Huwelijk
(1993)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||
VrouweAan de bruiloftsgastenWaarde vrienden! Terwijl de Bruid nog in haar kamer is - misschien bezig om haar nieuw vrouwekleed aan te trekken - zo zal het u (naar wij hopen) niet vervelen als wij ondertussen een weinig spreken over dingen die op de tegenwoordige tijd en plaats niet kwalijk zullen passen. Ik kan vooreerst niet verzwijgen, dat gisteren enigen onder u in twijfel hebben durven trekken, dat het huwelijk niet strijdig is met een gerust en recht godzalig leven. Omdat wij weten dat dergelijke gevoelens ook elders door velen worden verdedigd, zeggen wij kortweg:
Daarom moet niemand betwijfelen of de voorschreven roeping zal voor hem en zijn echtgenote een gerust en godzalig leven kunnen betekenen, ook al worden er overal veel moeilijkheden en onlusten geconstateerd. Socrates, aan wie op een keer gevraagd werd welk van beide beter was, trouwen of ongetrouwd blijven, gaf ten antwoord: ‘Hetzij men 't een of 't ander doet, beide heeft het zijn ongemak, en geen van beide | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
eindigt zonder leedwezen.’ Hij sprak de ronde waarheid naar de algemene gang van zaken. Maar het is de schuld van het huwelijk niet dat de mensen een ongedurig leven leiden en staag verandering zoeken; de grond van het kwaad schuilt in hun eigen hart. Laat ons eens kort het ambt beide van echte-man en -vrouw nagaan. Wat dan allereerst de man en zijn plichten aangaat, daarin kunnen (naar ons bedenken) zinvol drie hoofdzaken worden onderscheiden. Vooreerst stellen wij tot last van de man de zorg voor de godsdienst in huis, opdat zijn huisgezin zal zijn als een kleine gemeente Gods. Ten tweede eisen wij van de man doorzettingsvermogen en goed beleid om zijn huis en huisgezin behoorlijk voor te staan, en van alle noodzakelijkheden te voorzien. Ten derde is hem nodig een hartelijke liefde en vriendelijke heusheid tegenover zijn echtgenote. Wij zeggen met de apostel Paulus: Zo hebbe dan een iegelijk van ulieden zijn | |||||||
[pagina 70]
| |||||||
eigen wijf alzo lief als hem zelven. De vrouwen zijn mensen, zowel als de mans; zij zijn uit dezelfde, ja betere stof dan de mans; zij zijn immers even nodig tot de voortteling als de mans en hebben een redelijke en onsterfelijke ziel zowel als de mans; en bovenal zijn zij in de zaligmakende genade van de Zoon van God begrepen zowel als de mans; mitsdien zijn zij in waarde te houden door de mans. 't Is wel zo, dat zij in een bepaald opzicht worden vergeleken met zwakke vaten, maar daarbij wordt gevoegd, dat aan haar door de verstandige man eer behoort te worden gegeven. Niemand moet zich inbeelden, dat hij een vrouw zal bekomen zonder gebreken, maar hij moet liever bedenken dat zij hem bevolen is om haar feilen te beteren. Het is niet genoeg een goede akker te bekomen; die moet bebouwd en bezaaid worden. Het is niet genoeg een eerbare dochter van haar ouders weg te halen en zichzelf toe te eigenen; het jonge schaap dient verder opgevoed en in het beleid van zaken verder onderwezen te worden. De man moet niet denken, dat hij over zijn vrouw gesteld is als een heersende prins over zijn onderdanen, maar zoals de ziel over het lichaam, die onderling door een onverbrekelijke band van natuurlijke vriendschap verbonden zijn. Wat verder in deze gelegenheid de vrouwen betreft: de deugden door haar te betrachten zijn eigenlijk deze: onderdanigheid, trouw, vriendelijkheid, zedigheid, schaamte, bezigheid, bescheidenheid. Dienvolgende dient ieder echte-wijf zich te vertonen trouw en liefdevol voor haren man, liefelijk omtrent haar kinderen, aansprekelijk voor de buren, in huis bezig, op straat stemmig, met woorden spaarzaam, en bovenal nauw toeziende op haar schaamte en eerbaarheid. Verder is het nuttig voor haar grondig uit Gods woord onderwezen te zijn welk voorrecht de man boven haar heeft verkregen. Petrus beveelt de vrouwen hare mannen onderdanig te zijn; Paulus laat ze niet toe over hen heerschappij te voeren, maar beveelt haar onderworpen te zijn. De redenen daarvan zijn krachtig; ten | |||||||
[pagina 71]
| |||||||
aant.eerste omdat de man eerst is geschapen en daarna de vrouw; ten tweede vermits het wijf is van de man, en niet de man van het wijf; ten derde doordien het wijf is geschapen om de man en niet de man om het wijf; ten vierde omdat het wijf is verleid geweest, niet de man. Tot besluit,
De man betracht de wet des lands,
Het wijf den wille van de mans.
Maar het is nodig dat wij nu wederkeren tot onze nieuwgehuwden. Omdat wij hen nog niet vernemen, zo is het meer dan tijd hen op te doen wekken, opdat zij zich niet verslapen, en wij het aangevangen werk niet veronachtzamen.
De bruiloft heeft gedaan. Ziet hoe de zoetste tijden
Verdwijnen in der haast, en snellik henen glijden.
Rijst, jonge lieden rijst, de zon begint te schijnen,
En schiet haar stralen uit, ook tussen uw gordijnen,
Ook op het stille bed; een licht, een helder licht,
Dat roept u tot de zorg van uwen nieuwen plicht.
Men gaf in ouden tijd, omtrent den eersten morgen,
Een sleutel aan de bruid, tot ingang van de zorgen,
Een sleutel van het huis en al het huisbedrijf,
En dan was eerst de bruid een gans volkomen wijf.
Het dient hier nagevolgd. Daar zijn obescheiden zaken
Die maar het wijf alleen, of hare boden raken:
De keuken is vooral haar eigen heerschappij,
Het olijwaad, met de was, en marktgang dient erbij.
Ook is de kinderkweek de vrouwe toegepast,
Ten minsten eer de jeugd tot zeven jaren wast.
'k En wil op deze plaats niet laten aan te wijzen,
| |||||||
[pagina 72]
| |||||||
Een plicht die overal de beste lieden prijzen:
Te weten, dat het wijf ten hoogsten eren moet
De vrienden van den man, ook boven eigen bloed.
De man moet op de straat om zijnen handel gaan;
Het wijf moet in het huis de keuken gadeslaan.
Het vlijtig straatgewoel wordt in de man geprezen;
Maar in een tere vrouw een stil en zedig wezen.
Gij, reist dan, naarstig man, en past op uw gewin,
Gij, zet u, jonge vrouw, en let op uw gezin.
Daar zijn er evenwel die aan hun echte-vrouwen
Geen ding en laten doen, geen zaken toebetrouwen;
Foei! moeial, roert-de-pot, zoutkliever, vrouwe-kweller,
Foei! taaierd, leuteraar, gruis-zifter, gorteteller:
Het wijf is niet alleen om uwen lust te stelpen,
Maar bovenal gemaakt om u te mogen helpen;
Ik bidde, nu de bruid uw vrouwe wordt genaamd,
Zo gunt haar ook de plaats die haar en u betaamt.
De trouw moet alle tijd, doch meest in haar begin,
Zijn verre van krakeel, en dichte bij de min.
Laat ons wat langer tijd in deze plicht besteden,
Het is de pijne waard hier dieper in te treden;
Want was het echte paar volleerd in dit geval,
Het zoude vreedzaam zijn te huis en overal.
Hoort gij die vrede zoekt, en tracht gerust te blijven,
Hoort eenmaal goeden raad: wacht u voor 't eerste kijven,
Voor eerst dient overlegd, hoe gramschap is te mijden;
Ten tweeden, hoe de ospijt is vaardig af te snijden;
Ten derden, hoe de mens zal winnen uit de ziel
Dat haar gezette stand nooit uit den vrede viel.
Hierom dient onze vrouw ten nauwsten op te wegen
Waartoe haar bedgenoot is uiteraard genegen,
| |||||||
[pagina 73]
| |||||||
Wat hem tot vreugde trekt, en wat hem weder kwelt,
En waar hij zoete lust of wangenoegen stelt.
Een wijf van rechte stof behoort in alle stukken
Den zin van haren man ten nauwsten uit te drukken,
Het is een grote deugd, een siersel van de bruid,
Haar man te drinken in, haar man te drukken uit.
Nu eenmaal tot den man. Geschil in huis te schouwen
En vordert niet alleen de plichten van de vrouwen,
Maar eist ook mans behulp. Een wettig overheer
Moet ja de voorste zijn tot alle goede leer.
Al schijnt ons eerste wet het wijf alleen te binden,
Toch kan hierin de man zijn eigen wetten vinden.
De man moet alle tijd haar aangenaamste zeden,
Haar jeugd, haar tere bloem, haar voordeel in de leden,
Zich stellen voor het oog, en tonen met der daad,
Dat hij met alle vlijt haar deugden gadeslaat,
Dat hij haar liefde merkt, haar gaven weet te prijzen,
Haar vriendschap hoge weegt, haar ere wil bewijzen.
Prijst vrienden, als het dient, prijst in het openbaar;
Maar straft, waar één alleen uw straffe wordt gewaar.
De tucht uit eigen aard is kwaad om op te zwelgen,
En al dit zwakke volk genegen om te belgen,
Dus, als gij nu en dan een vrouwe straffen moet,
Zo maakt dat gij het werk ter rechter uren doet.
Indien gij kwade zucht wilt buigen tot de reden,
Zo ledigt uwen geest van alle bitterheden;
Maakt dat er niets en is door schamper ojok gezegd,
Maar door een zoet beklag gelijk men pleisters legt.
Draagt even goede zorg niet staag te zitten dringen
Op ik en weet niet wat, op alle kleine dingen,
Wilt ook in dit geval niet lang verhaallijk wezen,
| |||||||
[pagina 74]
| |||||||
Maar, als gij naar den eis de feil hebt aangewezen,
Zo keert u weder om, en went u t' enemaal
Van dit verdrietig werk tot enig zoet verhaal.
Gedenk dit menigmaal, gij die u hebt begeven
Om met een echte-vrouw uw dagen af te leven,
Verschoon haar zwakken aard, verdraag haar tere jeugd,
Vergeet waarin ze faalt, en leid haar tot de deugd.
Niet dat ik al de schuld wil op de vrouwen leggen;
O neen, want op de man is vrij genoeg te zeggen.
't Is dienstig in het bed uw man zijn les te zeggen,
Hij moet daar, hoe het gaat, in stilte blijven leggen.
Zijn geest heeft dan gerust, en hij is nuchters monds,
Nooit beter huisvermaan als in het zachte dons.
Gij, denkt dat ook een vrouw, al is ze owonder slecht,
Een kloek en deftig man bij wijlen onderrecht.
Indien gij zijt geneigd om wel te zijn gepaard,
Doet aan, wanneer ge trouwt, der vrouwen zachten aard.
Een zacht, een vlijtig oog, een rein en stil gemoed,
Dat is, o jonge vrouw, uw beste bruiloftsgoed.
Ziet! als een korzel hoofd met reden aangevochten,
En met een teren arm omtrent den hals gevlochten,
Wordt liefelijk gestreeld en vriendelijk gekust,
Daar is geen twijfel aan, de wrok is uitgeblust.
Als in voorleden tijd het wijdberoemde Trojen*
Zag hare burgerij door alle landen strooien,
Zag midden in de stad haar straten overmand,
Haar muren omgestort, haar poorten afgebrand,
Toen was het dat het volk, met hier en daar te varen,
Versleet in ongemak veel ongeruste jaren,
Totdat het op een tijd een schone kust vernam,
En met een moede vloot tot in den Tiber kwam.
| |||||||
[pagina 75]
| |||||||
De mannen gingen op, en sprongen aan de stranden,
Begerig om te zien de nieuwgevonden landen.
De vrouwen ondereen, gaan zitten aan de vloot,
En keken hoe de stroom voorbij den oever schoot.
Ey! laat ons, sprak een wijf, voortaan niet langer reizen,
Maar liever om gemak en om de ruste peizen,
En, om hier al het volk te houden in het land,
't Sa, laat ons al de vloot gaan steken in den brand.
Men houdt er kort beraad, de vrouwen aangedreven
Door onderling vermaan, beginnen vuur te geven.
Het wakker mannenvolk, nu midden in den lande,
Verwonderd door het licht dat flikkert aan de strande,
Komt altezamen af, en maakt een vast besluit
Met alle tegenweer het vuur te blussen uit.
De vrouwen zien het heir in haaste nader komen,
En worden door den angst geweldig ingenomen,
Hun innig herte klopt, hun ganse leden slaan,
Vriendinnen, roept er een, wat dient er nu gedaan?
Wat raad tot ons behoud? Om niet versteld te schijnen
Zij lopen tot de mans, een ieder naar den zijnen.
Zij vallen hun te voet, en kennen hunnen schuld,
Zij roepen om verdrag, en bidden om geduld.
Een ieder stelt te werk het beste dat zij kan,
Naar wat ze weet te zijn den aard van haren man.
Hier komt een aardig dier en stelt zich om te vleien
Eén van gedweger aard die zet het op een schreien.
Een derde brengt er bij wat jonge vrouwen doen,
En zoekt een korzel hoofd te paaien met een zoen.
Van nood een deugd gemaakt. Een ieder spreekt ten besten,
En raadt de mannen aan hun woning daar te vesten;
De zake wordt ogemeend, de ganse kust beschouwd,
En ziet! dat was het volk dat Rome heeft gebouwd.
| |||||||
[pagina 76]
| |||||||
Pijnt u met alle zorg, en met gehele krachten,
Te proeven uwen geest, te ziften uw gedachten.
Vriendinnen, hoort een woord; geen leed te willen dragen
Zijn oranken van de jeugd, en onbewuste slagen;
Geen mens die mensen kent en zijn beroep verstaat
En wees ooit echte-wijf tot zo bekaaiden raad.
Ik weet, dat menig man heeft ongetoomde zinnen,
Maar die en zijn vooral met schelden niet te winnen.
Gij, pijnt u des te meer, aleer uw tonge scheldt,
Te stillen haar geluid, te stuiten haar geweld.
Doch om een zachten aard ten vollen uit te werken,
Zo dient het zedig hert ten nauwsten aan te merken,
Hoe eens het leven was van dat onnozel Lam, *
Dat tot ons eeuwig heil hier in de wereld kwam.
Een die tot zijnen God in vrede wil genaken,
Moet aan zijn even-mens alvorens vrede maken,
Weet dat God in den geest nooit rechten vrede geeft,
Dan als men in het vlees in zoeten vrede leeft.
Indien ik voor het volk de waarheid mag getuigen,
Ik spreke obuiten zucht, de vrouwe dient te buigen,
Te zwichten voor den man; dat heeft de besten schijn:
Het wijf moet bovenal de vredemaakster zijn.
Het is een slim obejag, dat niemand olijden kan,
Wanneer een tere vrouw is harder als de man.
U voegt geen wrange geest, u dient geen vinnig staal,
Het zwaard dat u betaamt, dat is beleefde taal.
Voorwaar, uw zoet beleid heeft op verscheide stonden
Aan menig koninkrijk den vrede toegezonden,
Heeft ongeval gestremd, heeft oproer uitgeblust,
Heeft menig ongemak veranderd in de rust.
| |||||||
[pagina 77]
| |||||||
Daar is een wondre kracht verholen in den man,
Die in het zwakke vat geen mense vinden kan.
En denkt niet, echte-vrouw, dat wij gedichten schrijven
Om enig grillig hoofd in zijn gebrek te stijven,
En des al niettemin zo stel ik deze gronden,
Dat ja een echte vrouw is uiteraard gebonden
Met hoger eerbewijs te vieren haren man,
Als zij met enig recht van hem vereisen kan.
Ik houde voor gewis, dat veel bekaaide stuipen
In vloer, in binnenzaal, in onze kamer sluipen,
Alleen omdat het volk niet recht en heeft bezind,
Waar man- of vrouwe-plicht zich eindigt of begint.
Ik houde, zo de man ten vollen konde merken
Den grond, en 't eigen owit van Godes hoge werken
De vrouw, het kranke vat, en zoude nimmermeer
Of slons of slave zijn bij haren overheer.
Maar mits een ieder mens zich liever laat gebieden
Door enig hoger bloed, als door ogemene lieden,
Wie twijfelt of het wijf zal beter zijn geleerd,
Zo haast zij wordt gewaar hoe God de mannen eert?
Ik wil in alle ding de mensen doen beseffen,
Dat mannen overal de wijven overtreffen;
Dat meest in alle ding, ook schoon het niet en leeft,
Al wat de man gelijkt, een hoger wezen heeft.
Als God in ouden tijd de zee en hare stromen,
De lucht en haar gevolg, de velden met de bomen
Had door het Woord gemaakt, en in het aardse dal
Den mens, zijn evenbeeld, verheven boven al,
Zo is het edel dier om niet alleen te leven,
Een troost, een zoet behulp, een mede-maat gegeven,
Een vrouw, met haren vriend in alle ding gemeen,
Als vlees van eigen vlees, en been van eigen been.
De man, des niettemin in leden onderscheiden,
| |||||||
[pagina 78]
| |||||||
Is om het tere vat als met der hand te leiden;
Het wijf integendeel vindt ieder zo geschapen,
Dat uit haar krank gestel ten vollen is te rapen,
Te tasten met der hand, dat haar een waarde vriend,
Dat haar een vast behulp, een bondig steunsel dient.
Wat is er lichter ding als met de pen te spelen?
Wie kan een ganzeveer, een lichte pluim, vervelen?
En desalniettemin, wanneer een vrouwe schrijft,
Daar is, 'k en weet niet wat, wat in de penne blijft.
Maar onder dit getal mag niet gerekend wezen,
O Schuermans, uw juweel, eerst onlangs opgerezen;*
Van wiens geleerde jeugd en uitgelezen pen,
De steden aan den Rijn en ik getuige ben!
Noch die beroemde vrouw, wiens net en geestig schrijven*
Zal in de boeken staan, zal aan den Amstel blijven,
Zal door de wereld gaan, een wonder voor de mans,
Zo lang de beste schaft zal komen uit de gans.
Maar dezen onverlet, zo blijven onze gronden,
Al wordt er altemets een kloeke maagd gevonden,
Eén bloeme, zo men zeit, en maakt geen rozenkrans,
Eén snare geen gespel, één vrijster genen dans.
God heeft dan aan den man een hoger aard gegeven,
En aan het wijf gelast om onder hem te leven.
Beziet het woeste orond aan alle vier de winden,
Het voor-recht van den man is overal te vinden;
Het wijfje geeft het op, het broze maaksel wijkt,
En ziet! Het stelt de wet al wat den man gelijkt.
Gij, ziet maar op de werf uw kalekoensen haan,
Ziet hoe zijn fellen snuit en spitse veren staan,
Hoe trotst hij met de staart! Hoe slaat hij met de vleken!
Hoe buldert hem de krop! Hoe komt hij aangestreken!
Het is aan zijn gebaar, het is genoeg te zien,
| |||||||
[pagina 79]
| |||||||
Dat hij met volle macht wil op het hof gebiên.
Dit munt te hoger uit, wanneer men daarentegen
Zijn hinn' en wat ze doet, wil naarstig overwegen;
Zij gaat daar duiken heen, of schrafelt in de omis,
En wijst ten vollen uit dat zij het wijfjen is.
Zij staat gelijk bezorgd om haren haan te mijden,
Men ziet haar met geduld zijn harde sprongen lijden,
Men ziet haar menigmaal vertreden met de voet,
En nog zo blijft het beest gedurig even zoet.
Wat dient er nog gewaagd van hengsten en van stieren,
Van groot en moedig vee? Ziet in de minste dieren,
Ziet in de kleine spin een beeld van deze macht;
Het wijfje spint alleen, de man gaat op de jacht.
Wat hoef je, jonge vrouw, veel regels om te leven,
De spinne zal alleen u volle wetten geven;
Al is ze bij het volk geweldig in den haat,
Zij kan een baken zijn omtrent den echte-staat.
Schoon dan uw dienstmaagd is een vijand van de spin,
Als zij haar netten weert, gij, neemt haar wetten in.
Nog hoger, snelle pen! In alle rijke stenen
Is wijfs en mans gewas, gelijk de schrijvers menen;
Geen kenner heeft er ooit dit onderscheid gemist,
Noch aan den hyacint, noch in den amethist.
Men heeft toch overal (gelijk op vaste gronden
De kunste roemen durft) gedurig ondervonden
Dat vrij het schoonste licht en klaarste wederglans
Komt stralen uit de lucht en dalen in de mans.
Een geest van onzen tijd, in deze kunst ervaren,
Wijst zijnen lezer aan hoe diamanten baren;
En dat men menigmaal bevindt een derden steen,
Daar niet als man en wijf eerst rolden over een.
Gij ziet dan, jonge vrouw, dat alderhande dingen
Haar onder mans gebied gewillig laten dwingen;
Gij ziet, tot uwen troost, hoe schepsels zonder leven
| |||||||
[pagina 80]
| |||||||
Als met gebogen hals haar mannen ere geven.
Wel, maakt dan uw besluit, dat God het mannerecht
De ganse wereld door in alle dingen hecht.
Dat is genoeg gezegd. Gij, die in echte paart,
Gaat, heult met uwen man, ook tegen uwen aard.
Gij, die uw zoete jeugd wilt met een vrouwe wagen,
Leer haar en haar gevolg, leer hare feilen dragen.
En gij, o deftig man! indien op alle vlagen
Uw vrouwtjen is gewoon aan u te komen klagen,
En neemt het, zijt gij wijs, niet al te bijster hoog,
Ook schoon de tranen zelfs haar puilen uit het oog.
Zij morren onder een om ik en weet niet wat,
En dikwijls komt de wrok maar uit een ogote-gat.
De man moet hoger gaan, en met gebuur krakelen,
Niet lichte zijn gemoeid, niet lichte mede-delen,
Niet lichte korzel zijn, niet angstig gade slaan;
Want vrouwen kneuter-zucht is veeltijds enkel waan.
Gewis, zo enig man wil vrouweknibbel wreken,
Hij zal zich zonder nood in veel beroerte steken;
Gij daarom, voor besluit, veracht de vrouwe-twist,
Al kijft dit zoete volk, 't is weder haast beslist.
Maar dezen onverlet, wat wij gebreken noemen
Kan, wie het wel beseft, in als te passe koemen.
Wat vrouwen zwakheid raakt, die kan de mannen baten,
Indien het rechte owit niet achter wordt gelaten:
Ziet! Waar' hun lichaam sterk, hun brein geweldig kloek,
Daar is geen twijfel aan, zij grepen naar de broek.
Zij bleven niet gezind om voor den man te duiken,
Maar wouden boven ons de volle macht gebruiken,
Ja, worden wat wij zijn. Zie daar een wonderwerk,
Door zwakheid van het wijf zijn alle mannen sterk.
| |||||||
[pagina 81]
| |||||||
Men schrijft haar vreze toe, en dat ze menigwerven
Verzuimen dit en gint, omdat ze niet en derven;
Maar wie een zedig wijf van haren angst ontbloot,
't Is vast, dat hij de rust der mannen ommestoot.
Een wijf dat niet en vreest, vermeestert alle deuren,
Bijt stale grendels af, en doet de muren scheuren.
Wat dient er veel gezegd? Is uw gezelschap stout,
Gij waart mij, lieve vriend, al beter niet getrouwd.
Wat ooit gebeuren mag, wat immer kan geschieden,
Past nooit, o jonge vrouw, van uwen man te vlieden!
Daar zijn er onder u genegen om te pruilen,
Die lopen uit den huis bij vreemde lieden huilen,
Die lopen door de stad, en ik en weet niet waar,
En maken overal hun klachten openbaar.
Daar zijn er even nog die alle kleine dingen,
Die ook het minste woord, hun moeder overbringen.
Daar roept de jonge vrouw: Ach, waar ik eens genezen!
Ik woude zonder man gedurig maget wezen.
Maar ziet, de beste troost die moeder geven kan,
Is niet als: oSlechte duif, keer weder naar den man.
De vrouwen zijn verdoold, die uit den huize vlieden,
En klagen haren nood ook bij de vreemde lieden.
't Is dwaasheid hard te zijn en liever weg te lopen
Als door een buigzaam hart den pais te willen kopen.
Maar hier dient ook de man te worden aangesproken,
Want door hem wordt de rust ook menigmaal gebroken.
Hoe menig ozeldzaam hoofd maakt dat de vrouwe zucht,
En in den huize treurt, of uit den huize vlucht!
Belief, ô vlijtig man, belief een jonge vrouw,
En leg in honingraat de gronden van de trouw.
Beeld u voorzeker in, dat alle tere zinnen
| |||||||
[pagina 82]
| |||||||
Tot liefde zijn gemaakt, door liefde zijn te winnen,
Met liefde zijn gewiegd. De liefde van den man
Is die een vluchtig hart in huis gewennen kan.
Eén die zijn waarde vrouw met rede niet en sticht
En heeft niet recht geleerd de ware manneplicht.
Wie kan tot zijnen God op vasten grond genaken,
Die niet zijn echte-deel geen vrede weet te maken?
Het is uit vrijen wil dat jonge lieden trouwen,
Het is uit vrijen wil dat zij de wereld bouwen;
Al wat uit vrijen wil niet onder hen geschiedt,
Maakt huizen vol geraas en herten vol verdriet.
Het wordt tot heden toe bijna in alle landen,
Gerekend door het volk een van de meeste schanden,
Als iemand zijn verstand zo verre dwalen laat,
Dat hij een tere vrouw met slagen ondergaat.
Ach, Cato was te wrang, die zette' een raadsheer af,*
Omdat hij buitentijds zijn wijf een zoentjen gaf;
Hij mocht op beter grond de vrouwesmijters plagen,
Ontnemen haren staat en uit den lande jagen.
Want wie in zoete min zich wat te buiten gaat,
Is vrij een beter man, als wie zijn vrouwe slaat.
Een die zich hier vergeet, zal voor zijn ganse dagen,
De grond van alle gunst uit haren boezem jagen.
Al vleit hij naderhand, al streelt hij wonder zeer,
Hij krijgt geen rechte ozucht, geen ware liefde meer.
Al wat een billijk man van vrouwen wil bejagen,
Dat moet door gunste zijn, en niet door harde slagen.
Vriendinnen, weest bezorgd vooral te nemen acht,
Wat eerstmaal dit verloop heeft in het huis gebracht.
Ziet! Wijze lieden zelfs verklaren wel te weten
Dat zelden goede vrouw wordt door den man gesmeten.
| |||||||
[pagina 83]
| |||||||
Gij, zift dan uw gemoed, en weegt uw vorig spreken,
En, zo door uw bedrijf de man is afgeweken
Van wat de reden eist, o betert uw gebrek,
En maakt op zijn gebod te buigen uwen nek.
Maar eerst, gaat tot den Heer, en neigt uw tere leden,
Doch klimt met uwen geest en offert uw gebeden.
Schoon, ik en weet niet wie, u schijnt te willen leren
De slagen van den man met slagen af te keren,
O, zo ge mij gelooft, bedwing uw rechterhand,
Zij is van echte min een heilig onderpand.
Gij vechten, jonge vrouw! 't is buiten alle reden,
En tegen uw beroep, en alle goede zeden,
Ey lieve, wees gerust, en laat het woelen daar,
De vuisten van den man die wegen u te zwaar.
Al wie een donderslag of bliksem mijden wil,
Die zijge laag genoeg, en zwijge verder stil.
Bedenk, al wordt de vrouw vertreden door den man,
Dat haar, ook even dat, ten goede dienen kan.
Ofschoon uw duister oog niet recht en weet te merken,
Wat God door uw verdriet besloten heeft te werken
Toch, toon geen onverduld door uwe droeve stem,
Maar, zo gij ruste zoekt, verwacht en klaag het Hem.
In spijt van alle spijt, leer even harde slagen,
Leer schande, leer geweld ook zonder morren dragen;
En pleeg geen ander wraak als door een droeve traan,
Ja, gaat dan uwen vriend ook des te zoeter aan.
Ik weet dat ons gebod gaat hoger als de reden,
Gaat verder als de kracht van uwe tere leden,
Maar, weet desniettemin, zo gij een christen zijt,
Dat ja een christenhert is boven alle spijt.
Doch, zo desniettemin hier iemand mochte vragen,
Hoe lang een echte-vrouw dit pak behoort te dragen,
Ontvang een kort bericht: Ik rade niet te klappen,
Aan iemand, wie het zij, als na verscheide trappen.
| |||||||
[pagina 84]
| |||||||
Eerst dient er tot den man en voor den Heer geschreid,
Eerst dient er al gedaan wat voren is gezeid.
Zo dit u niet en helpt, maar valt gelijk verloren,
En dat zijn felle zucht is harder als tevoren,
Zo barst ten lesten uit door uwe droeve stem,
En roept ook ander volk tot rechters over hem.
Des komt hun stuur beleid ten lesten aan de Wet,
Die scheidt het grillig paar van tafel en van bed.
Ziet daar het trouwverbond van alle glans beroofd;
Een vrouwe zonder man, een lichaam zonder hoofd.
Ik wenste dat de Wet nooit paar en wilde scheiden,
Nooit haar geduchte macht en stelde tussen beiden,
Dan als het huisgewoel en onverzoenden haat,
Nu kankert in het merg, en buiten hope staat.
Leeft, echte-lieden, leeft als twee gepaarde schapen,
Totdat het aardse deel zal in der aarde slapen.
De man is met de vrouw als water en als wijn,
Wat recht vermengeld is, kan nooit gescheiden zijn.
Het beste wat de bruid ten echte brengen kan
Is ijver in de tucht, en liefde tot den man.
Ey! laat een echte vrouw tot alle tijd gedenken
Haar ere voor te staan, haar ere niet te krenken.
Want, wie zo bijster ver is buiten haren plicht,
En is geen echte-vrouw, maar eer een hellewicht.
Eén die zich hier vergeet, die stort in alle schanden,
Zij kwetst haar eigen zelf en alle dure opanden.
Zij kwetst haar eigen vlees, haar eer, en eerbaar rood,
Zij kwetst, tot aan het hart, haar eigen bedgenoot.
Zij doet het ganse land van haren handel spreken,
Zij laat haar vuile dracht op alle straten leken,
Zij maakt een eerlijk man tot schimp en enkel spot,
| |||||||
[pagina 85]
| |||||||
En, wat het zwaarste weegt, zij stinkt voor haren God.
Het slijm van alle vuil, de gruwel van der hel,
En al wat lelijk heet, dat is het overspel.
Al wie haar gunste droeg, of ooit tevoren kenden,
Die zullen met een walg haar ogen ommewenden,
En wijken van haar af, als van de boze pest;
Dus maakt dat reine zucht in uwe boezem vest.
God heeft in groten ernst getoond in oude tijden,
Dat Hij in echte-trouw geen schande wilde lijden;
Want, zo een dartel wijf bedroog haar echtgenoot,
Men dreef haar in der ijl met stenen naar de dood.
Maar, wie het eerbaar rood wil in de vrouwe stijven,
En mag geen vuil bejag of kwade lusten drijven.
Geen spijt die aan een vrouw meer in het harte knaagt,
Als dat een dertel man zijn vreugde buiten draagt.
Hoe dikmaal is het wijf van hare trouw gevallen,
Omdat een welig man oneerlijk durfde mallen!
't Is onrecht aan den man zijn weelde vrij te laten,
En hard te willen zijn omtrent de broze vaten.
Weest gastvrij, jonge vrouw, het is een zoete deugd,
Die uwen plicht betaamt en uwen vriend verheugt.
Wie is er in het land die vreemde, zonder geld,
Of huist in zijn obevang, of aan de tafel stelt?
O moeder van het huis, maakt dat je minder dweilt,
Maar dat je meerder geeft, en milder ommedeilt.
Maar boven alle ding zo dienen aangenomen
Die van uw man genood met hem ten eten komen;
Want, zo je zijnen gast niet met beleefdheid dient,
Zo kwel je zijnen geest, zo kwets je zijnen vriend.
Een man van blijden aard en van beleefde zeden
Had onlangs zijnen vriend bij hem te gast gebeden.
| |||||||
[pagina 86]
| |||||||
Zo haast de gast verschijnt, de owaard komt hem gemoeten,
De waard komt zijnen vriend met heuse woorden groeten.
Hij leidt hem in den hof, totdat er wordt gezeid:
Mijn Heer, als 't u belieft, de tafel is bereid.
Men zond toen om de vrouw, maar die en kwam er niet,
Hoewel de goede man haar dikwijls roepen liet.
Ofschoon een gast geniet de gunste van de waard,
Wat baat het als het wijf zit treurig aan den haard?
De waard die alle ding wou met de mond verschonen,
Riep dikwijls dit en gint, om zijn gezag te tonen,
Riep, breng hier spek en moes, breng eiers vers en onis,
- Wat baat een vlijtig man als 't wijf een zuurmuil is?
Daar zit de man en kijkt met twee beschaamde kaken,
Hij barst van enkel spijt, onzeker wat te maken,
O wijf van ovilsen aard, en taai gelijk een owis!
- Wat baat een vlijtig man als 't wijf een zuurmuil is?
Ten lesten kwam de vrouw, daar is het al bedorven;
De gast die zit en zweet, de waard geheel bestorven,
Het wijf zag bijster grauw, ode roe lag in de pis.
- Wat baat een vlijtig man als 't wijf een zuurmuil is?
De gast wenst onderwijl te zijn in verre landen,
Al wat hij nutten zou dat hangt hem aan de tanden,
Dat kleeft hem aan de mond gelijk een Frans vernis.
- Wat baat een vlijtig man als 't wijf een zuurmuil is?
O maaltijd zonder vreugd! Wie zou niet liever vasten,
Als met een karig wijf te zitten bij de gasten?
Geen spijs of drank en smaakt aan zo een ovilsen dis.
- Wat baat een vlijtig man als 't wijf een zuurmuil is?
Verklaart u mijn vernuft, om kort hierin te spreken,
Geen wijf en heeft de macht om ooit te mogen steken
Of tegen haren man, of tegen zijnen gast;
Zij moet hun vlijtig zijn, ook als het kwalijk past.
| |||||||
[pagina 87]
| |||||||
Wie ooit een handig wijf wil voor een man bereiden
Die moet haar van der jeugd in huis en keuken leiden.
Gij moeders, zijt bedacht uw dochters op te trekken,
Opdat ze, waar het dient, voor vrouwen mogen strekken.
Maakt dat het gans gezin, tot aan de jongste meid,
Mag voelen haar verstand, en vinden haar beleid.
En gij, o tere maagd, leert, even voor de jaren,
Leert wat het huis vereist, ook eer je komt te paren;
Leert alle rijp beleid, ook in uw jongen tijd,
Leert wijf en moeder zijn, terwijl gij vrijster zijt.
Veracht de keuken niet; ook wijd beroemde mannen
Die hebben aan den haard de zinnen ingespannen.
Hoe menig edel wijf heeft voor een lustig man
Iets wat hem wel beviel gebakken in de pan!
't En is geen slechte kunst, met onderscheid te weten
En wat er dient gemijd, én wat er dient gegeten;
Want wie hier recht bewust en wel ervaren zijn,
Die worden mettertijd haar eigen omedicijn.
Welaan dan zoete jeugd, leert nutte tafel-vonden
En voor de kloeke maag, én voor de zwakke monden,
Dat maakt een jonge vrouw de vrienden aangenaam,
Dat maakt een jonge vrouw voor al het huis bekwaam.
Wie zonder overdaad zijn tafel weet te dekken,
Het zal hem tot vermaak en frisse leden strekken;
Want wie voor zijnen God een reine maaltijd doet,
Wordt aan het lijf gesterkt, en in de ziel gevoed.
Ik wil maar dat het wijf de gaven van den Heer,
Zal koken op de maat, en rechten met der eer.
't Is gans een lelijk ding dat mans te gulzig drinken,
En uit een volle maag naar vuile dampen stinken,
Maar 't is een bozer plaag, 't is schande voor den wijn,
't Is ja de vuilheid zelf, dat vrouwen dronken zijn.
Ik weet dat menigmaal geen spijs en wordt gekocht,
| |||||||
[pagina 88]
| |||||||
Als die een lekker wijf tot hare lusten zocht.
Gij, houdt een ander streek, en tracht vooral te weten,
Wat kost van uwen man met smake wordt gegeten.
En dan, zo gij de maag zo verre buigen kont,
Zo leert naar zijne smaak gewennen uwen mond.
Ik kere tot den man. Laat uw gezelschap weten
Wie dat de lieden zijn die met u komen eten,
Zo mag en spijs en drank en tafel zijn gepast,
Naar mate van de zaak, en waarde van de gast.
Gij moet aan uwen dis uw beste vrienden toeven
Door reden, door gesprek, en niet door grote oschroeven;
Het is de beste waard die vrienden onderhoudt
Niet met een diep ogelas, maar door een zoete kout.
God heeft en zoeten drank en spijze laten wassen,
Om in gezette maat u toe te mogen passen.
Gij daarom, wat je nut of tot den monde keert,
Ziet, dat je met den geest den milden Schepper eert.
Van tafel naar het bed. Wij vinden iets te leren
Ook in het slapen gaan, ook in het omme keren.
Hoor vrijster, hebt ge voor, na dezen eens te paren,
Zo denk, ook in den loop van uwe vrije jaren,
Hoe dat ge met der tijd eens anders slapen zult,
Nadat uw ruime koets zal beter zijn gevuld.
Leer van den eersten af, rug, hand en voet gewennen
Haar bijslaap ere doen, haar nachtgezelschap kennen,
Opdat geen kromme bocht, of ander vreemd gestel
Of leed of hinder doet aan uwen bedgezel.
Wordt u de slaap gestoord, ey zeg, wat is het dan?
Het wijf, ook als ze slaapt, is eigen aan den man.
| |||||||
[pagina 89]
| |||||||
Hier achte niemand vreemd dat wij te voorschijn bringen
Het diepste vrouw-geheim tot aan de keukendingen.
Mijn waarde bedgenoot, mijn ziel en tweede leven,
Heeft menig schoon juweel aan onze Vrouw gegeven;*
Een ander geeft de stof, en ik het rijm alleen;
Ik menge slechts de kalk, een ander geeft de steen.
Wie regels stellen wil op huis- en keukenzaken,
En tracht in dit beroep de gronden aan te raken,
Moet tot de vrouwen gaan, en lenen haren raad,
En leren even daar, al wat er omme gaat.
Vindt zich dan enig mens door onzen boek te lezen,
In huis of huisbedrijf wat nader onderwezen,
Die wense vrede toe, en biede goeden dag
Aan haar, die tot de grond in deze plichten zag.
Want als mijn trage pen bij wijlen stille stond,
Zo kreeg ze weder stof uit haren lieven mond.
Wat heeft er menig wijf haar ere leed gedaan
Om wel gekleed te zijn, en mooi te mogen gaan.
Gij, die nu zijt getrouwd, moogt reine kleders dragen,
Opdat g' aan uwen man te beter moogt behagen.
Gij, die nog vrijster heet, moogt sieren uwe jeugd,
Opdat je tot den man te beter komen meugt.
Laat dat uw baken zijn: geen kleed en moet er strekken
Om enig dartel oog tot lusten op te wekken;
Blijft dan in deze maat, en zijt omtrent uw kleed
Niet al te slonzig vuil, niet al te machtig breed.
Een die haar reine dracht besluit in deze palen,
En kan geen achterklap met reden achterhalen;
Want wat men hier en daar voor wijze schrijvers vindt,
Die zijn meest altemaal in dezen eensgezind.
| |||||||
[pagina 90]
| |||||||
Men acht een vrouwekleed dan best te zijn gemaakt,
Als 't niet en wordt benijd, en niet en wordt gelaakt.
De rijkdom aangeleid om uwe pracht te stijven
Kan u van uwen God en uit den hemel drijven;
Maar rijkdom aangeleid omtrent een schamel mens,
Kan u voor eeuwig zijn vermaak en hartewens.
Het ware vrouw-sieraad en is geen haar te vlechten,
Geen obaggen aan te doen, geen kanten op te rechten;
Het is een zedig hart dat uit een stillen geest
Zijn ogen nederslaat, en zijnen Schepper vreest.
Wien is het niet bekend, dat onbedachte wijven
Ook vrome mannen zelfs in kwade wegen drijven?
Wien is het niet bekend, dat als de vrouwe malt,
De man ook bij gevolg in kwade nukken valt?
Het wijf moet onder dies haar kleed en siersel voegen,
Zodat een billijk man mag hebben vergenoegen;
Want mits haar ganse dracht maar op den man en ziet,
Zo staat het aan den man, en onder zijn gebied;
Wie daarom prachtig gaat ook tegen zijn gebod,
Is boven haren man, en tegen haren God.
Een wijf, een moedig wijf, was uit der aard genegen,
Om door een rijke dracht haar vrienden op te wegen,
Maar, ziende dat haar man hiertegen dapper stak,
Zo om de grote kost, als ander ongemak,
Bedenkt een slimme vond. Zij gaat in alle kramen,
Brengt zijde, brengt fluweel in enen hoop te zamen.
Het kleed is opgemaakt, en heeft zijn volle leden,
Maar boven haren staat en tegen alle reden,
Zodat er maar en rest, hoe dat haar waarde vriend
En om den tuin geleid, én ingenomen dient.
Zij roept een van de wijfs die door de steden lopen
En dragen dit en gint aan ieder een te kopen;
Zij geeft haar dit gewaad, en zegt haar bovendien
| |||||||
[pagina 91]
| |||||||
En wat te zeggen staat, én wat er zal geschien.
Het wijf, dus onderrecht, komt in het huis gestreken,
Ter ure dat de man daar mede was te spreken;
Zij doet een lang verhaal hoe zeker schone dracht,
Uit enkel ongeval te kope wordt gebracht.
De vindster van de list, gewet op deze streken,
Nadat ze langen tijd den vlieger heeft bekeken,
Genaakt tot haren man en grijpt hem met der hand,
En zegt hem in het oor: o wat een aardig pand!
En wat een kleine prijs! Gij, let op alle baten,
Dit voordeel, lieve man, en dient u niet gelaten.
De man spreekt tot den koop, al is hij wonder ovijs,
Zo om de goede stof als om den kleinen prijs.
Het lijdt een korte stond, de man die komt te sterven.
Toen was er al bekaaid, geen kind en mag er erven;
Men vindt aan allen kant een huis vol zware schuld,
Een kasse zonder geld, een hoofd vol ongeduld.
Hier is de rechte stond te brengen aan den dag,
Of immer jonge vrouw geschenken nemen mag.
Indien noch jonge vrouw, noch vrijster giften namen
Als die van haren man of haren vader kwamen,
Veel waren heden nog bevrijd van alle smaad,
Die nu niets anders zijn als veegsel op de straat.
Veel hebben vastgesteld dat zwakke vrouwezinnen,
Vrij lichter als de mans met gaven zijn te winnen;
Ja, dat er zelden wijf zo grote krachten heeft,
Dat zij een stil geschenk gewillig weder geeft.
Gij, beter onderricht, en laat u niet bekoren,
Maar toomt den ovrekken aard de vrouwen ingeboren,
En oslacht in dit gevaar uw moeder Eva niet,
Die Adam, om de vrucht, tot kwade lusten ried.
| |||||||
[pagina 92]
| |||||||
De zonde kan den mens een kleinen tijd vermaken,
Maar zal nog evenwel ten lesten bitter smaken:
De zonde geeft alleen maar schuim van losse vreugd,
Maar geen volkomen heil, als in de ware deugd.
Men zegge wat men wil, de daad die kan betuigen
Dat ook een klein geschenk kan grote lieden buigen;
Het geven heeft vergift. Gij Rechters van het land,
Hebt ook in dit geval een toegesloten hand.
Wat van het tegendeel? 'k En vinde niet geschreven
Dat vrouwen zijn gerecht om weg te mogen geven;
Ook niet ten goede zelfs, haar beurs sluit wonder vast,
Tenzij dat haar de man dit anderszins belast.
Wil daarom, jonge vrouw, wil alle tijd gedenken
Te keren uw gemoed van nemen en van schenken,
Door beide wordt men licht in kwaden naam gebracht:
Wie geeft, die biedt zich aan; wie neemt, die is verkocht.
Al wat er omme gaat en deugt gemeenlijk niet,
Indien het huyswijf zelf geen dingen na en ziet.
Laat ons in dit obeslag een weinig dieper treden,
En wegen in de schaal van tucht en ware reden,
Hoe knecht, hoe keukenmeid, hoe kok behandeld dient;
Want even deze plicht is nut aan uwen vriend.
Daar is geen beter toom tot alle vuile zonden,
Als met des Heren vrees te worden ingebonden;
Geen staat en kan bestaan, geen vorst en heeft gebied,
Indien het woeste grauw geen hel of hemel ziet.
Wat iemand voor bedrog in stille nachten doet
En wordt (zo meent het volk) van niemand ooit geboet.
Maar Godes ware vrees die kan het herte raken,
Die kan in ware daad de mensen snedig maken.
Dus geen zo nutten ding om uw gebied te stijven,
| |||||||
[pagina 93]
| |||||||
Als Christus' zoete leer uw boden in te schrijven.
Want wie door enig mens in Gode wordt gediend,
En heeft geen knecht alleen, maar ook een trouwen vriend.
Leer, leer uw dienstbaar volk op God den heerser achten,
En loon of harden vloek uit zijnen hemel wachten.
Maar om met goede vrucht hierin te mogen treden,
En om het sneeg gezin te buigen naar de reden,
Zo doe uw boden wel, onthaal ze waar het dient,
Niet als een strenge vrouw, maar als een ware vriend.
Denk dat ze mensen zijn, die op gelijke gronden,
Met grote prinsen zelfs te zamen zijn gebonden;
Denk dat ook Godes hand hun lijf en ziele schiep,
En in de wereld bracht, en uit de moeder riep.
Gewent u nimmermeer, gewent u niet te schelden,
Want ook uw beste vriend die heeft erin te gelden.
't Is zeker, zo de vrouw heeft met de meid gekeven,
En kan ook aan den man geen zoete woorden geven.
Een woord te rechter tijd met reden uit te spreken,
Met zoetheid streng te zijn, de otochten af te breken,
En slechts door reine zucht te worden aangeraakt,
Dat is de waarde deugd die vrouwen achtbaar maakt.
Laat aan het Brittenland de harde meidentucht,
Het komt niet overeen met onze Zeeuwse lucht.
Indien er dit en gint is in het huis verloren,
Hoewel gij naarstig zijt uw dingen na te sporen,
En roert de ozifte niet, en wilt u nooit bekronen
In water of in glas den dief te laten tonen.
't Is duivels guichelspel van overlang gedreven,
En nog, 'k en weet niet hoe, in onzen tijd gebleven.
Gij, houd het voor bedrog, vermijd het als verdacht,
En laat het duister werk begraven in der nacht.
Dus schuw dat naar geheim, en wat daar henen ziet,
Want bij de leugenvorst en is de waarheid niet.
Hoort mannen, vrouwen, hoort, of wie het mochte wezen,
| |||||||
[pagina 94]
| |||||||
Die onzen boek misschien hier namaals zullen lezen,
Wanneer gij nu en dan een vreemde wat gebiedt,
Houd niet voor welgedaan, voor gij het eerstmaal ziet.
Het oge van den heer verbetert alle zaken,
Het oge van de vrouw kan gauwe boden maken,
Het oge van den heer dat maakt de paarden vet,
Het oge van de vrouw dat maakt de kamer net.
Eén woord, maar in het oor: Indien ge komt te merken,
Dat over uwen man de kriele tochten werken,
Zo let op uw beleid, wanneer je boden huurt:
Wat zonder raad geschiedt, wordt naderhand bezuurd.
Welaan dan, tot besluit, hier tussen ons gezeid,
Huurt voor een dartel man geen schone kamermeid.
Leert uit dit vorig merk, leert, alle trouwe boden,
En wat er dient gedaan, én wat er dient gevloden.
Wilt door een reine zucht op alle dingen achten,
En niet het loon alleen, maar Godes zegen wachten;
De deugd heeft haren glans ook in het minste lot,
En schoon gij mensen dient, gij dient den groten God.
Wat is van zware last of harde slavernij?
Wie God van harten dient, die is gedurig vrij.
Die wandelt in de lucht en boven alle landen,
Die klimt tot zijnen God, ook midden in de banden.
De Heer is niet alleen een God van hoge bergen,
Of die zich niet en laat als grote dingen vergen,
Hij zendt een wakker oog gedurig overal,
En ziet van boven af tot in het lage dal.
Een ieder in het zijn bedient des Heren raad;
Wel hem die trouwe pleegt, ook in de minste staat.
| |||||||
[pagina 95]
| |||||||
Zo moet vooral de man wanneer hij buiten reist,
Zich kwijten in de trouw, gelijk de rede eist.
Als zich de snelle okraan wil op de reize geven,
Om tot een ander land of over zee te zweven,
Zij stijft zich met gewicht, opdat ze door de locht
De driften tegenstaan en zeker vliegen mocht.
Zij ballast haren krop met zand en zware dingen,
Opdat geen zijdewind haar weg en zoude dringen.
Ik wenste dat het volk, al eer van huis te scheiden,
Met ballast van de tucht zich wilde voorbereiden,
Om nooit van buitenlust te worden overheerd,
Of van de rechte streek te worden afgekeerd.
Odysseus dede wel, die voer gestadig henen,*
En trok hem geenszins aan de loze zee-Syrenen;
Hij stak een klompe was zijn gasten in het oor,
Dus, wat er ommeging, geen liefde, geen gehoor.
Al wie zich buitenshuis en uit den lande vinden,
Behoren menigmaal het ore toe te binden,
Om, schoon een gladde tong de kwade lusten vleit,
Nooit van de ware deugd te worden afgeleid.
Hoe menig reist er uit, die, als hij buiten gaat,
En vrouw en echte-trouw te zamen achterlaat?
Gij vaders van het huis, wilt deze oranken mijden,
't Is ouitslag van de jeugd die niet en is te lijden.
Nog is er slimmer volk, dat schier op ieder haven
Vindt, ik en weet niet wat, om brand te mogen laven.
Indien gij middel zoekt om brand te mogen stelpen,
Ik wil u zonder leed op beter gronden helpen.
Ik wil u met gemak doen houden in den toom
In 't waken uw gepeins, in 't slapen uwen droom.
Vooreerst, om hete drift in u te doen verdwijnen,
Zo speent u menigmaal van alderhande wijnen;
Vermindert uwen slaap, en breekt de lange nachten
| |||||||
[pagina 96]
| |||||||
Door vlijt tot deftig werk, door reine vroeggedachten;
En zo u niettemin de otochten overlasten,
Zo snijdt uw voedsel af, en stelt u om te vasten.
De bobbels houden op, ook als de ketel ziedt,
Indien men aan de pot geen hitte meer en biedt.
Gaat desalniettemin en offert uw gebeden,
Dat zal een reine zucht u storten in de leden.
De okrevel is van ouds een staag en vinnig kwaad,
Dat niet als door gebrek en bidden af en laat.
Doch, valt het iemand zwaar zo odeun te moeten leven,
Die moet zich niet te veel op lange reizen geven:
Veel uit den huis te zijn, veel uit het vaderland,
Doet hinder aan de vrouw en aan den echte-band.
Hoor Zeeuws en Hollands volk, die uit de Zee geboren
Hebt altijd nieuwe lust om landen op te sporen,
Geen vrouw en dient alleen. Ziet Eva van der slangen
Met listen omgevoerd, en in der haast gevangen;
Zij enig bracht, helaas! de wereld in de pijn,
Een vrouw, een jonge vrouw, en mag niet enig zijn.
Huisvrouw is uwen naam:
Een woord, ook uit de klank, tot uwen plicht bekwaam.
Voor maagd of echte vrouw veel uit het huis te wezen
En is van ouden tijd van niemand ooit geprezen.
Als Dina ging bezien de dochters van den lande,*
Ziet wat een droef geval! Haar eertje blijft te pande;
En, schoon om deze daad een grote moord geschiedt,
Haar broeders krijgen buit, maar zij haar maagdom niet.
Hoe geestig heeft er een het vrouwebeeld beschreven,
En, door een wijze vondst, geschilderd naar het leven!
Want, om haar rechten aard te maken openbaar,
Zo stelde 't kloek pinseel een schildpad onder haar:
| |||||||
[pagina 97]
| |||||||
Een schildpad, traag gevoet, die nooit en komt getreden,
Als met een stillen gang, en met gezette schreden;
Omdat een jonge vrouw in daad en in den schijn
Moet deftig in gebaar, niet schotebollig zijn.
Een schildpad, stilheidsvriend, wiens tongeloze kaken
Geen stemme, geen geraas, geen klank en kunnen maken;
Omdat een jonge vrouw geen wezen beter staat,
Als dat ze stille zwijgt, of niet te veel en praat.
Een schildpad, huisvriendin, die nooit en komt getreden,
Of draagt tot aller stond haar woning op de leden;
Omdat een jonge vrouw, ook als ze buiten reist,
Moet denken wat het huis van hare plichten eist.
Laat ridders, heerlijk volk, laat prinsen, vorsten, helden,
Doen klinken haren lof, en door de wereld melden;
Gij, schuil in uw obevang, daar is uw vaste schans,
Gij, blijft aan uwen haard, daar is uw beste glans.
Weet dat een eerbaar wijf moet afgezonderd zijn
Niet van het kwaad alleen, maar even van den schijn.
Al mag een kloeke vrouw geen winst of eer bejagen,
Met enig zwaar geding den rechter voor te dragen,
Al mag een kloeke vrouw niet tonen haar verstand,
In dienst van enig prins, of van het vaderland,
Al mag een kloeke vrouw, om ozonderlinge reden,
Niet dienen in de kerk, niet heersen in de steden,
Niet zitten in den raad, toch vindt een vlijtig wijf
In menig ander ding een eerlijk tijdverdrijf.
Een moeder van het huis, die op haar zaken past,
Vindt dikwijls grote vreugd, en weder groten last.
Gij, met uw waarde man, zijt hier als hoge machten,
Als prinsen van het land; laat uwe kinders achten
Voor ridders van den staat, en doet er verder bij
De boden van het huis; ziet daar uw burgerij.
Hoe mag u, jonge vrouw, uw zinnen laten zwieren?
Hoe kan u ledig zijn? Gij moet een rijk bestieren,
| |||||||
[pagina 98]
| |||||||
Gij moet een vorstendom, een land, een gansen staat,
Behoeden voor gevaar, en dat met eigen raad.
Gij moet u menigmaal als ware rechters tonen,
Nu straffen naar den eis, dan goede diensten lonen.
In 't korte groot beslag, ook in het kleine wijk,
Zodat men zeggen mag: Een huis een koninkrijk.
fa ziet! ook menig man is groot in zijn bedrijf,
Niet uit zijn eigen hoofd, maar om een deftig wijf.
Daar zijn verwaande mans, die alle vrouwen laken,
En sluiten haar de deur, ook in geringe zaken,
Ja, houden voor ogeral en enkel kinderpraat,
Ook wat een deftig wijf op vaste gronden raadt.
Hier is (naar mijn begrijp) geen kleine reden tegen;
Ik meene dat de vrouw ons meer behoort te wegen;
Ik meene dat de vrouw ten dienste van den man,
Ook grote dingen zelf ten goede leiden kan.
In 't korte, menig huis is in der daad behouwen
Alleen door kloek beleid en middel van de vrouwen.
Hoe! Dient het wijf alleen om bij den man te slapen?
Of om een dwaze vreugd uit haar te mogen rapen?
Voor mij, ik zegge neen; het is een slim gebrek
De vrouwe van het huis te houden voor de gek.
Gij, die God heeft gegund een van de kloeke wijven,
Wiens raad en geestig brein u machtig is te stijven,
Geef dank voor dat behulp, en neemt tot uwer baat,
Wat uit zijn eigen aard tot uwen dienste staat.
Gij, leer een echte-wijf op alle dingen letten,
Dat zal u dienstig zijn, en hare zinnen wetten;
Leid, oefen, onderwijs, en stijf haar zwakke jeugd,
Opdat je naderhand de vruchten trekken meugt.
Wil haar van eersten af geen grote dingen zeggen
| |||||||
[pagina 99]
| |||||||
Geen zaken van gevolg in haren boezem leggen,
Maar liever dit en gint, dat niemand schaden mag,
Al wordt het openbaar ook van den eersten dag.
Zo dan het deftig wijf zich sluit op uw bevelen,
En kan het klein obeslag met stille lippen helen,
Zo moogt ge met der tijd een weinig verder gaan,
Totdat ze volle proef van zwijgen heeft gedaan.
Doch hier moet bij den man in groot bedenken komen,
Hoe verre vrouwen raad is dienstig aangenomen,
En of haar vaardig brein op vaste gronden staat,
En of haar rasse vondst zal passen op de daad.
De ganse wereld klaagt, al is het lang geleden,
De ganse wereld zucht, tot aan den dag van heden,
Dat Adam met der haast zich overreden liet,
Als Eva zonder grond hem tot den appel ried.
Wel aan dan, geestig volk, neem acht op uwen tijd,
En heb een bezig hart, wanneer gij ledig zijt.
Vriendinne, weest gegroet; gij leert de jonge vrouwen
Met vlijtig huisbedrijf de zinnen bezig houwen,
Gij leert de Zeeuwse kust, hoe dat men overvloed,
Hoe dat men ere zelfs, en weelde dragen moet.
Jonkvrouwen, zo ge kunt, laat uwe kloeke zinnen
Bezoeken, als het past, de negen Zanggodinnen,*
Klim op den Maagdenberg, ook met een echte-voet,
Gelijk tot haren lof de Zeeuwse parel doet.*
Al heeft de reine trouw haar zinnen ingenomen,
Nog laat ze niettemin, nog laat ze niet te komen
Waar Clio zit en kweelt; en toont u met der daad*
Dat even Pindus zelf aan vrouwen open staat.*
Doch, zo je niet en hebt het edel nat gedronken,
Dat van den hemel zelf de ziele wordt geschonken,
| |||||||
[pagina 100]
| |||||||
Zo laat het rijmen daar, en leest een zoet gedicht,
Dat nutte dingen leert en uwe zeden sticht.
Of kweelt een heilig lied; maar boven alle dingen
Zo leert van Davids harp den grooten Herder zingen,*
Den herder van het vee, en niettemin het Lam,
Dat ons tot eeuwig heil hier in de wereld kwam.
Zo lang de groene jeugd zal wensen om te spelen,
Zo lang een rijper volk zal echte-vruchten telen,
Zo lang de zoete vreugd zal vloeien uit den wijn,
Zo lange zal er stof tot Godes ere zijn;
Zo lange zal er grond voor alle mensen wezen,
Om zonder enig boek van God te mogen lezen.
God is in alle ding, zijn onbegrepe werken
Zijn door het oog te zien, en in den geest te merken.
Een bies, een enkel loof, een gras, het minste kruid,
Dat wijst den hemel aan, en roept den Schepper uit.
Al wat wij met verdriet voor aardse dingen leren,
Dat moet hier, met het lijf, ter aarden weder keren,
Maar wat men God ter eer hier in de zielen prent,
Dat wordt noch voor de dood, noch door de dood geschend.
Hier raad ik onze vrouw zich toch te willen opijnen
Te maken voor het huis gemene medicijnen.
Een mens, die dertig jaar op aarden heeft versleten,
Behoort tot zijn behoef ten minsten dit te weten,
Hoe dat hij zijn gebrek, zijn oplichtig ongeval
Door raad en eigen hulp te rechte brengen zal.
Al wie in goeden ernst op hare zaken letten,
Ontdekken met der tijd bekwame keukenwetten.
Ziet al de dieren aan, die in de bossen leven,
Die zwemmen in der zee, die in der hoogte zweven,
Zij weten overal te vinden haar gerijf,
| |||||||
[pagina 101]
| |||||||
En alle kwade zucht te jagen uit het lijf.
Het veld, het ganse bos is haar Aptekerswinkel;
Een draak gebruikt olatou, een slange groenen vinkel,
De schildpad, door vergif tot aan de dood gewond
Eet maar een weinig keul, en wordt erdoor gezond.
Wat eist er iemand meer? Ziet honden en het verken,
Die konnen heilzaam kruid tot hare ziekten merken.
O nooit begrepen God! naar waarde nooit geprezen,
Men ziet aan allen kant, men tast uw eeuwig wezen,
Het wild door al het veld, tot aan het domste beest,
Ja, levenloos gewas is wijs door uwen geest.
Hoe dom is menig mens! Hij wandelt op de velden,
Die God in ieder loof, in alle bomen melden,
En hij en kent er geen; hij, die het wonder ziet,
En prijst nog evenwel den groten Schepper niet.
Wel, kan het woeste bos zijn eigen kwaal genezen,
Hoe kan dan enig mens hierin nalatig wezen?
Waarom zal hier het wijf haar dienst niet brengen in
Ten goede van den man, en van het huisgezin?
Ik bidde, wijze vrouw, en acht dit geenszins schande,
Het wordt van u vereist door luiden van verstande.
Wel, leer het oud gebruik in uwe jonge dagen,
Leer meer in uwen hof als ogenlust bejagen;
En win geen moes alleen, dat tot de keuken past,
Maar plant ook ander kruid, dat voor de zieken wast.
Indien er enig kind een buile komt te vallen,
Neem olie van de roos, hier dienstig boven allen;
Of, zo misschien de meid haar aan den vure brandt,
Heb krijt van stonden aan, heb olie bij de hand.
Verneemt men enig kind geneigd tot kwade stuipen,
Die uit een vochtig brein op al de leden druipen,
Gebruik de groene ruit, en wortels van peöen,
Dat zal in korten tijd geen kleine bate doen.
Ga, jonge moeder, ga bij wijze nageburen,
| |||||||
[pagina 102]
| |||||||
En vraag in rechten ernst naar alle nutte kuren,
Verneem van iedereen, die kinders heeft gevoed
Hoe dat een jonge vrouw haar kinders kweken moet.
Zal ik hier verder gaan, en bij geschrifte zetten,
Hoe dat ons jonge vrouw haar wangen zal blanketten,
Met enig zeldzaam kruid of door een dierbaar gom?
O neen, vriendinne, neen; ik ware liever stom.
'k En wil niet dat het wijf zal haren man bedriegen,
Noch door een lozen schijn voor al de wereld liegen.
Gij, weest maar wat ge zijt; daar is geen echte-man,
Die smeer, die kladderij, die slijm behagen kan.
Gij, wilt uw jeugdig lijf met geen blanketsel strijken,
Noch uit een zotte waan naar vreemde kruiden reiken,
Wie anders poogt te zijn als God haar heeft gemaakt,
Die is door dwaze pracht of vuile lust geraakt.
Wat iemand stelt te werk omtrent zijn eigen leden,
Dat moet een echte-vrouw aan haren man besteden.
Vriendinne, 't is genoeg. Ik zie de zonne dalen,
En kome, met verlof, mijn lief gezelschap halen;
Doch, eer ik henen ga, en voor den goeden nacht,
Zo hoor nog één gebod, hier nut te zijn bedacht.
Wordt nu uw waarde vriend bezocht met zieke leden,
Zeg: Hier is Godes hand, en voeg u naar de reden;
Hier is nu rechte stof, waaruit gij tonen kont,
Dat ja, uw reine zucht gaat dieper als de mond.
Gij, laat den olossen hoop van onbedachte wijven,
Bij ziekte van den man haar oude oranken drijven,
En schoon al Griet en Trijn maar om haar jeugde peist,
Gij, stel uw zaken aan naar trouw en reden eist.
Gij, stel u vlijtig aan om dit en gint te langen,
| |||||||
[pagina 103]
| |||||||
Gij, droog den heten damp van zijn bezwete wangen,
Gij, als hij ligt en woelt, zo dek zijn naakte lijf,
En weest hem overal een trouw en handig wijf.
Gij, toon door uw beleid, dat alle schrijvers dwalen,
Die gans het vrouwbehulp besluiten in de palen
Van bed en kinderkweek, en zeggen dat de man
Geen nut, als dat alleen, van vrouwen trekken kan.
Gij, toon dat van de vrouw meer baten zijn te rapen,
Als in haar teren arm een nacht te mogen slapen;
Gij, toon aan uwen man, dat niet alleen het kind,
Maar dat de vader zelf aan u een steunsel vindt.
Dan, iemand zal misschien hier tegen komen zeggen,
Dat zieke-liedendienst niet op en is te leggen
Als aan het dienstbaar volk, en van de minste slag,
En niet wie haar behulp met geld verzetten mag.
Maar waarom zal de man hier troost en steunsel eisen
Of van een vreemden knecht, of van een sloffig meisen?
Is 't billijk dat het wijf door geld haar plichten houdt,
Zo heeft de man het geld, en niet het wijf getrouwd.
Gij mannen niettemin, en drukt de tere dieren
Niet door een vinnig recht, maar leert de zwakke vieren;
Hoewel u jicht, of koorts, of ander ziekte kwelt,
Ziet dat j' haar trouw behulp niet al te laag en stelt.
De Stoffe tot de vrouw is van den man gekomen,
Niet uit het laagste deel, niet van het hoofd genomen;
Een teken dat het wijf zich nooit verheffen moet,
Maar echter niet en dient getreden met den voet.
De Stoffe van de vrouw is midden uit de leden.
Gij, heerst dan met bescheid, en niet als naar de reden;
Gebruikt geen lieve vrouw tot alle klein bedrijf,
Zij is uw bedgenoot, en niet uw vuil-jongwijf.
|
|