Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 249]
| |
Voorreden aen den rechtsinnigen leser.Des menschen leven (gelijck een out-vader seer wel geseyt heeft) is als een middel-punt, tusschen den uytnemende staet der Engelen en het woelen der onvernuftige dieren. In gevalle de mensche sich laet vervoeren van de invallen sijns vleesch, hy wert gelijck gemaeckt den dieren op den velde. Indien hy daer-en-tegen, door de krachten des geests, de lusten van 't vleesch over-wint, hy wert verheven tot de heerlijckheyt der Engelen. Siet daer, mensche, uwe gestalte. Ghy staet om een beest, ofte om een Engel gelijck te worden. Het vleesch aen d'eene zijde booght u nederwaerts, en woude u wel sijns gelijcke maken: de geest van d'ander zijde treckt u opwaerts, en raet u tot het tegendeel. Aensiet hier dien wonderlijken strijd, die wy in onsen boesem geduriglijck omme-dragen, dewelcke ons niet en verlaet, soo lange wy ons selven niet en verlaten. Twee heyr-krachten staen binnen ons tegen den anderen gekant, tusschen dewelcke somwylen krachtige velt-slagen, dickmael vinnige schermutsingen, nimmermeer gesetten vrede gevonden wert. Is niet des menschen leven (seyt Job) een geduerige krijgh op aerden? Maer hoe maken wy 't al in dese gelegentheyt? Och armen! daer wy, mits den gedurigen aenval onser vyanden, wel behoorden gestadigh op onse hoede te wesen, en (gelijck de geene doen, die in de heetste en gevaerlijckste plaetsen op de schilt-wacht staen) dapper in de wint te sien. Soo werden wy menighmael al geeuwende en halfslapende, door den eersten aenstoot van de lichte peerden, dat is: door het alder-geringste gespuys onser vyanden, verrast, daer henen geloopen en schandelicken onder de voeten getreden. Waer van, indien men (gelijck het behoort) de oorsaken recht ondersoecken wil, men sal bevinden, dat die geheel en al de selve zijn, dewelcke, in gemeene oorlogen, menighmael eenige, andersins treffelijcke, krijghs-oversten den slagh doen verliesen, te weten: onwetentheyt en kleyn-achtinge sijner vyanden. Wy hebben (soo wy somtijts meynen) nu eenige gronden des Godsaligen levens in ons geleyt, ons verbont met God vernieut, en een vast voornemen, van voortaen wel te doen, ons selven voor-gestelt, en daer op in onse eenigheyt somwylen in bedenckinge komende, schynen ons soo wel gesterckt te vinden, dat onse geest by inbeeldinge, en noch (soo men seyt) verre van de man wesende, den vyant wel derft aen-juychen, en al tergende, uyt-eysschen, niet anders dan gelijck dien dappere gast Ascanius doet, by den poëet Virgilius, aldus moediglyck trotsende: Een hert te jagen is te slecht
Ick ben geen man voor dat gevecht,
Ick wensche datter leeuw of swijn
In dese jacht mijn deel mocht zijn.
| |
[pagina 250]
| |
Maer als wy dan komen daer 't te doen is, en dat ons de vyant, vry ongelijck stercker als wy ons lieten voorstaen, op het lijf komt vallen, soo sinckt ons veeltijts (soo men seyt) het herte in de schoenen, en wy staen daer slecht henen en sien, al en hadden wy noch tanden om van ons te byten, noch handen om ons te verweeren. Werdende mitsdien niet dan al te wel gewaer, dattet een gansch andere sake is, in de schaduwe van onsen wijngaert ofte vyge-boom, gemackelyck sittende, alleen met de gedachten oorloge te voeren, dan in der waerheyt onder den roock, stof, en het gewoel van een dadelyck gevecht, sich ingewiggelt te vinden. Wel aen dan, wy sien het gebreck, laet ons overleggen wat raet hier tegens te schaffen zy. Twee dingen hebben wy (mijns oordeels) van noode. Eerstelijck, een innerlycke kennisse van onsen vyant, met overlegginge hoe loos en boos hy, hoe voos en broos wy, in dusdanige gelegentheyt, bevonden werden. En ten tweeden, goeden voor-raet van wijs en godsaligh beleyt, mitsgaders krachtige wapenen daer tegens gereet te hebben, gelijck ons die strijtbare helt Paulus genoeghsaem de selve middelen in desen gevalle voorschrijftGa naar voetnoot1). Wat het eerste point, te weten de kennisse onses vyants, belanght, dient voor eerst ernstelijck overwogen, dat het vleesch met sijn medehelpers vry geen katte en is (soo men seyt), om sonder hantschoenen gevangen te werden; de oorloge, die het selvige ons aendoet, is geen krijgh daermen (gelijck 't spreeck-woort is) met blaeuwe erweten schiet: En daer-omme houden wy, dat sy hun tastelick vergrijpen, die in desen gevalle meynen, dat het vleesch hier niet anders zy, als soo eenigh plomp, wanschapen, en souteloos gewoel onser uytterlicker sinnen, buyten de palen van alle redelickheyt, onbesuystelycken henen springende; neen, de sulcke ketelen hun selven dat se lachen. Gewisselicken, ons vleesch, dat is de verdorven aert in onse zielen, en is soo bot en grof niet, gelijck men ons pooght wijs te maken: sy kan haer selven, gelijck haer meester en mede-helper doet, seer wel veranderen in een engel des lichts. Dat is gewis, daer is groote kracht van dwalinge ontrent, en veel steenen des aenstoots; sy weet haer walgelijcke pillen wel degelick te vergulden, haer bitter wormkruyt dapperlick te suyekeren, haren scherpen angel meesterlick te bedecken, en met een lieffelijck aes van aengenamen schijn ons van het stuck te leydenGa naar voetnoot2): Gewisselick, de kinderen deser werelt zijn immers soo voorsichtigh in hare geslachten, als zijn de kinderen des lichtsGa naar voetnoot3). Paulus, een man in gelijcke voorvallen sonderlingh ervaren, oordeelt in sulcker voegen van den vleescheGa naar voetnoot4): dat hy aen het selve nu verstant, dan vernust is toeschryvende. En elders daer in vorder tredende, verklaert duydelick dat wy desen strydt niet en hebben slechtelicken tegens vleesch en bloet, ofte swacke menschen, maer tegens de vorstendommen, tegens de machten, tegens de geweldige deser werelt, die in de duysternissen deser eeuwen heerschen, tegens de boose geesten die in de lucht sweven. Wel hem die aller wegen vreestGa naar voetnoot5), dat hy in de dagen sijns ridderschaps afwerpen soude de vreese des quaets, en dencken: ten heeft geenen noot terwijlen ick alsoo doe. Uyt alle welcke lichtelicken af te nemen is, wat voor mede-standers en aen-stokers onse verdorven aert is hebbende, en dien volgens hoe grootelijcx sijne listigheden te duchten zijn. Dit aldus geweten, en by ons rypelick overwogen zijnde, soo behoorden wy onse slaperige oogen uyt den droom der wereltscher bekommeringen op te wecken, om neerstige wacht over ons selven te houden. Wy dienden met de helden Salomons alle tijt gereet te staen, houdende alle sweerden, en geschickt zijnde ten stryde, elck hebbende sijn sweert op sijn heupe, om der vreese wille in der nachtGa naar voetnoot6). En gelijck de velt-oversten, in de gemeene krijgh-voeringe, hare middelen van tegenstant plegen aen te leggen, na dat sy lieden verstonden hare vyanden gestelt te zijn; alsoo insgelijcx (dewyle de Christelijcke eenvoudigheyt al mede hare gauwigheyt heeft, immers, sonder-linge in desen, behoort te hebben) ons selven, naer dat wy de eygenschappen onses vleeschs bevinden, tot tegenweer te schicken. Ten welcken aensien hier in op-merckinge dient te komen het tweede point hier vooren geroert, te weten: de voorraet van wapenen, die ons in desen van noode is, om staende te mogen blyven in den boosen dage, en in de ure der duysternisseGa naar voetnoot7). Waer in niet beter en is te betrachten, als aen te trecken de gansche wapen-rustinge by den apostel Paulus, ter plaetsen vooren geroert, bescheydentlicken aengewesen, namelicken den gordel der waerheyt, het pantsier der rechtveerdigheyt, de schoenen der voor-bereydinge des Euangeliums des vredes, den schilt des geloofs, den helm der saligheyt, en het sweert des geeftes, welck is het woort Gods. Siet daer een rechtschapen krijghs-knecht, recht afgeveerdigt om de scherm-slagen des vleesches te versetten, en de vierige pijlen des Satans uyt te blusschen. Wy beyde de voorsz. bedenckingen (te weten de kennisse onser verdorventheyt, en den wederstant tegens de selve) houdende voor hooft-stucken des Christelijcken levens, hebben, t'onser oeffeninge, uyt de Bybelsche Schriften gekoren de geschiedenisse van den tucht-lievenden Joseph, om in en door het voorschrift van den selven een volmaeckt af-beelt van den Christelijcken Self-strijt, met een heerlycke overwinninge daer op gevolght, ons selven en anderen voor te stellen, en alsoo te leeren alle onse gedachten gevangen te nemen (als den apostel spreeckt) tot de gehoorsaemheyt Christi. Dan alsoo dese sedige jongelinck als een spiegel der eerbaerheyt en onthoudinge by de heilige Schrift ons wert voorgedragen, soo en hebben wy de wulpsche in-vallen des vleesches niet hem, maer de vrouwe van Potiphar, in dese onse oeffeninge, | |
[pagina 251]
| |
willen toeschryven, doende mitsdien aen de selve spelen de rolle van onsen verdorven aert, en aen Joseph gevende den persoon van den GeestGa naar voetnoot1). En al is 'et schoon soo, dat wy, om redenen voorseyt, desen onsen strijt hier vertoonen in twee bysondere persoonen; soo sal nochtans de gunstige leser de sake in dier voegen gelieven op te nemen, als of de selve strijt tusschen geest en vleesch in den boesem van Joseph alleen ware voorgevallen; gelijck wy dan weten, dat ons dese strijt by Godes woort wert aengewesen, als in een en de selve mensche bestaende. Evenwel nochtans om den aert van den Self-strijt wat naerder by te komen, soo hebben wy aen het eynde van dese bedenckinge onsen Joseph voorgestelt (doch in sijn eenigheyt, en in het af-wesen sijner vrouwe), als of hy soo eenigen strijt en swackheden des vleesches in hem hadde gevoelt (al-hoe-wel Moses, die van alle dingen kortelijck maer de hooft stucken gewoon is aen te roeren, daer van niet en vermaent), niet meenende den heyligen man eenigsins te kort gedaen te hebben, dat wy den selven niet buyten alle beweginge en ongevoelijck, als een block, maer in eeniger maten beroert, hebben vertoont: ja in tegendeel van dien, achten hem dies te meer eere gegeven te hebben, als oordeelende sijn overwinninge, naer voor-gaenden strijt, des te heerlicker te wesen. Gelijck ons oock niet waerschijnelijck en dunckt, dat Joseph tegens de soet-vloeyende en dagelicksche bekommeringen van soo een jonge, schoone, hoofsche, lustige, en gansch afgerichte vrouwe (als de selve waerschijnelijck mach werden geoordeelt geweest te zijn) sich in aller voegen alsoo soude hebben gedragen, gelijck de Heere Christus tegens de versoeckinge des Satans heeft gedaen, dat is, sonder eenige de minste ontsettinge oste beweginge van den natuerlicken mensche: maer met Hieronymus en andere out-vaders gevoelende, datter ja Self-strijt in hem sy geweest, doch met uyt-nemende krachten van tegen-weer. Laet ons (seyt de selve Hieronymus) eens gaen bedencken, wat voor een strijt dien eerbaren jongelinck heeft uytgestaen. Sekerlyck, ten dunckt my soo wonderlijck en vreemt niet, datter drie jongelingen in den brandenden oven, van wegen den Koninck van Babylon geworpen zijnde, ongequetst en niet geschent daer uyt zijn gekomen, als dit wonder-stuck; te weten: dat die wonderbare jonghman van de onkuysche en geyle vrouwe wel by de tasseelen is aengegrepen, doch evenwel niet en heeft konnen opgehouden werden, maer sijn kleet verlatende, is haer ontvloden. Gewisselyck gelijck de drie jongelingen op de Goddelijcke genade steunende, voor het vyer onwinnelick zijn gebleven, soo heest oock Joseph in den strijt der onthoudinge, met de hulpe van boven, in manhaftige stantvastigheyt volhert. Want Godes hant niet mede werkende, soo en wast niet mogelick, uyt het nette der doortrapter vrouwen sich t'ontwerren, en alsoo t'ontkomen. Wy sijn dan des voornemens geworden den Self-trijt tusschen geest en vleesch, onder de persoonen van Potiphars huys vrouwe en Joseph, poëtischer wyse aen onse lants-luyden, in haer eygen tale te vertoonenGa naar voetnoot2). Daer toe dies te meer aengeleyt zijnde, overmits dat in den woorde Gods dese twee, te weten: Vleesch en Geest, uytdruckelijcken als onderlinge kampioenen te velde werden gebracht, geheel naer de gewoonte der poëten, die de menschelijcke genegentheden, als wesentlijcke persoonen, gewoon zijn den leser voor oogen te stellen. In den eersten persoon, vertoonende het vleesch, pogen wy aen den leser te laten sien de wanschapen invallen, die onse verdorven aert, op gelijcke gelegentheden, tot vorderinge sijnes voornemens, soude mogen te berde brengen, op dat alsoo ons vleesch, met sijn eygen verwen zijnde afgemaelt, een yegelick daer uyt mochte gewaerschout zijn, hoe arglistigh en doortrapt de vleeschelijcke lust zy, om haer saken schoon voor te doen; op dat wy, sulcx wetende, in tijts goeden voor-raet mochten bekomen, van krachtige bedenckingen, tot wederstant van haer afgerichte listigheden. Derhalven soo versoecken wy seer gedienstelijck van den gunstigen leser sich ter saken van dien niet willen ergeren; want nadien wy voor hadden, t'onser waerschouwinge, de verdorventheden des vleesches, sulcx als die in der daet zijn, en als naer het leven af te schilderen, soo heeft ons gedacht dattet noch t'onsen voornemen, noch oock den leser dienstigh konde zijn, in gevalle wy het vleesch slechtelijcken, slapperlijcken, en soo maer effen daer henen hadden doen spreken, alsoo yemant het selve, naer gelijckmatigheyt van soodanigen soetvoerigheyt afmetende, en sich dat by inbeeldinge niet hooger voorstellende, lichtelijck soude komen te struyckelen, soo wanneer hem desselfs verdorventheden in haer eygen gedaente, en gelijck die in der waerheyt zijn, souden mogen bestoken. Niet ongelijck die geene, die den vyant hun als swack en geringe hebbende laten inbeelden, en denselven, ten tijde als de slagh sal aengaen, veel machtiger bevindende, als sy hun van den aenbeginne hadden laten wijs maken, dadelijck, door soo onverwachten geval verslagen zijnde, den moet verloren geven, en van vreese (soo men seyt) in haer schelpen kruypen. Ofte gelijck sommige vorsten, die, door de afbeeldinge van eenige Princesse verlockt en als verleckert zijnde, seer lichtelijck een af-keer van deselve komen te krijgen, soo wanneer sy naderhant de selve schoonder in schilderye als in der daet bevinden, uyt redenen dat sy-lieden tegen de seylen, die het bedrieglijck pinceel eerst hadde verbloemt, en nu door het leven naecktelijck werden ontdeckt, geensins en zijn gewapent, ofte op haer voordeel en staen. Hier by gevoeght, dat de tegenwoordige beschryvinge van het lockaes der vleeschelijcker dertelheden seer gevoegelijck sal konnen dienen voor een toets-steen, aen alle die geene die lust hebben hun selven in het perck van den Self-strijt dagelijcx te oeffenen, om alle de byvallen en aenlockende omstandigheden, die Moyses kortelijck | |
[pagina 252]
| |
en bedecktelijck aenwijst, en wy, na den aert der poësie, wat breeder uytmeten, by sich selven te overwegen, en daer uyt te oordeelen of hy sterckte genoegh heeft om gelijcken aenstoot te konnen wederstaen; indien ja, sich in den Heere te verheugen, en den selven ten hooghsten te dancken voor sijne genade; indien neen, in naerder achtinghe te neemen waer hen de schoen dwinght, en sulcx hebbende, geduerighlijcken metten gebede tot God, om meerder versterckinge, aen te houden. Dese en diergelijcke andere beweegh-redenen hier, kortheytshalven, niet aengeroert, hopen wy dat den billijcken leser niet alleenlijck sullen vernoegen om alle steenen des aenstoots uyt den wege te leggen, maer selfs oock sullen opwecken om met de dertele invallen des vleeschs sijn profijt te doen, gelijck het niet vreemt en is, dat de deughden selfs de gebreken haer tot voordeel weten aen te leggen, en de selve tegens haren aert hun ten goede te doen gedyen, mits. al voren haer doende af-leggen haer gewoonlijcke kleederen, mitsgaders haer besnydende aen hayr en nagels, gelijck in de wet bevolen wertGa naar voetnoot1), dat men aen de Hethitische vrouwen, die in den krijgh gevangen waren, soude doen, aleer die tot wyven en in bywooninge aen te mogen nemen. Het welcke des te meer alsoo uytvallen sal, wanneer de goetgunstige leser sal gelieven het oogh te slaen op verscheyde exempelen der heyliger Schrift, in de welcke het gespreck, en de maniere van seggen gemeenelijck wert gevoeght na den aert en gelegentheyt van den geenen die spreecktGa naar voetnoot2). David gebruyckt goddeloose redenen, maer in de persoonen van goddeloosenGa naar voetnoot3). Salomon spreeckt lichtveerdelijck, maer in de persoon van een lichte vrouweGa naar voetnoot4). Job onbesuysdelijck, maer in de persoon van Epicurische dwael-geestenGa naar voetnoot5). Ezechiël oneerlijck, maer af-beeldende de geestelijcke hoerery. Niemant en brenge dan hier tot dese onse oeffeninge andere ooren, als tot de schriftuer-plaetsen te voren aengeroert. Hier is een hof daer lelyen en distelen, daer vergif-wortelen en genees-kruyden, daer alssem en honigh-korven niet verre van den anderen staen. De reden-kavelaers leeren dat strydige dingen, d'een tegen d'andere gestelt, meer uytmuntenGa naar voetnoot6). D'ervarentheyt toont dat het vyer in de gestrengste koude meerder hitte geeft; de hoveniers bewysen dat rooselaer by ajuyn, loock, en andere stinckende kruyden, op een en het selve kruytbedde geplant zijnde, rosen van uytnemende reucke voortbrenght: insgelijcx dat bitter uyt de schouwe genomen, geleyt en gespreyt ontrent den wyngaert, menigte van soete druyven veroorsaeckt. In 't korte, wat kalck wert'er heet, als door kout water? wat dadel-boom verheft sich, als door gewichte? wat thriakel isser krachtigh, als daer slange-vleesch en adderen-vergif in vermenght is? Siet vrienden, 't isser alsoo met ons gestelt, dat de weerdste deughden selfs van onse snootste gebreken moeten geholpen worden. Wy bidden u, rechtsinnige leser, gevoelt aldus ofte op diergelijcke wijse van dese onse bedenckingen: en indien ghy sulcx doet, gewisselijck ghy sultse sonder aenstoot, en niet sonder vrucht lesen. Sonderlinge indien ghy de spreuck van Paulus, Rom. 8. 6. (die wy tot dien eynde hier voren in 't hooft hebben doen stellen) gestadelijck in alle voor-vallen en in-vallen u aen het herte legt, gestadelijck indachtigh zijnde dat het verstant des vleesch is de doot, maer dat het verstant des geests is het leven, en vrede. Aengaende den tweeden persoon, daer in vertoonen wy de eygenschappen des geestes, met een geheel anderen aert van wapenen ten krijge toegerust, over-al regelrecht strydige gronden leggende tegens de gene die het vlees te voren hadde in het spel gebracht, den selven voet daer in houdende die Moyses kortelijcken aenwijst by Joseph gebruyckt geweest te zijn; te weten, eensdeels genomen uyt de borgerlijcke redelijckheyt, anderdeels uyt Goddelicke bedenckingenGa naar voetnoot7). Siet (seyt hy) wat in den huyse is, heeft mijn heere onder mijne handen gegeven, soude ick dan sulck een groot quaet doen, en tegens God sondigen? Ghy jongelingen dan, die in uwe bloeyende jeught somwylen hier en daer door de vleyende tongen wert aengesocht tot ontucht, antwoort als hier Joseph doet: Ghy teere jonckvrouwen (gelijck toch eene van de ouden seer wel geseyt heeft, dat meest yder Berseba haren David, en yder David sijne Berseba heeft) als ghy, met de pluymstrijckery van onkuysheyt, van den eenen of den anderen Venus-jancker, wort gestreelt, zijdy jonck en niet seer ervaren om sijn schermflagen te versetten? hier zijn uw wapenen. En al is 't soo, dat dese onse tegenwoordige oeffeningh maer en schijnt te wercken op de sonde van onkuysheyt, de middelen evenwel, die hier tot intoominge des vleesches werden gebruyckt, zijn voor het meerendeel gemeen, en konnen gevoegelijck tegens alderley aert van aenvechtinge t'onser versterckinge vruchtbaerlijcken werden aengeleyt. Het welck ingevalle by yder van ons met oprechtigheyt des herten in de vreese des Heeren ernstelijck worde betracht, wy en hebben niet te twijffelen aen een goede en geluckighe uytkomste. Wy hebben sonderlingh de geschiedenisse Josephs tot dese oeffeninge verkoren, onvermits wy in de selve vinden een uytnemend exempel van krachtige wederstant tegens de vinnige invallen des vleeschesGa naar voetnoot8). David nu al redelijck wel bedaeght, en daer toe gehuwelijcktGa naar voetnoot9), en mitsdien aireede versien van de hulpe, by Gode tot verschooninge van de menschelijcke swackheyt ingestelt, die hy oock niet spaerlijck, maer vry ruym genoegh was gebruyckende, als benevens sijne getrouwden niet weynigh by-wijven hebbendeGa naar voetnoot10), siende eenmael van sijn dackGa naar voetnoot11), om den avont, een anders wijf, en mitsdien nauwelijck bekoort zijnde in eene van sijn vijf sinnen; sy by hem, niet hy by haer, versocht werdende, en | |
[pagina 253]
| |
oversulcx onseker van de uytkomste, moetende ondertusschen eenen derden tot hulpe nemen, en aen den selven sijne vuyligheyt ontdecken, mitsgaders uyt oorsake van oneere in den selven gehouden wesen, stort van den eersten aenstoot daer heenen. Joseph daerentegen in de hitte sijner jeught, geenderley behulp tot sijne swackheyt hebbende te versoecken, maer selfs gedueriglijck versocht werdende, en dat van de gene die macht hadde te gebieden, aen-gelockt door gelegentheyt van tijt en plaetse, mitsgaders door vaste hope, niet alleenlijck van niet geweygert te werden, maer selfs van groote vergeldinge en toe-komende weldaet; eyndelijk zijnde geverght en geterght gelijckelick in alle sijn vijf sinnen, staet evenwel, ja blijft staende als een rotz-steen midden in 't gewoel van de baren. Juda, een ouder broeder van desen Joseph, siende Thamar aen den wegh sitten, selfs met gedeckten aengesichte, is insgelijck ter neder gedreven, uyt inbeeldinge alleenlick, sy ware daer geseten om lust te plegen. Loth, sonder gesichte, in het duystere des nachts, en deusigheyt van dronckenschap, sijn dochters ontrent hem gevoelende, is onbesuysdelick wegh geruckt. Joseph daerentegen, door sonderlinge kracht des Geestes, heeft inet uytnemende kloeckmoedigheyt, vleesch en bloet, jeught en vreught, ja het gansche heyr der verdorventheden, niet alleenlijck verwonnen en overmeestert, maer geketent, geboeyt, en als gevanckelick ten toone gevoert. Voor besluyt: wat een voortreffelijcken man (seyter een out-vader) was Joseph! die, voor een slave verkocht zijnde, vry is gebleven; gemint zijnde, niet gemalt en heeft; gebeden zijnde, niet verboden wert; gegrepen zijnde, ontvloden is. Wy hebben goet gevonden dese onse oeffeninge liever by gedichte te doen, als andersins: Eensdeels om dat de omstandigheden, en by-naest de gansche sake ons tot een poësie scheen aen te leyden. Andersdeels om dat de sonderlinge bewegingen, die haer in dese geschiedenisse vertoonen, met beter aert na de poëtische maniere van schryven, scheen verhandelt te konnen werden. Want gelijck het geluyt door de engte van eenigh trompet oste schalmeye veel scherper uytschettert, als of het in de opene lucht los daer heenen wierde uyt-geblasen: soo dunckt ons dat soodanige beweeglijcke invallen, gedwongen en gedrongen zijnde in de nauwe regels der dichtkonste, met meerder kracht uyt-bersten, en dieper dringen in de ooren en gemoederen van de toe-hoorders en lesers, dan of de selve met een wyde en ongedwongen maniere van schrijven daer henen ware gestelt. Eyndelijck hebben wy geoordeelt dienstigh te zijn voor d'eenvoudigen de middelen en bewijs-redenen, van wegen het vleesch by gebracht, (alsoo der somwylen verscheyden in een gespreck vervatet zijn) met cijffer-letteren op de kant aen te teyckenen, en wederom, daer de selve by den Geest beantwoort worden, met gelijcke cijffer-letteren den leser aen te wysen. Als by exempel, neemt dat Sephyra in een gespreck (dat is, met een gevolgh sonder datter Joseph tusschen spreeck) dry, vier, ofte meer redenen voorstelt, daer door sy Joseph soeckt te verbeken, soo hebben wy elcken middel in haer gespreck met een cijffer-letter aengeteeckent, te weten: den eersten met de cijffer-letter 1; den tweeden met 2. en soo vervolgens, en wederom op elck punct, soo 't selve by Joseph wort beantwoort, op de selve order de cijffer-letters daer by gevoeght: sulcx dat yemant gelesen hebbende het voorstel van Sephyra, en willende weten, hoe het selve ten deele ofte in 't geheel by Joseph wort tegen-gesproken, die en behoeft maer te letten wat getal datter op de kant staet, en soecken dan in de antwoorde van Joseph op het selve getal de wederlegginge. Dese oeffeninge, gunstige leser, wort U.E. met de vorige nieuwe stucken, die in 't groote voor desen noyt en zijn gedruckt geweest, wederom toegesonden; gelieft de selve eens soo te handelen, als de byen op desen somer-tijt de bloemen doen: Suyght over al den besten sin,
Gelijck de bye, niet als de spin.
|
|