is 't dan nu genoegh, 't is nu de diepste noot;
't Is nu de jonghste slagh, 't is nu de leste stoot.
Al waert ghy van een beest in 't wilde wout gespogen,
Al hadt ghy wreede melck uyt leeuw of beyr gesogen,
Al waert ghy van een draeck in rotsen opgevoedt,
Noch sou mijn deerlijk sien bewegen uw gemoet;
Wel aen dan, laet my doch iet van uw gunst verwerven,
Ick bid u.J. Dencktet niet. S. Koom, voeg u.J. Liever sterven.
S. Nu Joseph! J. Schaemje wat. S. Ach mocht ick! J. Zijt ghy mal?
S. Ey lieve! J. Naerder niet. S. Omvangh my! J. Ick! 'k en sal.
S. Ghy sult nochtans niet gaen. J. Wat sal u dan ontbreken?
S. Blijft noch een weynigh staen, ick heb u wat te spreken.
J. 't Is al genoegh, mevrou, daer is geen spreken aen.
S. Maer vrient, ick heb u vast, ghy kont my niet ontgaen.
J. Is 't geck? S. Nu koom eens hier. J. Ghy sult mijn mantel scheuren.
S. Koom herwaerts. J. Niet also. S. Ick sal u blijven sleuren
Tot dat ghy my gelieft, het zy u lief of leet.
J. Als 't immers wesen moet, neem daer, en houd het kleet,
Ick gae ter deuren uyt. S. Gewis het sal u rouwen;
Jor, Zepho, Thina, Gos! helpt desen booswicht houwen,
Koom helpt, 't is meer dan tijt, loopt als tot moort en brant,
Ick lijd' hier in mijn huys onlijdelijcke schant.
J. Wat onbeschaemder wijf! hoe wil dit speeltjen enden?
S. Helpt, mans en maeghden, helpt! een slave wil my schenden,
Een onbeschofte guyt, van Hebron hier gebracht,
Die komt my ranssen aen, op dat hy my verkracht.
Loopt, mans en maeghden, loopt! komt haest hier in getreden,
De boef is vol van brandt, ontbloot van alle reden.
J. Wat afgerichte list! ick hoore door het huys,
Ick hoor van alle kant gedommel en gedruys;
Een yder is verbaest, een yder komt geloopen.
Nu sal het listigh wijf veel leugen t'samen hoopen,
En doen een groot beklagh, om my te tygen aen,
Al wat haer valsch bedrijf heeft tegen my bestaen.
Het kleet, dat ick terstont liet in haer handen blijven,
Sal haer doortrapt bedrogh niet weynigh konnen stijven,
Wat raet nu, lieve God? wat raet doch gaet my aen?
Waer loop ick, arrem mensch? wat dient'er nu gedaen?Ga naar voetnoot2)
Hoe rolt het los geluck! hoe gaen des werelts saken!
't Is roock, 't is enckel wint al wat de menschen maken,
Haer voorspoet, eer en staet, haer hoogst geachte goet,
Gaet schielick op en neêr, gelijck als ebb' en vloet:
Ick was noch desen dagh in hoogen staet verheven,
Nu legg' ick in het stof, van boven neêr gedreven,
Nu lijd' ick sonder schult een schandelicken val,
Onseker wat voor ramp my overkomen sal.
Wat treek ick nu ter hand? sal ick, gelijck een hennen,
Gaen bidden om genaed, en mijne schult bekennen?
| |
[pagina 290]
| |
Neen, neen; heb ick de lust tot heden afgewent,
Ick wil volstandigh zijn en blyven totten endt.
Hoe, gaen wy dan te hoof, om daer de loose trecken,
En al dit slim beleyt, mijn heer te gaen ontdecken?
Neen holla, niet alsoo! een huys gerust en stil
Dient in geen twist gestelt, om myner rusten wil.
Wat staet er dan te doen? sal ick my binnen geven,
En daer, voor yder een, al watter is bedreven,
Volmondigh storten uit? Noch dat. 't Is ongeraên,
De feylen van de vrouw voor knechten uyt te slaen.
Wat dan? sal ick in haest gaen loopen uyten lande?
Ick vluchten als een guyt! dat waer te groten schande.
't Is beter wat'er komt te lijden met gedult;
Die blijft, is vroom geacht; die vlucht, die geeft men schult.
Oock als een slaes bestaet van sijnen heer te loopen,
Die moet het met den rugh of met den hals bekoopenGa naar voetnoot1);
Of als 't ten besten gaet, hy raeckt aen meul' of ploegh,
Al is hy sonder schult, de vlucht is schults genoegh.
Wat is dan ons besluyt? 't is tijt hier op te letten:
Ick sal niet eenen stap, niet eenen voet versetten,
Ick sal hier wachten af, al wat in dit geval
De goedertieren God my oversenden sal:
Ick heb op God betrouwt, in God heb ick begonnen,
Met God den strijt bestaen, door God de lust verwonnen,
Van God wacht ick het end. Wat pas ick op de smaet!
Wie kan het qualick gaen, die sich op God verlaetGa naar voetnoot2)?
Hoe sal ick dy, o Heer! ten vollen konnen dancken,
Die my hebt los gemaeckt van alle werelts rancken:
Mijn oogen van geschrey, mijn jonckheyt van den noot,
Mijn voeten van den val, mijn ziele van der doot;
Dy, Heer, zij lof en danck! dijn naem wil ick belijden:
Du hebst mijn swacken arm geweldigh leeren strijden,
De vingers mijner hant ten krijge toegerust,
Du bist mijn hoogste wensch, mijn troost, mijns herten lust,
Ick wil van nu voortaen, ick wil mijn gansche leven
Aen Godes reyne wet geheelijck overgeven,
En zijn in mijn bedrijf ootmoedigh en oprecht;
Du maer, o reyne Geest, verstercke dynen knecht!
|
|