Uyt water, brant.
Wanneer 't na mijnen sin sou gaen,
Wond' ick elck een sijn dochter raen
Soo op te trecken, dat een man
Noch veel daer aen verbetren kan.
En sien wy niet, wanneer een maeght
Al heeft gehadt dat haer behaeght,
Dat dan haer man, wat hy oock geeft,
Van haer geen danck met al en heeft?
Als nu ten lesten koomt den tijt
Dat ghy ter eeren wert ghevrijt,
Dan moeter neerstich zijn ghewacht,
Van u te thoonen al te sacht,
Off al te quistich van uw gunst;
Gelooft, dat heel der minnen kunst
Bestaet, en, als verborgen, leyt
In 't weygrich wesen met bescheyt.
En weet ghy niet dat 't kalck ontsteeckt,
Wanneerder nattigheyt op leeckt?
Als wy zijn voor een tijt berooft
Van Phoebi strael en gulden hooft;
Soo hy dan weer verthoont sijn schijn,
Sijn glans dunckt ons veel schoonder zijn.
Bint in uw gunst, de minn' vermeert:
Een die wel weygert, eyschen leert.
Boët. 21. Cratior est opium magé labor,
Si malus ora prius sapor edat;
Gratius astra uitent, ubi notus
Desinit imbriseros dare sonos;
Luciser ut tenebras pepulerit,
Pulchra dies roseos agit equos.
senaca. Morbum esse seias, non hilaritatem, semper arridere arridentibus, et ad omnium aestimationem ipsum os quoque diducere.