Alle de werken. Deel 1
(1862)–Jacob Cats– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Aen de eerbare, achtbare, const-rijcke jonck-vrou Anna Roemers.Den hemel heeft gebaert: van daer is af-gekomen
Een dier, een heerlijck dier, dat wy een mensche noemen;
Een dier, der dieren vorst, een wonderbaer gebou,
Wiens hoogh-verheven geest sweest over man en vrou.
Wat roeptmen overal: het moet, het sal hem rouwen,
Die yet meer drucken wil int losse brein der vrouwen
Als slechtelick de naeld' te paren metten draet,
Of hoemen mette spil en spinrock omme-gaet?
Wat roeptmen over al, dat aen het vrou-geslachte
Geleertheyt veeltijts brenght verkeertheyt int gedachte?
Wat roeptmen over al, dat maeghden, wijs en kloeck,
Bevlecken int gemeen den maeghdelijcken doeck?
Koom, seght my doch: waerom en sal een maeght niet vatten,
Soo wel als ghy of ick, van wetenschap de schatten?
Is dan het manne-volck soo hoogh en kloeck van aert,
Dat al de wijsheyt zit gedoken inden baert?
Woont al des werelts geest juyst inden geest der mannen?
En is dit geestigh volck van geestigheyt verbannen?
Wat maeckt men ons al wijs! gewis, dit aerdigh dier
Heeft, ruym soo diep als wy, zijn deel in s'hemels vier.
Wie heefter oyt gehoort, dat dwaesheyt wast door reden?
Of dat de weerde deught verslimt des menschen seden?
Wie heefter oyt gehoort, dat wijsheyt brenght ten val?
Swijght stil verkeerden hoop: ten sluyt doch niet met al.
Wel aen nu, wie ghy zijt, door-snuffelt al de maeghden,
Die oyt den snellen loop van Pegasus na-jaeghden;
Hoe dat ghy 't heft of leght, hoe veel ghy soeckt of leest,
Geen isser oyt geleert, en geil met een, geweest.
Ghy brenght my Sappho voort: maer Sappho, wiens gedichte
Noch huyden is bekent, is niet geweest de lichte,
Die Phaon, Venus wicht, oneerlijck heeft bemint,
Maer een, die tucht en eer ten hooghsten hadt besint.
Dan neemt, dat ghy misschien of deef' of geen mocht weten,
Die, door der mannen list, haer selven hadt vergeten;
Daer tegens wederom stell' ick een grooter schaer
Van maeghden, wel geleert en niet-te-min eerbaer.
Wie sal ick noemen eerst? U, Theia! wiens gedichten
Noyt voor den hoogen sangh Homeri wilden swichten;
Een maecht nau twintigh jaer, als u de bleecke doot
Ginck leyden, metter haest, nae Carons swarten boot?
Sulpitia! van u magh 't vrou-geslacht wel roemen,
Want Martialis selfs derf u wel heiligh noemen;
Al is hy een trou-want van Venus dertel hof,
Noch uyt een vuylen mont perst reynigheyt haer lof.
Cleobuline, koom! u moet men hier oock prijsen,
Cleobuli geslacht, een van de seven wijsen;
Na dat u sijnen naem en deught uw vader gaf,
Droeght ghy uw maeghdom meê, maer niet uw lof, int graf.
Sal onder deef' uw spruyt, Pitagora! niet wesen,
Die naer haers vaders doot in sijne school' quam lesen,
En staend' op sijnen stoel, ginck brengen aen den dagh
Wat Thales oyt bedacht en Plato schrijven magh?
Denckt, offer nu een maeght vol schoonheyt deught en eeren,
Hier in een hooghe-school de jeught bestont te leeren,
En deed' al-daer haer less' en, met een soeten mont,
Van konst en hooghe leer, ontsloot den rechten gront:
| |
[pagina 213]
| |
Wat zy het hooghste goet, hoe dat men moet in-binden
De tochten des gemoets; of wat de snelle winden
En sneeu en hagel baert; waer af het aertrijck beeft;
Waerom de zee haer stroom, by beurten, neemt en geest; -
Wat toe-loop souder zijn om sulcken less' te hooren!
Die stem soud' aen de jeught vry dieper gaen in d'ooren,
Dan offer ergens saet' een Grimmert, 't hooft gefronst,
Neus-wijs en, soo hy meynt, groot-vader van de konst;
Een Grimmert, ruych-gebaert, die, door een hevigh krijten,
Doet daveren de school, en dwinght de lucht tot splijten;
Spreeckt even als een Prins, en hout als voor gewis,
En dat sijn woort, een wet; sijn plack, een rijck-staf is.
De kleyne borgery zit in gestadigh beven,
De vreese neemt haer meer, als neerstigheyt kan geven.
Maer sacht wat, mijn vernuft! 't is wat te verr' gegaen,
Uw radt glijt buyten spoor, kiest weer de rechte baen.
Phenomone! van u moet ick al mee vermelden,
O vinster van 't ghedicht, bequaem tot lof der helden!
Corinna, geestigh dier! ghy dient hier oock getelt,
Ghy wert in Griecxschen rijm voor Pindaro gestelt.
Maer wat beweeght ons doch, in over-waelsche boecken,
Den wijt-vermaerden lof der maeghden op te soecken?
U wil ick maer alleen, tot vastheyt van mijn woort,
U wil ick maer alleen, u, Anna brengen voort;
U Anna, helder licht van al deef' soete scharen,
In welck' een eerbaer hart en wetenschap hun paren,
Wie sal niet roepen uyt, die by u heeft verkeert:
Een maeght kan eerbaer zijn, en niet-te-min geleert?
Ghy wert genoemt, 't is waer, de tiende van de negen,
Dien prijs koomt u wel toe, maer noch ist niet ter degen;
Ghy wert genaemt, 't is waer, de vierde van de dry,
't Waer elders veel gedeyt, hier koomtet noch niet by.
Brenght al uw gaven t' saem, ghy drie-mael vier Goddinnen,
Noch suldy niet te veel op dese maghet winnen;
Want siet, wat uw getal kan hebben int gemeen,
Heeft Pallas uyt-gestort in dese maeght alleen.
Als Anna schersen wil, Thaleia moet haer wijcken,
Men magh haer in het ernst met Cleio vergelijcken;
Ick segge meer: door haer, door haer wert voort-gebracht,
Daer heel den maeghden-bergh noyt op en heeft gedacht.
Jonck-vrou, doen ghy my laetst, doen ghy my ginckt vermaken,
Nu met geleerden jock, en dan met hooger saken;
Wat soeter dagh was dat! het scheen, dat, my te spijt,
De Son haer reys volbracht in al te korten tijt.
Ghy ginckt tot ons genucht een nieu besteck versinnen,
Te weten: hoe een maeght haer dragen moet int minnen,
En waer de leste pael van eer en schaemte staet,
Waer over nimmermeer een sedigh hart en gaet.
Uw voor-stel dacht my goet: hier door quam my te voren,
Dat ick dees selve stof wel eertijts had verkoren
Tot oeffening' des geest; dies ginck ick na-der-hant,
En socht mijn out gedicht, tot ick het weder-vant:
Het lagh daer in een hoeck, niet verre van 't verrotten,
Begraven onder 't stof, bevochten vande motten:
Ick nam het by der hant, verweckt als vande doot,
En nu, met uw verlof, leg' ick 't in uwen schoot.
Siet, Anna spreeckt hier meest, een maghet wel ervaren,
Om al der maeghden eer int minnen te bewaren;
Siet, Anna wijst voor-by, wat tucht en eer verkleent; -
En dubt niet inden naem, ghy zijt er meê gemeent.
Siet, Phyllis ronden kout beelt ons hier af de dieren,
Die om des liefdes toors nu eerstmael komen swieren,
En prijsen wel haer glans, doch kennen niet haer kracht,
Dat soetlick-sotte volck, dat sott'lick-soet geslacht;
Die duyven sonder gal, dees' half ontloken rosen,
Die, naer een dellu-sien, nu wat bestaen te blosen;
Van dese nieuwe jeught is Phyllis ons een beelt,
Als sy, met vollen mont, niet dan van trouwen queelt.
Wel aen, Jonck-vrou, wel aen! ontfanght uw eygen wetten,
Die ghy tot het bestier der maeghden-rey ginckt setten;
En plackse voor de deur van Venus hoogh gesticht,
Op dat een yder maeght magh weten haren plicht.
|
|