Huwelijk
(1993)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
BruidVoorreden't Is (mijns oordeels) niet minder wijs dan waarachtig, dat de staat des huwelijks een smidse van mensen, een grondsteen van steden en een kweekplaats van hoge regeerders is. Dienvolgende hangt aan het goed of kwaad beleid niet alleen de rust en onrust van ieder huisgezin in het bijzonder, maar zelfs de welof kwalijkstand zowel van Gods kerk, als van de zaken des lands in 't algemeen. Zo is het dan gewis de moeite waard met alle mogelijke vlijt en aandacht te letten, ten eerste, hoe een huwelijk naar behoren kan worden aangevangen, en ten tweede, hoe het loffelijk kan worden uitgevoerd. Omdat de plichten van man en vrouw van gewicht zijn bij vele liefhebbers, zowel van Gods kerk als van het vaderland, zo heeft ons gedacht dat er wel iets, ten goede van onze landslieden, zou kunnen worden bijgebracht, waardoor man en wijf vrij wat gevoeglijker bij de ander zouden kunnen wonen, en bijgevolg de gehele huishouding in betere staat zou kunnen worden gebracht. Wat kan er nuttiger zijn voor het algemeen belang, dan tot gevoegzaamheid en andere goede deugden diegene aan te sporen die in alles de onafscheidelijke metgezellen van ons gehele leven zijn. Wij hebben het totale werk voor het merendeel geschikt naar de smaak der vrouwen. Ten eerste hebben wij het onze Nederlandse taal doen spreken, opdat wij er niet van worden beschuldigd ondankbaar te zijn jegens ons eigen vaderland. Ten tweede leek het ons juist onze invallen op rijm op papier te brengen, in de hoop dat ook dat wat aangenaamheid bij de Lezers zou mogen verwekken. Ten derde hebben wij, om de vermoeide lezer soms wat te verlustigen, hier enige gedenkwaardige geschiedenissen, daar enige aangename gelijkenissen ingevoerd. | |
[pagina 52]
| |
Ten slotte hebben wij overal gepoogd een eenvoudige, ronde manier van spreken te gebruiken, door de taal vrijwel overal gelijk te maken aan onze dagelijkse manier van praten. Daarin hebben we alle duisterheid (zoveel wij konden) geschuwd, behalve waar wij, terwille van de eerbaarheid, willens en wetens soms de schaduw hebben gezocht. Omdat geen vaste vriendschap of liefde kan beklijven behalve tussen mensen die een recht gemoed hebben voor God, hebben wij de godzaligheid (niet zonder reden) mede gesteld onder de plichten van de echtelieden. Uiteindelijk, waarde Jonkvrouwen, hebben wij getracht een rechtschapen huiswijf, zoals wij die onze landslieden en iedereen wel zouden toewensen, levendig voor ogen te stellen. Indien de gestalte ervan u wel bevalt, handelt dan op gelijke wijze. Gij zult ervaren dat daarna eerst door Gods genade een recht leven in u en uw gehele huisgezin zal ontstaan. Vaart wel! | |
[pagina 53]
| |
aant.Afbeelding eens rechten HuisvadersZeg, mijn Vernuft, wat voor een man
Een huis naar eis bestieren kan.
Een man, die pleegt des Heren werk
En maakt in huis een kleine kerk.
Een man tot luiheid niet gezind,
Maar die voor al den dag begint.
Een man die van den ouden dag
Wel spreken en wel horen mag.
Een man, die raad en reden vraagt,
En eerstmaal wikt, eerdat hij waagt.
Een man die zich nooit vreugd en biedt
Waar aan zijn vrouwe leed geschiedt.
Een man in daad en woorden kuis,
Niet fier op straat, of mal in huis.
Een man op schoonheid niet verblind,
Maar die in God zijn odeel bemint.
Een man die best van allen smaakt
De kost te huis gereed gemaakt.
Een man, die, als hij elders slaapt,
Geen vreemde lusten op en raapt.
Een man, een zoet, een deftig man,
Die lieven, en die heersen kan.
Doch, Lezer, eer je verder treedt,
Zo wil ik dat je zeker weet
Dat ik mijn eigen vuil verfoei,
Eer ik me met een ander moei.
De Geest, die in der hoogten zweeft,
En geest aan alle geesten geeft,
De God die ook den zwakken sterkt,
En geeft hem dat hij krachtig werkt,
Hij was 't die mij de zinnen toog
Wanneer ik van der aarden vloog;
| |
[pagina 54]
| |
Voordicht toegeëigend alle ware HuismoedersVraagt iemand wat ik voor een vrouw
Tot mijn gezelschap wensen zou?
Gezellen, zo hier wensen geldt,
Ik wens er ene zo gesteld:
Niet al te zoet, niet al te zuur,
Niet al te zacht, niet al te stuur,
Niet al te ras, niet al te traag,
Niet al te preuts, niet al te laag,
Niet al te heus, niet al te plomp,
Niet al te teer, niet al te lomp,
Niet al te schraal, niet al te vet,
Niet al te vuil, niet al te net.
Ik wens een wijf van middelmaat,
Van hogen, noch van lagen staat.
Een wijf dat van den eersten stond
Den aard van haren man doorgrondt.
Een wijf dat nimmer grolt of bast,
Al noodt haar man een vriend te gast.
Een wijf, een krone van den man,
Dat ospillen, en dat sparen kan.
Een wijf, een stil, een rustig wijf,
Een vijandinne van gekijf.
Een wijf dat zich een regel zet,
Van nooit te kijven op het bed.
Indien er enig mense leeft
Die zo een wijf bekomen heeft,
Of voor zijn deel nog hebben kan,
Voorwaar, het is een lukkig man.
| |
[pagina 55]
| |
Hoort, jonge lieden, hoort; indien ge zijt genegen
Te paren naar den eis, leert uwe zaken wegen;
Leert u van eersten aan gewennen tot de deugd,
Leert wijs en nuchter zijn, ook in de losse jeugd.
Misschien of ik het volk mocht trekken door de smaak
Van dit mijn nieuw gedicht en ons gemene spraak;
Misschien of onze pen iets neder konde zetten,
Dat aan de ruwe jeugd eens nader dede letten,
En wat er aan de trouw de beste dagen geeft,
En hoe men ondereen in rechten vrede leeft.
Nu, vrienden, laat de tucht in uwen boezem vesten,
En duidt de oslechte kunst, en onzen dienst ten besten.
Daar is, o tere maagd, een grote zaak op handen:
Men smeedt om uwen hals een juk van stale banden;
Indien het wel gelukt, het is een groot gemak,
Indien het kwalijk valt, het is een eeuwig pak.
Al wat de keuken eist, al wat de mensen hoeven,
Staat aan den koper vrij vooraf te mogen proeven.
En, zo het niet en valt gelijk het eerstmaal scheen,
De koop is ongedaan, men zendt het weder heen.
't Is gans een ander ding wanneer men komt te trouwen;
Wat iemand daar beproeft, dat moet hij eeuwig houwen.
Want houwen is de naam. Wijs, zot, gezond en krank,
Men is eraan geboeid, zijn leven dagen lank.
Het wijf wordt door den man ter eren hoog verheven,
Of, in het tegendeel, tot schande neergedreven,
Het wijf, nadat ze trouwt, komt na den eersten nacht,
Of tot een hoge stam, of tot een laag geslacht.
Bid om een bedgenoot, die op gezette reden,
Niet als een jonge wulp, in echte komt getreden.
Bid, dat een stille geest van boven afgezegen
Mag leiden uw gemoed, mag uwen man bewegen
Tot onderling geduld, en naar ogemenen wens,
| |
[pagina 56]
| |
Doch meest tot Godes eer, het oeinde van den mens.
Gij mannen niettemin, naardien wij uwe zaken
Hier mede zijn gezind een weinig aan te raken,
Ontvangt een korte les, u tot een oog-gemerk,
Ontvangt een klein bericht omtrent dit grote werk.
Indien gij zijt belust om wel te mogen trouwen,
Zo leert in dit geval vijf dingen onderhouwen;
Draagt eerstmaal goede zorg te nemen uws gelijk,
Niet uitermaten groot, niet al te machtig rijk.
Ten tweeden neigt het hart, door krachten van de reden,
En naar een goede naam, én naar gezonde leden.
Ten derden zoekt er een, die op gelijken grond
Omhelst, benevens u, het Christelijk verbond.
Ten vierden, zo je wilt in rechte vrede paren,
Verkiest de zoete jeugd, en niet de late jaren. Ten lesten trouwt er geen, noch schoner in gelaat, Noch hoger van begrijp als in de middelmaat. Daar is, o tere maagd! een grote zaak op handen, Men smeedt om uwen hals een juk van stalen banden; Indien het wel gelukt, het is een groot gemak, Indien het kwalijk valt, het is een eeuwig pak.
Ziet! als zich enig mens laat tot de lusten drijven,
De korte vreugd verdwijnt; haar vuile smetten blijven;
Maar krijgt er iemand lof, door zweet en strenge pijn,
De moeite neemt een end', de lof zal eeuwig zijn.
Wij zijn hier niet gezind in 't brede van te spreken
Of tot een lang verhaal hier over uit te breken,
Eén zake niettemin is waard te zijn bedacht,
En dient hier voor de jeugd tot lere bijgebracht.
Een moedig Edelman, die op de Franse kusten
Had langen tijd gedreigd een vlote toe te rusten,
| |
[pagina 57]
| |
Was nu te maal gereed tot zeilen over zee,
Na enig oriekend land, of tot een gulde oree.
Een zuster, zonder meer, juist in haar frisse jeugd,
Was hem de meeste zorg, was hem de meeste vreugd.
Hij scheen voor zijn vertrek haar op te willen dragen
Of aan een trouwen vriend, of iemand van de magen,
Opdat het tere pand daar mochte zijn bewaard,
Terwijl hij met de vloot de wereld ommevaart.
Zij in het tegendeel zegt niet te kunnen leven,
Indien hij zich alleen gaat op de reize geven;
Wil daarom nevens hem gaan dolen overal,
Waar hem de goede God ter zee geleiden zal.
Zo voegt hij tot de vloot al wat haar op den tocht
Of dienstig tot vermaak, of nodig wezen mocht.
Een van de friste jeugd maakt door bedekte lonken,
Door brieven, stil gesprek, en duizend minnevonken,
Dat hij de beste plaats in hare gunste wint,
Dat hij de meeste gunst in haren boezem vindt.
De maan heeft haar beloop nu driemaal om gereden,
Ziet daar een vreemd gezwel aan hare tere leden;
Zij die voor dezen was fris, lustig, gauw, en oknaps,
Is flauw, en bijster omeeps, en uitermaten okwaps;
Zij geeuwt, en ospikt, en spuwt, ook aan den dis gezeten,
Daar is ze dikwijls flauw, en dikwijls zonder eten.
Haar broeder, die het oog heeft eeuwig over haar,
Wordt, ik en weet niet wat, wordt alle ding gewaar.
Hij gaat haar zachtjens aan, en stelt hem om te vragen,
Of haar het enge schip, of haar de sture vlagen,
Of haar de vieze reuk, of harde spijze kwelt,
Of waarom dat ze braakt of aan de leden zwelt.
Zij, die het ongeval niet langer helen kan,
Zegt dat ze zwanger gaat, maar door een echte-man.
De Ridder treurt en zwijgt. De schepen ondertussen
Gaan zoeken versen drank, om hunnen dorst te blussen;
| |
[pagina 58]
| |
En, na een klare lucht, ontdekken zeker land
Met aardig boomgewas versierd aan alle kant.
Daar gaan de gasten heen, en vullen menig vat
Met fruit en aardgewas, en met het verse nat.
Rosette bovenal, gans moede van de stromen,
Gaat nemen haar vermaak omtrent de groene bomen,
Verkiest een gave schors, en schrijft met eigen hand,
In spijt van mie het spijt, Rosette mint Galant.
Galant oin tegendeel brengt zich en haar tezamen,
En maakt een mengelmoes van twee verscheide namen.
Maar als het jonge paar zou varen naar het boord
Zo treedt de Ridder toe, en spreekt een heftig woord:
Mijn schip is u ontzegd; en gij misbruikte maagd,
Die uwen hoogsten schat ontijdig hebt gewaagd,
Uw vonnis is geveld: gij zult van nu voortaan
Hier zoeken uw vermaak, hier eeuwig dolen gaan.
En pijnt u, jonge olaf, niet in de boot te komen
Ik hebbe deze macht u heden afgenomen.
De droeve nacht genaakt, de schepen zijn verdwenen;
Daar is geen hope meer, hier baat noch angstig stenen,
Noch krijsen, zegt Galant; hij grijpt een stale bijl,
Begeeft zich in het bos, en kapt een lange wijl.
De vrouw, terwijl de man is bezig in het hakken,
Komt mede tot het werk, en raapt de groene takken,
En sleept ze waar het dient, en timmert in het zand,
Haar eerste meesterstuk, een groene ledekant.
Dit gaat nog zo het mag, maar na de negen manen
Vermeerdert haar verdriet en vordert nieuwe tranen:
Rosette wordt gekweld met koorts en droeve zucht,
En, na het diepste leed, ziet daar een kleine vrucht.
Hoe staat Galant versteld! Hij weet niet wat te maken,
Noch wat er dient gemijd, noch wat hij moet genaken.
Toch moet hij aan het werk, schoon bijster onbedreven,
Hij moet het tere kind zijn eerste windsel geven.
| |
[pagina 59]
| |
Galant die doopt het kind, en geeft het zijnen zegen,
Galant die bedt de vrouw, zo haast zij is gelegen;
Galant was die de vrucht in zijnen schoot ontving,
Galant is kindermeid, Galant is alle ding.
Al weder nieuw verdriet, het wicht begint te kwijnen,
Gelijk men menigmaal een lampe ziet verdwijnen
Als haar het vet ontbreekt. De slaap, de lange slaap,
Komt uit haar duister hol, en treft het jonge schaap.
De vader, schoon bedroefd en aan het hert geslagen,
Meer als zijn kranke ziel kan in den boezem dragen,
Toont echter kloeken moed, ook midden in den rouw,
En spreekt gelijk een held, en troost de zwakke vrouw.
Maar, ziet! wanneer het vuur in engte wordt gedrongen,
Zo komt het naderhand te felder uitgesprongen,
En scheurt al wat het raakt; Galant is al te teer,
Galant die geeft het op, Galant en is niet meer,
Galant die wordt een lijk. Wat konst of kloeke vonden,
Wat schilder, of pinseel, wat pennen, ofte monden
Zijn machtig, naar den eis te brengen aan den dag
Wat druk Rosette schept uit dezen donderslag?
Zij noemt den hemel wreed, zij roept dat hare plagen
Gaan boven alle maat, en niet en zijn te dragen,
Zij slaat haar tere borst, en vult, in dezen nood,
De bossen door geschrei, met tranen haren schoot.
Maar al haar droef geklag en doet geen ander vrucht,
Als dat een holle rots haar somtijds tegenzucht.
Rosette nu bedaard, en nader tot de reden,
Verfoeit haar zotte daad, en offert haar gebeden,
Bidt God in aller ernst, indien het wezen mag,
Dat eenmaal nog een mens mag horen haar geklag.
Ik hebbe mijnen God voor hard en wreed gescholden;
Maar neen, mij is het kwaad, gelijk het dient vergolden.
Ik heb, uit enkel lust, gezelschap aangenomen
En hierom is het leed van Gode mij gekomen.
| |
[pagina 60]
| |
Nu God heeft mij gewond; hij kan mij weder helen,
Hij zal mij, na het kwaad, het goede mededelen.
Zo gaat de jonge vrouw met onvermoeide schreden,
Gedurig op den duin of aan den oever treden,
Of vindt haar menigmaal omtrent een hoge klip,
Op hope dat ze mocht vernemen enig schip.
God heeft het zo bestierd, dat, na een angstig peilen,
Niet verre van de strand twee schepen komen zeilen;
De Franse lelieschild, die in de vlaggen staat,
Maakt dat de zwakke vrouw tot aan het water gaat,
Tot in het diepe rent; zij maakt een zeldzaam baken,
Nu van haar opperkleed, dan van een linne-laken;
De schippers zijn geroerd; de boot roeit naar de wal,
Daar hoort het Franse volk haar droevig ongeval.
De vloot doet haren loop, en door bekwame winden
Weet in een korten tijd de Franse kust te vinden:
Rosette gaat te land, en dankt den goeden God,
Woont in haar vaders erf, en op haar broeders slot.
Laat dit een spiegel zijn voor onbedachte zinnen
Die, buiten vriendenraad, zich stellen om te minnen.
Leert, eer mij verder gaan, leert eenmaal, jonge luiden,
Leert al het mooie tuig tot goede zeden duiden;
Daar is niet een juweel, dat u de bruiloft geeft,
Dat niet tot uwe leer een zoet bedenken heeft.
Wel aan, het eerste stuk, het grote bruiloftspand,
Dat is meest overal de helle Diamant.
De rijke diamant, een prinse van de ringen,
Het puik, en hoofdjuweel van alle schone dingen,
Werd in de oude tijd, en heden bijgebracht
Tot lere van geduld, en rechte mannekracht.
Het waarde trouwverbond, dat niet en is te breken,
| |
[pagina 61]
| |
Wordt met den diamant te rechte vergeleken.
Het liefelijk Koraal, een dracht van jonge odieren,
Is even voor de bruid een regel van manieren,
Want ziet! als deze plant in diepe kreken wast,
Dan is ze duistergroen, en van een weken bast:
Maar eenmaal uit den grond, en van de steel gescheiden,
Zo gaat de ganse schors haar anders toebereiden,
Want 't geen was zonder glans, en uitermaten zacht,
Wordt tot een schone verv', en vaste stof gebracht.
Hoor, vrijster, teer gewas, die eertijds was verholen
Of in uw ouder-huis, of in de Franse scholen,
Naardien gij door den man komt in het open licht,
Zo toon nu beter glans, in dezen nieuwen plicht.
Indien er enig lid beladen met Rubijnen
Laat ooit zijn edel rood van uwen vinger schijnen,
Zo let op deze verv', het is een eigen deugd,
Een siersel voor de bruid, een oschanse voor de jeugd.
Verzegelt, jonge vrouw, verzegelt uwen schoot;
Uw schat, en beste pand, dat is het eerbaar rood.
Indien er blauw Saffier, den hemel vergeleken,
Mocht in het kunstig werk van uwe obaggen steken,
Het dient u, jonge bruid, het dient om uw gemoed
Te trekken uit het stof, en naar het hoogste goed.
Mocht ooit een jonge vrouw een Esmeraude dragen,
Het dient haar tot behulp van lusten uit te jagen;
Men houdt dat deze steen in honderd stukken splijt,
Wanneer een geile vrouw haar ere niet en omijdt.
Is iemand aan het lijf versierd met Amethisten,
Het leert een jonge vrouw haar dingen niet te kwisten;
Omdat zijn aardig bleek, dat naar het rode gaat,
Vertoont gelijk een beeld van rechte middelmaat.
Een woord nog tot de pracht. Gewis de rijke stenen
En zijn uw siersel niet, gelijk de lieden menen.
Is 't niet een wonder stuk? Wie niets en kan verdragen,
| |
[pagina 62]
| |
De teerste van de ohoop, wil zonder schrikken wagen
Dat iemand met de priem, of ik en weet niet wat
Haar prikke door het oor, en maak een open gat.
Is 't niet een zeldzaam ding? Men kwelt zijn eigen handen,
Men overlast den arm met ongewone banden;
En, die van alle dwang was van te voren vrij,
Begeeft zich, zonder nood, in stage slavernij.
Waartoe in dit beslag zo groten overdaad?
Blijf hier, en overal, blijf in de middelmaat.
Ziet! waar een eerlijk man zijn dochter wil besteden,
Daar zijn aan alle kant bijzonder bruiloftzeden;
Waaruit ten vollen blijkt, dat ook het ruwste land
Vindt enig diep geheim omtrent den echten band.
't En is van heden niet, maar over duizend jaren,
Wanneer in rechte min twee jonge lieden paren,
Dat ieder olandbegrijp gebruikt een eigen vond,
Gebruikt een eigen merk, omtrent het trouwverbond.
Bij ons, wanneer de trouw op heden is beschreven,
Zo wordt er aan de bruid een fijn juweel gegeven,
Een eigen trouwgeschenk van goud of diamant,
Geen lijfsieraad alleen, maar ook een zielepand.
Het was, gelijk het blijkt, de vinger naast de pink
Aan wien het trouwjuweel in ouden tijden hink.
Men houdt dat even hier een ader is gelegen,
Die met een fijne straal komt in de borst gezegen,
En als er enig ding aan dezen vinger roert,
Dat wordt van stonden aan het harte toegevoerd.
Dies als een jong gezel, met zoete min bevangen,
Komt zijn gewenste trouw aan dezen vinger hangen,
Dat klopt als aan de borst, dat roert de geesten om,
Dat roept de ganse ziel tot haren bruidegom.
| |
[pagina 63]
| |
Waarom is dit gebruik, een ospore tot de zeden,
Waarom is dit gebruik gebannen uit de steden?
Want ziet! in onze tijd de owijzer draagt het goud,
Dies is (gelijk het schijnt) het lijf alleen getrouwd.
Wel, zo je niet te nieuw, of niet te los en zijt,
Zo draagt het trouwgemerk gelijk in ouden tijd.
En even dit geschenk naar zijnen aard geduid
Is nu tot goede leer, en dienstig voor de bruid.
Een ring van enkel goud, oslecht, oeffen, ongescheiden,
Niet prachtig, niet verdeeld met stenen tussen beiden,
Roept als tot onze bruid, bewaart het waarde bond
Gedurig even recht, gedurig even rond.
Hoewel dan onze maagd heeft enig pand ontvangen,
En dat er ringen zelfs haar om de vingers hangen,
Noch is dan evenwel haar maagdelijke blom,
Niet in de vollen macht van haren Bruidegom.
Leer hier, bezette maagd, op vaste gronden weten,
Wie vrouw, en wie de bruid met reden wordt geheten;
Opdat ge bij gevolg hieruit besluiten meugt,
Wie nu, wie naderhand heeft macht van uwe jeugd.
't Is vrij een wijd verschil in echte-staat te wezen,
Of voor de bruid alleen te worden opgelezen;
Het wijf doet overal, naar dat de man gebiedt,
Want die eens vrouwe wordt en is haar eigen niet.
't Is anders met de bruid; die heeft, op vaste reden,
Als nog de volle macht van hare tere leden,
Ja moet hier wederstaan den wil van haren vriend,
Indien hij komen wil, waar niet gekomen dient.
Hier dient gij bruidegom vooral te zijn gesproken,
Om hier voor uwen tijd geen vuur te willen stoken;
Gij hebt van heden af als pandschap aan de bruid,
| |
[pagina 64]
| |
Maar nog geen volle macht het pand te winnen uit.
Gij, die dit acht te deun, ga lees de oRoomse wetten,
En leert dat Keizers zelfs op uwe zaken letten;
Want zo een dartel kwant zijn eigen bruid verkracht,
Daar is geen twijfel aan, hij wordt om hals gebracht.
Daar was een oud gebruik in alle Joodse landen,
Wanneer een jonge maagd haar trouwe ging verpanden,
Dat ja de lieve bruid, ook van den eersten aan,
Werd aan den jong-gezel ten vollen toegestaan.
Hij moest het waarde pand met alle vlijt bewaren,
En, door bezette tucht, ter rechter ure sparen,
Ter eren van de trouw, hij moest het waarde pand
Bezitten zonder smaad, en houden buiten schand.
Ziet, Jakob gaat alleen met Rachel aan der heiden,*
En drijft het jonge vee door alle groene weiden,
Zij bruid, hij bruidegom; en desalniettemin
Houdt alle otochten op, houdt alle lusten in;
En, na een lang geduld van zeven ganse jaren,
Zo vraagt hij om verlof om dan te mogen paren,
Hij raakt, (o rein gemoed!) hij raakt de maget niet,
Tot hem de vader zelf zijn lieve Rachel biedt.
Ziet! wat verschilt de tijd. O, die in onze dagen
Bestond een jonge bruid den vrijer op te dragen
Van dat de zonne rijst, tot aan den zoeten slaap:
Eilaas, wat zou het zijn? Een wollef bij een schaap.
Ey! waar is nu de zucht van reine min gevloden?
Of woont het zedig hert alleenlijk bij de Joden,
En niet in ons gewest? Ey! matig uwen tocht,
Wij zijn ook Godes erf, en duur genoeg gekocht.
| |
[pagina 65]
| |
Een die te groten feest van oude liefde maakt,
Wijst met den vinger aan dat zij de nieuwe laakt.
Indien een jonge vrouw behoudt in haren zinnen
Een, die haar domme jeugd eens scheen te willen minnen,
Zo brengt ze tot den man niet wat ze brengen moet,
Omdat ze vreemde zucht in haren boezem voedt.
't En staat geen echte-vrouw, geen jonge dochter vrij,
In vreemder hand te zijn, ook niet in schilderij.
Een praatje voor de bruid. Ik heb weleer gelezen
Iets wat tot uw bericht hier dient gezegd te wezen:
Een man, die van de straat naar huis vertrekken zou,
Vernam een vreemden snaak omtrent zijn echte vrouw.
Daar stond een schilder bij met handen vol pinselen,
En midden op de vloer lag keuze van panelen;
De man, in dit obeslag, staat lange tijd en peist,
Wat hier de ovijze griek, of wat de schilder eist.
Hier ging de jonge wulp zijn tonge dus ontbinden,
Ik bidd' u, goede vriend, niet vreemd te willen vinden
Dat hier, benevens mij, een geestig schilder staat,
Het stuk door ons bestaan en is geen boze daad.
Weet, dat ik over lang uw vrouwe plag te minnen,
Maar hebbe niettemin haar geenszins kunnen winnen;
En, mits het waarde pand niet meer en is voor mij,
Zo stel ik maar een eis van hare schilderij:
Alleen om deze gunst ben ik hier ingekomen,
En hebbe dezen vriend tot mijnen dienst genomen,
Die zal de schilder zijn van wie ik heb gevrijd,
Indien gij niet te wijs of niet te ovijs en zijt.
Mijns oordeels, dit verzoek behoort te zijn geleden,
Tenzij in u de onijd is meerder als de reden;
Nooit heeft het enig mens gediend tot ongemak,
Dat iemand vier of licht aan zijnen heerd ontstak.
'k En weet (begon de man) van afgunst noch benijden,
| |
[pagina 66]
| |
Ik weet dat uw bedrijf mij niet en staat te lijden.
Zij, die gij voor u ziet, is mijn obescheiden deel,
Niet voor een dartel oog, of enig vreemd pinseel.
Gaat vrij, gaat uwes weegs, gaat elders henen orallen;
Voor u of uws gelijk en is hier niet te mallen.
Gij, die nu eist het beeld van dit mijn echte wijf,
Mocht, als het u beviel, eens komen om het lijf.
Daar ging de linker heen met gramschap aangesteken.
Maar zeg, had ook de man gelijk om zo te spreken?
Voor mij, ik zegge ja, en naar dat ik het vat,
Zo past op dit bejag een harder woord als dat.
Laat vrede, zoet beleid, en minnelijke zeden
Meer trekken ons gemoed, als opgepronkte leden,
Laat God toch boven al ons zijn de grootste wet,
Hij is, op wien het oog in allen dient gezet.
Indien wij door de trouw in rechte liefde paren,
Wat kwaad zal immermeer ons mogen wedervaren?
Komt ons de lieve God maar klein obeslag te geven,
Wij kunnen evenwel, wij zullen vrolijk leven,
Wij zullen onzen loop voltrekken zonder pijn,
Indien wij voor den Heer maar oenig kunnen zijn.
Vriendinnen, met verlof; ik bidde, ruimt de kamer,
Hier is nu weinig volk en stilte vrij bekwamer
Als enig groot gewoel, de bruid treedt aan het bed.
Nu moeder, sluit de deur, en draag de sleutel met.
U is nu, bruidegom, volkomen recht geboren,
Genaak uw waarde pand, van duizend uitverkoren,
Begroet uw wederhelft, niet met een geile mond;
Maar uit een zedig hart, en ieder woord oeen pond.
Wat is er beter ding als met gezette reden,
Door heus en rijp gesprek, en even door gebeden,
| |
[pagina 67]
| |
De zinnen overhand te voegen naar de leer,
En met gelijke zucht te treden voor den Heer?
Twee zielen eensgezind, om God te willen eren,
En kunnen nimmermeer van hunne liefde keren;
Want als het nietig schoon zal van de leden gaan,
Dan zal de ware min op vaste gronden staan.
|
|