Huwelijk
(1993)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 104]
| |
[pagina 105]
| |
MoederNoodzakelijk bericht voor de lezerWat ik bidden mag, gunstige lezer, sta even stil! Het is nodig dat u uw vuile schoenen hier een poosje uitdoet en de voeten een weinig kuist aleer in te gaan tot onze beste en binnenste kamer: Gij zijt hier in het rijk der vrouwen. Ik had mijn pen al in de hand om voort te gaan, maar ziet! ik werd gewaar, ik weet niet wat voor een huivering, die mij de vingers scheen te verkleumen en tot het aanstaand werk traag en onbekwaam te maken. Het kwam mij in de zin dat alle geschriften niet door alle mensen met één en hetzelfde oogmerk worden gelezen en dienvolgende dat de behandeling van dit gedeelte ongetwijfeld zal hebben uit te staan allerlei, niet alleen verschillende, maar ook strijdige oordelen. Sommigen zullen zeggen, dat wij het huwelijk al te nauw inbinden en aan de gehuwde lieden veel te weinig ruimte laten; anderen, die gewoon zijn meer uit verveling dan tot stichting te lezen, zullen misschien liever een goede reden ten kwade verdraaien dan een twijfelachtig woord ten goede duiden. Deze en andere invallen hadden mij in grote twijfelmoedigheid gesteld, of ik aan het volgende stuk niet met stilzwijgen diende voorbij te gaan. Maar toen ik daarentegen begon te overwegen, dat ik uit een goed gemoed en met geen ander voornemen dan om met vermakelijkheid te stichten, had aangevangen onze landslieden te vertonen de ware gestalte van een rechtschapen Wijf en Moeder, zo kon ik mij niet indenken, dat ik de verstandige lezer ook maar enigszins zou tevreden stellen, indien ik juist het hoofdstuk dat zowel over wijf als moeder gaat, tussen de tanden hield. Dientengevolge hebben wij niet dienstig geacht het komende gedeelte van dit werk geheel in de pen te laten, maar hebben | |
[pagina 106]
| |
aant.wij het nuttig geoordeeld het aan onze landslieden, als het ware in de schemeringe der eerbaarheid, in eniger mate te laten zien. Wij weten evenwel dat wij niet alle mensen tevreden zullen kunnen stellen. Niemand moet ondertussen ons voornemen verkeerd opvatten. Wij schrijven noch tot oneerlijkheid, noch tot gekkernij, maar tot stichting. En wij durven daarom wel zeggen, met een godzalig man die bij een gelijke gelegenheid sprak: Weest niet dartel, en dit zal u niet ergeren. Openhartige woorden over natuurlijke zaken mogen misschien door een kittelachtig brein verdraaid worden, een vroom en eerbaar hart ondervindt er geen schade van. Ik zou het niettemin wel op prijs stellen als degenen die deze geheimenissen nog niet aan gaan, dit deel vooralsnog ongelezen lieten; zoals wij meer exempelen kennen van boeken die niet altijd en voor alle mensen open staan om door hen gelezen te worden.
Wie lieve kinders zoekt, en dient ze niet te winnen
Door ongeregeld spel, door geil en dertel minnen;
Men prijst in menig ding de gulde middelmaat
Maar verre boven al omtrent het echte-zaad.
Men heeft vanouds gepoogd de vrouwen aan te praten,
Dat fluks een echte-wijf haar schaamte dient te laten,
Zo haast zij maar de oborst des avonds opendoet,
Maar dat ze met het kleed die weder nemen moet.
Voor reden wordt gezegd en metterdaad geprezen,
Dat vrouwen op den dag wel eerbaar moeten wezen;
Maar, als de zwarte nacht bedekt de ganse kust,
Dat dan het echte-wijf mag zijgen in de lust.
O neen, vriendinne, neen; 't en is u niet te raden,
Het zal u in den geest en aan de zeden schaden;
Ziet, als een jonge vrouw haar kleed heeft uitgedaan,
| |
[pagina 107]
| |
Zo moet zij metterdaad de schaamte trekken aan.
Zij moet in ware tucht met haren man verkeren,
Hoe duister het ook is. De nacht is ook des Heren;
De nacht is enkel dag voor Godes hel gezicht,
Gij, viert dan alle tijd een reine vrouweplicht.
Welaan, gij deftig man, wil hier ten eersten mijden
Met ongetoomde zucht op deze baan te lijden,
Gij die zijt in het huis een vorst, een opperheer,
Vergeet uw reine plicht in dezen nimmermeer;
Leer aan de domme jeugd een heus en matig paren,
En wees, ook in de loop van uwe groene jaren,
In woorden niet te los, in daden niet te oveil,
Bij dage niet te mal, bij nachte niet te geil.
Hoort vrienden, hoort een woord; wie maar en zoekt te spelen,
En komt misschien een kind in deze brand te telen,
Die is, naar rechten zelfs, de rechte vader niet,
Omdat hij op de lust, niet op de vrucht en ziet.
Den echt en haar gevolg is aan den mens gegeven,
Of om een ander mens te brengen in het leven,
Of om onkuise drift te mijden door de trouw,
Of om de zoete schuld te kwijten aan de vrouw.
Genaak geen echte-vrouw, wanneer je zijt beschonken,
Want dan en dien je niet, als om te liggen ronken;
Geen ongestuimig hoofd, geen omgeroerde zinnen,
Zijn dienstig aan het volk om zaad te mogen winnen.
En raak nooit echte-wijf, als uit een vollen wens,
De mens die mensen teelt behoeft een gansen mens.
Geen oor, geen dartel oog, en kome dringen in,
Wanneer het echte-paar zich oefent in de min.
Al wat de kamer raakt, en diergelijke zaken
Te plegen voor het volk, of openbaar te maken
| |
[pagina 108]
| |
Is tegen alle tucht; het zoetste van de trouw
Blijft tussen echte-man, en tussen echte-vrouw.
Gij ziet uw stille koets behangen met gordijnen,
Geen zon of helle maan en dient er in te schijnen;
Geen ander, wie het zij, en mag er komen gapen,
Waar twee, tezamen één, op hunnen leger slapen.
Men vindt in deze stad, men vindt ongure monden,
Die over dit geval zijn bijster ongebonden,
Die wat de kamer raakt, gaan brengen op de straat
En maken van het bed een open tafelpraat.
Men vindt hier menigmaal ook nieuw-gehuwde paren,
Die voor een gans gezin hun lusten openbaren,
Die tonen voor het volk een los en mal gebaar,
Alsof de waarde trouw maar ojok en spel en waar;
Gij, die u hier vergeet, gaat tot de wilde dieren,
En wordt door hunnen tucht obezet in uw manieren,
Gaat in het woeste bos, en leert ook even daar,
Leert heus en eerbaar zijn omtrent uw wederpaar;
Nooit ziet er enig beest, nooit ziet er mens kamelen,
Of vos, of olifant, als in het duister telen;
Daar is een reine zucht, en dat tot uwer schand,
Daar is een eerbaar rood, ook in het beestenland.
Al wat er in het bed wordt ondereen besproken,
Dient met een reine sprei wel dichte toegeloken.
Ik heb op dit geval een zoete spreuk gelezen,
Die voor uitmondig volk een regel dient te wezen,
Die met een stalen pen is waard te zijn gezet
En binnen uw gemoed, én voor het echte bed:
Het zij dat enig paar wil minnen ofte kijven,
De zake dient gesmoord, en onder hen te blijven;
Het ga gelijk het mag, of voor, of tegen wens,
En zegt het, echte-volk, en zegt het genen mens.
| |
[pagina 109]
| |
Gij die genegen zijt om zaad te mogen winnen,
Hebt geen wanschapen dier, geen monster in de zinnen,
Stelt liever voor het oog, wanneer gij vruchten teelt,
Een schoon, een geestig kind, een aardig mensenbeeld.
Een wijf bij al het volk vermaard in lelijkheden,
Wiens man haar niet en week in oonbeschofte leden,
Kreeg evenwel een kind het schoonste dat men vand,
Een parel van de stad, een wonder in het land,
Dies ging er overal een sprake door de stad,
Alsof hierin de vrouw haar eer vergeten had;
Een man, die verder zag, ging heel het huis beschouwen,
Ging letten op het stuk ter eren van de vrouwen;
Hij vindt een schoon vertrek, waar op een klein buffet
Een aardig kinderbeeld stond geestig afgezet.
Hij spreekt tot al het volk: ik zal het oordeel vellen,
| |
[pagina 110]
| |
Laat maar het jongste kind hier in de kamer stellen.
En ziet! Wie nu het beeld, en dan het kind bekeek,
En vond nooit enig ei, dat zo een ei geleek:
Daar gaat de kloeke geest met vaste reden wijzen,
Wat dat er uit het oog kan in de zinnen rijzen,
En hoe een diep gepeins, door onbekende macht,
Het ingenomen beeld kan prenten in de dracht.
Straks rees er grote vreugd, de boze tongen zwegen;
De vrouw heeft metterdaad haar ere weer gekregen;
En waar toen enig paar tezamen werd gezet,
Daar was een schoon gezicht omtrent het echte bed.
Plukt, stoot, mengt ondereen, al wat je mengen kont,
De beste minnedrank, dat is een heuse mond.
Hier rijst een ander vraag, die over lang geleden
Heeft al de wereld door gedurig omgereden,
Die nog in onzen tijd bij wijlen ommegaat,
Nu bij het jonge volk, dan bij den echte-staat;
Te weten, of het dient de mensen aangeraden
Door wortels, zeldzaam kruid, door onbekende zaden,
Of ander vreemd geheim, een flauwen minnebrand.
Te brengen tot de kracht van haren eersten stand;
Hierop een klein bericht. Na vlijtig onderzoeken,
En van den ouden tijd, én van de nieuwe boeken,
En werd ik niet gewaar dat loof, of zeldzaam gras
Ooit oorzaak tot begin van rechte liefde was.
Veel, die in waren ernst van dezen handel schrijven,
Verachten dit bejag als klap van oude wijven,
En zeggen dat het moes dat menig vrijer brouwt
Geen liefde baren kan, geen haat en wederhoudt.
Zo stelt dan liever vast, dat onder echteluiden
Een zoet en heus gelaat is boven alle kruiden;
| |
[pagina 111]
| |
En dat er niet een gras in bos of heide wast,
Dat beter op de trouw, als reine liefde past:
Het recht laat ieder toe door zoet en aardig ojokken,
Door minne, door geduld, malkander aan te lokken;
Maar gunst te wekken op door nare spokerij
En staat geen echte-volk, geen jonge luiden vrij.
Betoom uw kinderzucht, en stel uw ganse zaken
Aan Hem die ook het kwaad ten besten weet te maken.
Zo lang gij door het bed wordt hoger aangedreven
Om God voor deze gunst een meerder lof te geven,
Zo is uw leger rein. Wie dezen regel houdt,
Die blijft dan even maagd, ook als hij is getrouwd.
Maar schoon gij tot den Heer hebt menigmaal gebeden,
En tot den man genaakt met uwe tere leden,
Nog blijkt aan uw gelaat, dat uwe ziele kweelt
Omdat er niet een kind om uwen haard en speelt:
Maar zeg eens, jonge vrouw, waarom den geest gekwollen?
Omdat uw lichaam rust, en niet en is gezwollen;
Ga, denk eens wat het is, en leer dat moeder zijn
Is dikwijls zonder vreugd, en zelden zonder pijn:
Ik hebbe menigmaal de vrouwen horen klagen,
Dat zij hun mans teveel omtrent de kinders zagen;
Indien gij kinders had, gij kwaamt misschien te kort,
Nu wordt zijn volle zucht op u alleen gestort.
Gij roept desniettemin: ik wil de wereld sterken;
Maar hoor, de wereld zelf en zal het geenszins merken;
Een diertje zes of acht dat van u komen mag;
En wordt niet eens gevoeld in zo een groot obeslag.
| |
[pagina 112]
| |
Doch zo het eens gebeurt, dat, na een diep verlangen,
Gij voelt een tere vrucht in u te zijn ontvangen,
Zo neemt met alle vlijt uw zwakke leden waar,
En doet niet alle ding gelijk als voor en naar.
Een vrouw die zwanger is, moet even dan gedenken,
Door opraam van enge dracht haar niet te laten krenken,
Geen ding zo onbekwaam omtrent een tere vrucht,
Dan als een jonge vrouw in nauwe kleren zucht.
Een vrouw die zwanger is, moet zich gedurig wachten
Van nare dweperij, van alle droeve nachten,
Van door een grammen zin te worden omgevoerd,
Ja van een grote vreugd te werden aangeroerd;
Een vrouw die zwanger is, moet boven al betrachten
Gedurig tot den Heer te zenden haar gedachten.
Hoe lichte, nietig mens, kan u de geest begeven,
Wanneer een ander mens in u begint te leven!
Wel bid dan, jonge vrouw, met onvermoeide vlijt,
Uw leven dagen lang, doch meest om dezen tijd.
Daar is een vreemde plaag, die in het kinderdragen
De vrouwen menigmaal komt aan het harte knagen,
Die al de zinnen tergt tot ik en weet niet wat,
Schoon dat het niet en is te krijgen in de stad.
Wat raad in dit geval? De wijze omedicijnen
Verzoeken aan de vrouw haar geest te willen pijnen,
De otochten van de maag te houden in den band,
Bijzonder als de lust naar vuile dingen brandt.
Doch zo desniettemin de zinnen heftig dringen,
Gelijk men hier de lust niet schijnt te kunnen dwingen,
Zo laat de kunste toe, ten goede van de dracht,
Dat wat de maag begeert haar worde toegebracht.
Welaan dan, gunstig man, wees heus in uw manieren,
Leer hier een zwanger lijf en zwakke zinnen vieren;
| |
[pagina 113]
| |
Eén die in dit geval een kwaden slag begaat,
Doet leed aan twee gelijk, doet ja een dubbel kwaad.
Eén die haar kinders baart, is moeder voor een deel;
Maar die haar kinders zoogt, is moeder in 't geheel.
Als nu de milde God u kinders heeft gegeven,
En dat uw beider jeugd in haar begint te leven,
Ziet daar een zoete vreugd, een wettig tijdverdrijf,
Ten goede van den man, en van het echte-wijf.
Hier is de juiste stond, dat alle moeders pogen
Het nieuwgeboren kind met eigen bloed te zogen.
Gebruik, o jonge vrouw, gebruik uw waarde gaven,
Gebruik het edel zog om uwe vrucht te laven:
De boezem die je draagt, zo geestig opgezwollen,
Zo kunstig uitgewrocht, gelijk ivore bollen,
En dienen niet alleen tot siersel van het lijf,
En minder tot de pronk van enig dartel wijf.
Gewis die waarde schat, die liefelijke bergen,
Die knoppen van de roos is ander dienst te vergen,
Als ik en weet niet wat, als hand en ogenlust,
De dorst van uwe vrucht die dient ermee geblust.
Dat is haar oeigen wit. Eilaas! de kleine dieren
En vinden geen vermaak noch in de zware bieren,
Noch in de Rijnse druif, noch in de omalvezij!
Alleen uw reine melk kan stillen hun geschrei.
Gebruik dan, jonge vrouw, gebruik die reine flessen,
Om aan uw tere vrucht zijn dorst te mogen lessen.
't Is dienstig aangemerkt, als jonge vrouwen zogen,
Dat zij niet aan het volk hun naakte borsten togen,
Vooral niet, als de jeugd, tevoren haar bekend,
Zit bij, zit over haar, of immers daaromtrent;
Zij doen een eerbaar werk, die hier den boezem dekken,
| |
[pagina 114]
| |
Of uit de kamer gaan, of elders zich vertrekken.
Weet dat een dartel owicht, tot vuile lust gezind,
Geen aangenamer ding, als naakte leden vindt.
Is 't niet een zeldzaam stuk, dat, ook in onze dagen,
De groten van het land den boezem open dragen,
En tonen alle man wat voor een waarden vriend
Verzegeld, toegedaan, en opgesloten dient?
Hoe placht een ijdel oog hierop te komen loeren,
En door een stil gepeins de lusten om te roeren
Tot aan het diepste merg! Hoe menig dartel kwant
Ontvangt uit dit gezicht een ongetoomden brand!
Het is met genen mond ten vollen uit te drukken,
Waartoe het los gezicht de ziele weet te rukken;
Hoe verre dat het vuur door al de leden schiet,
Wanneer de losse jeugd een naakten boezem ziet.
Maak dat ge voor het volk uw tere leden dekt,
Opdat ge genen mens in beestelusten trekt.
Doch, zo daar iemand is, die, na een angstig pogen,
De vrucht van hare jeugd geen macht en heeft te zogen,
Als 't immers wezen moet, zo let, vriendinne, let
Wie dat g' in uwe plaats als tweede moeder zet.
Wie goede kinders heeft, en niet en wil verliezen
Die lere met bescheid een goede voedster kiezen,
En dat op deze peil: let op een handig wijf,
Van leden wel gemaakt, en van een vlezig lijf,
Van aangename verv' en zuiver aan de tanden,
Geboren in den ring van onze Nederlanden;
Niet rood omtrent de neus, niet elders ongezond,
En die geen vuile stank en asemt uit den mond,
Niet al te bijster schraal, niet al te zeer gezwollen,
Met brassen niet gewoon haar leden op te vollen;
Die niet en is gewoon, door spijt, en hevig kijven,
Of door een mallen angst haar vruchten af te drijven,
Niet treurig uit der aard, of die gedurig klaagt,
| |
[pagina 115]
| |
Of die een versen rouw in haren boezem draagt;
Die in onkuise ojok haar vreugde niet en raapt,
Die niet te veel en drinkt, en niet te vast en slaapt,
Haar tepels rood, en gaaf, haar borsten blauwgeaderd,
En van een vaste stof, en rond ineen vergaderd;
Haar zog van zoete geur, niet schraal, en niet te vet,
Maar dat zich om een haar, of op een nagel zet.
Zie daar een rechte min, gelijk er naar het leven
Bij lieden van de kunst is geestig afgeschreven.
Kom hier, o jonge vrouw, en hoor een vreemd geval,
Dat u het krachtig zog voor ogen stellen zal.
Veel adel uit het hof, veel ridderlijke mannen,
Veel herders uit het woud, tezamen aangespannen,
Gaan jagen op den wolf, die met een fellen tand
Verscheurde wat hij vond in al het platteland;
De tocht gaat dapper aan: een deel verwoede dieren,
Gedreven uit het bos, door roepen en door tieren,
Vervallen op een hoek, waar menig warrenet
Staat listig uitgebreid, en naar de kunst gezet.
Hier staan de jagers vast om dit gebroed te kwellen,
Hier ziet men menig beest ter aarden neder vellen,
Een wrede wollevin, wel van de grootste slag,
Vocht daar een langen tijd, totdat ze nederlag.
Hij, die het monster treft, vindt zich in haast besprongen
Niet door een ander beest, maar door een naakten jongen,
Hij was van bruine verv' en toond' een zeldzaam wezen,
Zijn haar door al het lijf als borstels opgerezen,
Zijn nagels wonderlang, zijn stemme bijster wreed,
Men hoord' een luide galm, maar echter geen bescheed.
Hij spreekt geen mensentaal, maar enig dom geraas,
Hij wil geen mensenspijs, maar niets dan bloedig aas;
| |
[pagina 116]
| |
Hij schopt de pappot om, hij bijt die hem genaken,
En wat de keuken schaft, en kan hem niet vermaken.
Zijn wezen is verwoed, en bijster onbevreesd,
Het beeld gelijk een mens, de reste maar een beest.
Hier dient vooral bemerkt en waar te zijn genomen,
Hoe dat een mensenvrucht is in het bos gekomen.
Eens, als de koude lucht haar rijm begon te worpen,
Zo was er schamel volk uit velerhande dorpen
Getogen in het bos, gevallen in het woud,
En kapte waar het viel, zijn nodig winterhout.
De wachters, die de zorg van alle groene dreven,
Van bomen, van het wild, van hagen is gegeven,
Zijn dapper in de weer, om even dit geweld
Te weren van het bos, te drijven uit het veld.
Een vrouw, die met haar kind was tot den houw gekomen,
Door onverwachten schrik ten hoogsten ingenomen,
Geeft zich met al het volk zo jachtig op de vlucht,
Dat zij door groten haast daar laat een tere vrucht.
Zij gaat in deze angst een ruime wijle dwalen,
Tot na een lange wijl de zon begon te dalen.
Toen keert ze wederom, maar zij (eilaas!) en vindt
Noch haar vergeten tuig, noch haar verlaten kind.
Zij, van een klein obelend, en kleinder van vermogen,
Is met haar droeve man in stilte weggetogen,
En sedert haar vertrek en heeft men nooit verstaan,
Waar dit verdrietig paar tezamen is gegaan.
Maar wat het kind betreft, men houdt, op vaste gronden,
Dat, als het door den wolf was in het bos gevonden,
Het naar dier beesten aard en aangeboren kracht,
Is in het duister hol zijn jongen toegebracht.
Nu meent men dat het kind, als onder hen gelegen,
De spenen van den wolf heeft in de mond gekregen,
En dat hieruit het beest, verwekt tot beter zucht,
Het kind heeft aangevaard, gelijk een eigen vrucht.
| |
[pagina 117]
| |
't Is menigmaal gezien, gelijk men kan betuigen,
Wanneer daar enig beest komt vreemde borste zuigen,
Dat straks het voedsterdier de zuigeling bemint,
Niet als een vreemd gebroed, maar als een eigen kind.
Ziet wat de borst vermag! Misschien om deze reden
Zo heeft de felle wolf het mensenkind geleden.
Doch, hoe het wezen mag, of wat er is geschied,
Men twijfelt aan de zaak, en hare waarheid niet.
Het is een zoete vondst, en waardig om te prijzen,
De jeugd door enkel spel te kunnen onderwijzen.
Ik weet een achtbaar man die, zonder enig kijven,
Alleen uit zoete ojok zijn kinders leerde schrijven,
Hij gaf zich op de vloer, daar zat hij in het zand,
En wees een A, een B te stellen met de hand.
Al scheen het gans obeslag tot spel alleen te strekken,
Zo leerde toch de jeugd bekwame letters trekken;
Ziet! eer de schrijver wist, wat schrijven was gezegd,
Zo was er in de kunst een vaste grond gelegd.
Dit pleegde deze vriend in velerhande dingen,
En tot uitheemse taal, én om te leren zingen.
Ziet, wat een wijs beleid! De jeugd bij hem geteeld
Heeft alle tijd geleerd, en niettemin gespeeld.
De jeugd aldus gevoed, zal midden in de noten,
En als ze bezig is met hoepen en met koten,
Met ballen op het veld, met otoppen op de zaal,
Verrijken hare tong met allerhande taal.
Het kind aldus geleid zal ganse dagen spelen,
En dezen onverlet geleerde woorden kwelen,
En als het groter wordt en rijper in verstand,
Zo leert het tijds genoeg de tale van het land.
Het is een kwade greep de jeugd te willen dwingen,
| |
[pagina 118]
| |
En als met enkel kracht het leren op te dringen;
Het kind dat harde tucht en droeve slagen vreest
Krijgt dofheid aan het brein, en domheid in den geest.
Hoe menig edel kind tot kunst alleen geboren
Heeft door een strenge school de boeken afgezworen!
't Is goed dat iemand komt uit enig goed geslacht,
Maar 't is al nutter ding wel op te zijn gebracht.
Hoor, moeder, hoor uw les, 't is niet genoeg te baren,
Het kind is uw beslag tot aan de zeven jaren;
Het krieken van de dag, zijn jeugd en eerste grond,
Bestaat in uw beleid, en hangt aan uwen mond.
Gij, die een ander leert, gaat eerst in deugden voor,
Dat is hun, die het zien, voor al het beste spoor.
Leid zo de jonkheid aan, ook van hun eerste dagen,
Opdat ze vurig zijn het beste na te jagen.
Prijst veel de ware deugd, en spreekt er dikwijls van,
En let op ieder kind, hoeveel het dragen kan.
Gij, die geen lust en hebt in twist en huiskrakelen,
Poogt uwe moederzucht eenparig uit te delen;
En maakt geen liefste kind, maar houdt de zoete jeugd
Gelijk in alle ding, zo na gij immer meugt.
Gij ziet met wat een haat is Jozef overvallen *
Alleen op dezen grond, vermits hij boven allen
Werd in zijns vaders huis, werd overal gevierd,
En met een bonten rok wat mooier opgesierd.
Hoor reden, jonge vrouw, ten goede van de jeugd,
En leer den eersten stond wanneer je straffen meugt.
Een man van wijs beleid, en grondig hier bedreven,
Die heeft op dit geval mij dezen peil gegeven:
Heb, zei hij, staag het oog omtrent uw waarde kind,
Als gij het door het huis met spelen bezig vindt;
| |
[pagina 119]
| |
En zo het dan misschien zijn poppe dreigt te obillen,
En zoekt, gelijk het schijnt, met slagen haar te stillen,
Zie daar een vast gemerk, dat uwe tere vrucht
Nu in den geest begrijpt de krachten van de tucht.
Begin na dezen u met haar bedrijf te moeien,
En laat ze naderhand niet in het wilde groeien,
Maar leid haar tot de deugd: een jong, een geestig dier
Neemt alle dingen aan gelijk een wit papier.
Bedenk, aleer je slaat, dat alle boze streken,
Die van de tere jeugd in uwe kinders steken,
Ontspringen uit den grond van uwen eigen aard,
Die niet als enkel vlees en kwade ranken baart.
Daar is een vreemd bedrijf in menig huis te vinden,
Bekwaam, gelijk men acht, om kinders in te binden,
Om kinders, zo het schijnt, te houden in den band,
En 't is (naar mijn begrijp) een enkel onverstand.
Zo haast men in het huis een kind begeert te stillen,
Zo brengt men aan den dag een deel versierde grillen,
Een spook, een bulleman, een lijvelozen geest,
Of enig vreemd gespuis, of enig zeldzaam beest.
Dit wordt zo vast gedrukt in alle tere zinnen,
Dat niemand machtig is die weder in te winnen;
Al wie door dezen angst is eenmaal ingenomen,
Zal ik en weet niet wat, zal alle dingen schromen.
Ik bidde, jonge vrouw, hierop te willen achten;
De schrik van deze aard verbastaart alle krachten.
Nog moet ik voor een les de moeders hier belasten
Geen kinders immermeer te zetten bij de gasten.
Want onder dit gewoel gebeurt niet zelden wat,
Dat bij de tere jeugd niet op en dient gevat.
Draag hierom goede zorg, en wil gedurig letten,
Dat nooit uw tere spruit en trekke vreemde smetten
Van enig dartel owicht; het is geweldig kwaad,
Wanneer een zedig kind met guiten ommegaat.
| |
[pagina 120]
| |
Voorwaar, wie zijn gezin laat in het wilde groeien,
En niet als met gewin en is gewoon te moeien,
Die is gelijk een mens, die naar de schoenen ziet
En acht de voeten zelf zijn eigen leden niet.
Leert, vaders, tot besluit, leert, voogden, uwe wezen
Den God van hemelrijk, en niet den duivel, vrezen.
Daar zijn er onder u die hare kinders prijzen,
En pogen al het volk hun deugden aan te wijzen;
Gij, wijze moeders, zwijg, of spreek er weinig van
Maar hou die zoete vreugd voor u en uwen man.
| |
Bedaagde huismoeders
De strenge winter naakt, de rijm hangt aan de bomen,
De vorst verslindt het groen en bindt de snelle stromen;
Men ziet, gelijk het schijnt, geen leven in het kruid,
Daar komt nochtans een dag, wanneer het weder spruit.
De gulde zonne daalt, ik zie de groene jaren,
Ik zie de frisse jeugd allengskens henen varen,
Wat is van onze jeugd en van het ganse leven!
Het is, gelijk een stroom, in haasten weggedreven.
Het is gelijk een boom, die neder is geveld,
Het is gelijk een droom, die kranke zinnen kwelt.
Het enig, dat de ziel in dit geval verblijdt,
Dat is een zoet gepeins van welbestede tijd.
Daar woont een stil bederf in alle frisse leden,
In alle schoon gebouw, in alle vaste steden,
In alle rijken zelfs; de dood besluit het al,
Wat was, wat heden is, dat eenmaal komen zal.
Het moet ten ondergang, het moet ten einde komen,
Al wat te zijner tijd beginsel heeft genomen;
| |
[pagina 121]
| |
Een maagd, een jonge vrouw, en alle schoon gewas,
Gaat even zijnen gang, gelijk het nietig gras.
Waarom een schone vrouw, waarom de kloeke mannen,
zo haastig in het graf, en uit de tijd gebannen?
Helene, voor een tijd de parel van de Grieken, *
In wit gelijk de sneeuw, in blos gelijk de krieken
Ging eenmaal, nu bedaagd, omtrent een spiegel staan
En sprak haar eigen zelf met droeve klachten aan:
‘Eilaas! wie ben ik nu? en wie, eilaas! te voren?
Al wat ik eenmaal was, dat is in mij verloren.
Ik zoeke wat ik mag, ik zoeke met verdriet,
Maar wat ik ben geweest en vind ik echter niet.
Ik zie mijn eigen beeld hier in de kamer hangen,
Met schoon gekrinkeld haar en met gebloosde wangen,
Maar, als ik mijn gelaat nu eenmaal ga bekijken,
En wil het met het beeld in alles vergelijken,
Zo word ik ongezind, en dat van enkel spijt:
Het schijnt dat mij een zwaard tot in de ziele snijdt.
Is 't niet een zeldzaam ding? Daar is een ruimer leven
Aan menig dom gewas, aan menig beest gegeven.
Waarom toch is de mens zo vaardig uitgebloeid,
Waar ik en weet niet wat zo lange jaren groeit?
Waarom een frisse maagd, het siersel aller zaken,
Van wat er eertijds was, of wat er is te maken,
Waarom haar blijde verv', haar oog en rode mond,
Geen langer dag verleend, geen meerder tijd gegond?
Is Troje om mijnentwil, met al haar gulde zalen,
Is Troje om mijnentwil, met al de naaste palen,
Is Troje om mijnentwil gewonnen door het Paard?
Is Troje om mijnentwil gevallen door het zwaard?
Mijn boezem die weleer placht geestig op te zwellen,
| |
[pagina 122]
| |
Hangt nu daarheen gezakt, gelijk als dorre vellen.
Mijn mond en heeft voortaan niet enen gaven tand,
Maar staat gelijk een dorp, voor dezen afgebrand.
Mijn wangen zijn geploegd met honderdduizend veuren,
Mijn voorhoofd ongezien door rimpels en door scheuren,
Mijn hand, mijn wankel hoofd, mijn ganse lichaam beeft,
Ik hebbe (wat een druk) mijn krachten overleefd.’
Zo kon het grillig wijf en diergelijke vrouwen,
Haar ongerusten geest met klagen onderhouwen,
Als zij den kalen herfst van haren ouden dag
Met enkel hartenleed in haren spiegel zag.
Gij, in het tegendeel, ofschoon de grijze haren
Met zwakheid in het vlees zich komen openbaren,
En noemt dat geen verdriet: Waartoe hier droef getreur?
Uw troost is bij der hand, uw ruste voor de deur.
Maar gij, o christenziel, die in uitwendigheden
Van uwe broze jeugd, van uwe zwakke leden
Geen troost of hope stelt, maar zoekt een beter goed,
Dat u tot meerder vreugd den hemel open doet,
Gij, acht het lichaam niet, als maar de ziele groeit!
Gij, acht geen kwade zucht, als maar de liefde gloeit!
De geest, door Godes hand de mensen ingeschreven,
Wordt uit de zwakheid zelf ten hemel opgedreven.
O gunste van den Heer! O krachtig wonderwerk!
Wanneer het lichaam zwakt, dan wordt de ziele sterk.
Wie in het stil geheim, de omoeder van de vrouwen
Vermochte met het oog ten vollen aan te schouwen
De vrucht daarin gevormd, en dat hij, even daar,
En handen aan het kind, én voeten werd gewaar,
Hij beeldt zich zeker in, dat zo een kunstig werk
Heeft vrij een ander owit, een hoger oog-gemerk.
| |
[pagina 123]
| |
Wie in zijn harte treedt, en weegt zijn binnenkrachten,
Zijn deftig voorgepeins, zijn hoge nagedachten,
Die weet, dat zijn vernuft, eens hoger opgerezen,
Zal door gezwinde drift hem dienstig kunnen wezen,
Zal boven in de lucht, en boven alle wolken,
En boven alle vlees, en boven alle volken,
Ontvangen tot een loon het voorrecht van de stad,
Die in der mensen brein nooit recht en is gevat.
Dat is een diepe troost, die zielen kan vermaken,
Als iemand wordt gewaar zijn ingevalle kaken,
Zijn ongevallig lijf. Ey, waarom toch gezucht?
Bezwijkt het aardse deel, wij stijgen in de lucht!
Wil ons de snelle tijd in enig deel begeven,
Het is een klein verlies, daar is een beter leven,
Daar is een eeuwig heil. O Eeuwig! Hoge zaak!
Hoe wijd is uw begrijp! Hoe wonder uw vermaak!
O Eeuwig! Diepe kolk, die niet en is te gronden,
Noch door een kloeke pen, noch door geleerde monden.
O leer, mijn ziele, leer gedurig overleggen,
Wat eeuwig wel te zijn, wat eeuwig is te zeggen.
Bedenk eens wat het is bij God te mogen wezen,
Van alle blijdschap vol, van alle pijn genezen,
Met alle goed begaafd, van alle kwaad bevrijd,
Ontslagen van ogeklap, en boven alle onijd.
Geen ziekte, geen gevaar, geen vreze, geen gebreken,
Geen leugen, geen bedrog, geen slimme tonge-steken,
Geen dood, geen ongemak, geen honger, geen gekwel,
Maar staag, in alle ding, en zonder einde, wel.
Volmaaktheid in de ziel, gezondheid aan de leden,
En schoonheid voor het oog, en volheid in de reden,
En liefde zonder haat, en onvermoeide jeugd,
| |
[pagina 124]
| |
En God te mogen zien, de volheid aller vreugd.
O nieuw Jeruzalem! Hoe klaar zijn uwe straten! *
Hoe rein uw burgerij! Hoe zuiver alle vaten!
Hoe zijn uw gronden zelfs met alle glans bekroond,
Waar God in volle daad zijn eigen wezen toont!
Waar God ons spiegel is, ons klare zonneschijn!
Waar God in ware daad zal al in allen zijn!
Ik reike naar het licht en naar den hellen dag,
Waar nooit de bleke dood haar pijlen schieten mag.
Ik zie de nieuwe stad en hare poorten blinken,
Ik hore door de lucht de reine stemmen klinken,
Ik zie de klare beek, een kristallijnen stroom,
Ik zie het eeuwig loof, den waren levensboom,
Ik hoor een grote schaar des Heren daden zingen,
Waarhenen, mijn vernuft! O wonderzoete dingen!
Ik zie het reine Lam en zijn geminde staan,
O mocht ik, lieve God, o mocht ik verder gaan!
Al wat de wereld prijst, en is maar enkel waan.
O waarden ouderdom! O schole van de zeden!
O sleutel van de rust! O woonplaats van de reden!
O winkel van beraad! O haven van de deugd!
O tuchthuis van de lust en breidel van de jeugd!
Ontvang dan, reine ziel, ontvang uw leste dagen
Als Godes zoete gunst, en niet als droeve plagen,
Gij kunt ook even dan believen uwen vriend,
Indien gij van den tijd u naar behoren dient.
De otochten van het vlees, de lusten om te baren,
Verdwijnen met der tijd, en breken met de jaren;
Gij, als de dwaze min uw wezen niet en past,
Zo maakt dat uw gemoed in ware liefde wast.
Gij moet na dezen tijd, als van de jeugd genezen,
| |
[pagina 125]
| |
In plaatse van de vrouw, een lieve zuster wezen;
Schoon of het lichaam rust, als maar de ziele paart,
Zo weet dat echte-vrouw haar volle krachten baart.
Als man en echte-wijf vermengen haar gebeden,
Vermengen haar gepeins, en rusten met de leden,
Dat is een zoet geheim, dat vrij al dieper gaat,
Als ik en weet niet wat, en zotte minnepraat.
Laat ons hier, mijn vernuft, een weinig overwegen,
Wat feilen dat er zijn, die oude lieden plegen.
Men ziet het menigmaal, dat tweeërlei gebreken
Gemeenlijk in het brein van oude vrouwen steken;
Het eerste obortelt uit door al te lossen praat,
Het tweede dat er schort, is sparen boven maat.
Van beide dient gemijd: de klap van oude wijven
(Gelijk van overlang de beste lieden schrijven)
Is door het ganse volk meest overal geschat
Voor dromen, voor geral, en ik en weet niet wat.
O schande, vrouwgeslacht, voor uwe grijze jaren!
Hoe? Kunt ge geld en goed, en niet uw tonge sparen?
Zal u het krank gestel in alle leden okwelen,
En zal de tong alleen haar rolle blijven spelen?
Ziet dat ge nimmermeer uw tonge bezig houdt
Met woorden zonder slot, of reden zonder zout.
Draagt verder goede zorg de spaarzucht uit te bannen,
Een plage voor het huis, een gruwel voor de mannen.
Waarom toch wordt de mens omtrent den ouden dag
Vrij schaarser als het dient, en vrekker als hij plag?
Hoe kunt ge zo benauwd en zo bekrompen leven?
Gij zult het al misschien haast over moeten geven.
Het zoude menig kind ook dikwijls mogen baten,
Indien hem niet te veel en ware nagelaten.
| |
[pagina 126]
| |
Gij die met vaster erf uw kinders wilt belaten
Gaat, leert ze van der jeugd het boze wezen haten;
Gewent ze tot de tucht, dat is gezegend brood,
Nooit wordt er reine ziel verlaten in den nood.
En draag ook goede zorg te delen aan den armen,
Niet slechts die alle dag voor uwe deuren karmen,
En roepen om behulp, maar aan die lieden meest,
Die eerlijk schamel zijn, en met een stillen geest.
De geldzucht bovenal en dient u niet te plagen,
Wanneer uw waarden man met ziekten is geslagen,
Wanneer hij ligt en hijgt, en met verlangen wacht,
Dat hem de leste wee zal worden aangebracht.
Gij moogt in dit geval hem geenszins liggen kwellen,
Om enig testament dan in te willen stellen.
Waar ooit een hatig wijf een zwakke ziele kwelt,
Al schijnt het dat ze vraagt, voorwaar, het is geweld!
Doch waarom dit gebrek de vrouwen toegeschreven?
Het dient haar niet alleen te worden aangewreven.
Daar zijn er in het land, die hun ogezelschap plagen
Met woorden, met gekijf, met ongezonde slagen,
Geen ruste, geen verdrag, tot eens de penne schrijft
Dat Jan, mijn lieve man, alleen de meester blijft.
Eerst op zijn lesten wil en om de dood te peizen,
Wanneer het bleke spook u vordert om te reizen,
Dat is een dwaas beleid; gij, stelt uw dingen vast,
Eer u een hete koorts met smarten overlast.
Daar zijn er in het land die oeven jonge vrouwen
Door krachten van de pen in vaste banden houwen,
Zodat een jeugdig wijf moet leven zonder man,
Ofschoon hij, die het wou, des niet genieten kan.
Ey, weg met dezen dwang; wie uit de wereld scheiden,
Die moeten hunnen geest tot hoger dingen leiden.
Gij, die in vreugde gaat, en laat geen jonge vrouw
Gedurig in den druk, gedurig in den rouw.
| |
[pagina 127]
| |
Maar, t' wijl wij met gemak van dezen handel spreken,
Zo schijnt aan uwen man het leven af te breken.
Ik hore, naar mij dunkt, ik hore zijn geklag.
Hij spreekt, gelijk het schijnt, nu flauwer als hij plag:
‘Ik hebbe veel bezocht, en tot verscheide stonden,
Veel moeiten uitgestaan, veel dingen ondervonden,
Ik hebbe menigmaal en lief en leed gehad,
Nu is het ouitgekoot; ik ben de wereld zat.
't Is tijd, o waarde ziel, op uw vertrek te peizen,
Maak pak en zak gereed om haast te mogen reizen.
Wie jonk is kan misschien de bare nog ontgaan,
Maar ik, en mijns gelijk, gewis die moet er aan.
Nu hoor ik, buiten angst, dat maden, slangen, pieren,
Mij zullen door het hoofd en in den boezem zwieren,
De slakke met de worm, en al het graf-gevaar
Is of 't mijn eigen bloed, mijn eigen zuster waar.
En waarom toch geschrikt? De tijd zal eenmaal komen,
Dat ook dit eigen vlees zal worden opgenomen,
Zal paren met de ziel, en schoon het is verrot,
Zal klaar en open zien den onbegrepen God.
Ach! zo de zwakke mens op mensen moeste bouwen,
Hoe zou het bang gemoed de wanhoop wederhouwen?
Maar God is onzen troost, die heeft ons uitgekoren,
En vrede toegezegd, en eeuwig heil gezworen.
Ik weet, hij heeft de macht om mij te kunnen sterken,
Om mij het eeuwig heil met krachten uit te werken.
Maar lieve bedgenoot, waartoe zo dichte tranen,
Die u van allen kant de droeve wangen banen?
Wij hebben, waarde Lief, wij hebben niet te klagen,
Noch van te korten tijd, noch van te weinig dagen.
God heeft ons veel gegund, ook boven onzen wens,
Meer als er is geschied aan menig ander mens.
Ey, laat ons dankbaar zijn voor Godes milden zegen,
| |
[pagina 128]
| |
En nemen alle ding gelijk het is gelegen.
Gij weet, dat alle vlees wordt eerstmaal nietig stof,
Eerdat het wassen mag in Godes eeuwig hof.
Gij zult mij wederzien, en vrij in beter owezen,
Gij zult dan mijn gemoed en binnenkrachten lezen.
Dit bid ik tot een pand der vriendschap onzer beiden,
En wilt u na de dood van mij niet laten scheiden.
Ten einde Godes heir, ook aan den jongsten dag,
Ons oeven in het graf te zamen vinden mag.
Vriendinne, 't is genoeg; hoe kan ik langer spreken?
Mijn tonge die verstijft, mijn woorden blijven steken,
De koude dood genaakt. Vriendinne, weest gegroet
Tot eens des Heren stem de graven open doet.
En gij, mijn lieve jeugd, van Gode mij gegeven,
Hebt op uw moeder acht, en wilt in vrede leven.
Eert God in reinen geest, en dat voor alle werk,
Weest vrienden van den Staat, en leden van de Kerk.’
Daar is de man gereisd, daar is het leven henen,
Daar is het lijf een romp, daar is de geest verdwenen,
Daar is de ziel verhuisd, daar is het al gegaan,
Hij gaf een kleinen snik, en ziet! het is gedaan.
|
|