Huwelijk
(1993)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
[pagina 27]
| |
aant.VrijsterVrijsterwapenDe tijd, eerbare jeugd, waarin wij heden leven,
Is door een losse waan tot in de lucht gedreven,
De oslechtste van het volk die weet een eigen wapen
Niet uit de lucht alleen, maar uit het slijk te rapen.
Maar, wie een wapen voert, 'k en hebbe niet vernomen
Dat ooit úw vrije staat een wapen heeft bekomen;
Schoon ieder u verheft, en beeldt u machtig af,
Toch kwam er nooit een mens die u een wapen gaf.
Het staat dan nog te doen; durfde ik 't mij oonderwinden,
Ik wist u (zo mij dunkt) een wapen uit te vinden;
Een wapen, recht bekwaam voor uwe tere jeugd,
Geen ospore tot de pracht, maar tot de ware deugd.
Gij dan, ontvangt den schild, die hier voor ogen staat
Het is een leerzaam beeld, dat aan de vrijsters gaat:
Het is een druiventros, met koelen dauw behangen,
Wiens aangename verv' een ieder doet verlangen;
Een tros waar nooit een rat haar tand heeft ingeprent,
Die nooit een vuile zeug met kruipen heeft geschend;
Een tros waar nooit een rups heeft boven op gekropen,
Waar nooit een vuile worm is tussen in geslopen;
Een tros, een gave tros, nog fris en onbevlekt,
En met haar eerste waas aan alle kant bedekt.
Het kransje dat je ziet omtrent het wapen zweven,
Is ovingkoord, wel terecht de maagden toegeschreven;
Een kruid dat buigen kan, als van gedweeë aard,
Ik wenste, zoete jeugd, dat gij zodanig waart.
Een kruid, een jeugdig kruid, dat zijn gehelen roem
Stelt in zijn aardig blad en in zijn tere bloem.
Welaan, o broze waar, o wonder zwakke dieren,
| |
[pagina 28]
| |
Laat uw gemoed altijd de reine zeden vieren,
Uw eer is al uw goed, uw bloem, uw beste schat;
Ach! 't is met u gedaan, wordt die maar eens beklad.
Gij daarom, welig kwant, genaakt de tere panden
Niet met een stouten greep of al te grage tanden,
Gij ziet hier aan de druif een aardig steeltjen staan,
Brengt daar uw rechterhand, dat is de rechte baan.
Maar ik en wil voortaan u niet in twijfel houwen,
De druiftak is de maagd, de steel het eerlijk trouwen.
En gij, o vlugge maagd, als uwe druiven rijpen,
Zo laat ze nimmermeer, als bij haar steeltjen, grijpen.
Want wie zich onbevlekt in reine liefde draagt,
Is vrouw, ja moeder zelfs, en echter ware maagd.
| |
Samenspraak tussen Sibille, nieuwgehuwde jonkvrouw en Rosette, jonge vrijster
Rosette
Jonkvrouw Sibille, weest gegroet,
Ik heb u lang in mijn gemoed
Gewenst in dezen staat te zien,
En ook meteen geluk te biên.
Ik wens dat gij tezamen meugt
In eendracht, liefde, zoete vreugd,
Voltrekken uwen gansen tijd,
Zo lang als gij tezamen zijt;
Ook wens ik, wat ik wensen kan,
Dat gij met uwen lieven man,
Tezamen, op gelijken voet,
En oud, en lelijk worden moet.
Sibille
Ofschoon uw wens wat zeldzaam luidt,
| |
[pagina 29]
| |
Zij kan ten goede zijn geduid.
Hoort, waaide maagd, met uw verlof,
Hier achter is een lustig hof,
Welaan, om u wat vreugd te doen,
Laat ons gaan treden in het groen,
Tenzij dat gij iets anders vindt.
Rosette
'k En ben voor nu niet hoofs gezind.
Maar, zo ik tot u spreken mag,
Gelijk men in de vrijheid plag,
Zo weet dat ik bevangen ben
Met ziekte die ik niet en ken.
Dus zoek ik troost tot mijn verdriet.
Een geestig dicht of minnelied,
Het aardig klavecimbelspel
Beviel u eertijds wonder wel,
En bracht zo dikmaal aan de jeugd
Door uw gezelschap, zoete vreugd.
Ik bid u nog om deze gunst:
Schenk ons een deuntje naar de kunst.
Sibille
Het spel en zingen (ik beken 't)
Was mij voor dezen aangewend,
Maar ziet! Wij oslachten allemaal
In dit geval den nachtegaal,
Die, als de koele Mei begint,
Is tot den zang zo gans gezind,
Dat hij de bossen overal
Doet klinken door een blij geschal;
Maar, als daarna de lentetijd
Allengskens naar den zomer glijdt,
Dan is de lust tot zingen uit,
Men hoort voortaan als geen geluid.
Die reine stem, en zoet geklag
| |
[pagina 30]
| |
En schettert niet gelijk ze plag.
Rosette
Welaan, vriendin, ik ben gepaaid,
Ik zie waarop de spille draait.
Maar zeg mij nu wat voor een boek
Dat ginder leit in genen hoek?
Zo ik daar iets uit leren mag,
Zo brengt het weder aan den dag.
Sibille
Dit boek behelst een kort gedicht,
En heeft den naam van ‘Maechden-plicht’.
Het ware mij een liever ding
Indien de schrijver verder ging,
En dat hij naarder raken wou
De plichten van een jonge vrou.
Rosette
Zo haast als ik dat boek vernam,
En dat het eerst ter wereld kwam,
Zo wist ik straks het gans besluit,
Ik las het in der haasten uit.
Mij docht 't en had geen kwaden val,
Maar evenwel niet overal.
De vriend die ons dat boeksken gaf,
Die schijnt mij somtijds wat te straf.
Voor eerst heeft Anna mis getast
Waar zij een tere maagd belast
Haar jeugd te snoeren met geweld,
Schoon haar de diepste minne kwelt,
En nooit te tonen hare pijn,
Ook waar ze kan genezen zijn.
Sibille
Wel, dunkt u dat zo vreemd gezeid?
Rosette
In trouwen ja! 't Is malligheid.
| |
[pagina 31]
| |
Ik weet, dat vrijers onzen grond
Te zeggen aan met eigen mond
De maagden niet te wel en staat,
Maar is hiertoe geen beter raad?
Zo hoop ik immers dat ik mag
Of met een knik, of met een lach,
Of met een lonkjen geestig-zoet,
Of met een stootjen aan den voet,
Of met een neepjen aan der hand,
Te kennen geven mijnen brand.
Sibille
Niet één van allen mag bestaan,
Niet één van allen dient gedaan;
En, zo ge recht hadt overlegd,
Wat hier te voren is gezegd,
Gij waart omtrent de maagdeplicht,
Al vrij wat beter onderricht.
Hoe dan! En hebt ge niet gelet,
Hoe ingetogen, hoe bezet,
Hoe stil, en heus, in daad en schijn
Een tere maagd behoort te zijn?
Rosette
Maar, zo het ging naar gij gebiedt,
Men trouwde wel zijn leven niet.
Wel neemt, er is een jonge maagd,
Die, door haar eigen jeugd geplaagd,
Gevoelt bij wijlen diep gekwel.
Om enig geestig jong gezel,
En dat de jong-man, onbewust
Van haar verdriet en diepe lust,
Haar nooit van zoete minne sprak,
Ja niet ter wereld aan en trak,
Zal echter toch het arrem dier
Gaan kwijnen door haar innig vier;
| |
[pagina 32]
| |
Ik zegge neen, want, spreekt ze niet,
Wie kan verzachten haar verdriet?
Wie kan er ooit genezen zijn,
Die staag bedekt zijn droeve pijn?
En gij spreekt hier te wonder stout,
Ik denk, omdat ge zijt getrouwd;
Maar, zo ik u te rechte ken,
Indien ge waart gelijk ik ben,
Gewis, gij zongt een ander lied.
Sibille
Gelooft het vrij, 'k en dede niet.
De vrijer staat geen vrijster aan,
Als waar hij moeit' om heeft gedaan.
En, ohoudt gij wat van mijn gebod,
Zo gaat eens in het hoenderkot,
En ziet wel toe, licht leert g' ervan
Wat u ten goede odijen kan.
Geeft ieder hoen een vollen bak,
Opdat het ete met gemak,
En let eens hoe het zal vergaan:
Niet één en zal er blijven staan.
De volheid is hun geenszins zoet,
Daar is geen lust in overvloed;
Een ieder loopt bezijden af,
Om graan te zoeken in het kaf.
Nu zo je vraagt wat dit beduidt,
En wat ik make voor besluit,
Het is, o vrijsters, teer geslacht, Het is een les, voor u bedacht;
Dus, als je met de vrijers praat,
Zet hun gedurig deze maat,
En voedt ze niet op hun gemak,
En geeft ze nooit den vollen bak;
Maar, wilt ge stijven uwen lof,
| |
[pagina 33]
| |
Zo laat ze schraven in het stof,
Om daar te zoeken naar het graan;
Een vrijer is een vreemden haan.
Rosette
Is 't met de vrijers zo gesteld,
Gelijk als uwe rede meldt,
Zo dient er nader op gelet,
En vrij een ander streek gezet.
Ik zie dat al uw zeggen strekt
Opdat een vrijster zij bedekt.
En al heur doen zij wonder stil
Voor iemand die haar minnen wil.
Nu is mij zeker vondst gezeid,
Waardoor het minnen wordt beleid
Zo diep begraven in der nacht,
Dat niet een mens daarop en acht.
Sibille
Wel, dat is vrij al veel gezeid,
Maar zegt, hoe wordt het aangeleid?
Rosette
Het ooge van een zwarte kat,
Met klauwen van een vale rat,
De mage van een vogelstruis,
De milte van een vledermuis,
Het schrapsel van uw linker voet,
Gedoopt in enkel slangenbloed,
Dit al tezamen wel bereed,
En vastgebonden in het kleed,
Of anders zachtjens weg gezet,
Omtrent, of in het stille bed,
Van iemand die men heeft gezind,
't Is zeker dat men bate vindt.
Want ziet! het neemt de geesten in,
En dwingt de vrijers tot de min.
| |
[pagina 34]
| |
Sibille
Wat ramp, wat komt u in het hoofd?
Of zijt gij van uw zin beroofd?
Verdwaalde maagd, ellendig kind,
Dit al en is maar enkel wind.
Hoe! meent gij dat een vuile kat,
Een opuit, een huid, ik weet niet wat,
Heeft macht ook over onzen zin?
Ik bidde, beeld het u niet in.
Rosette
Wel hoe! is dit zo groten kwaad?
Sibille
Beminde maagd, ik zegge ja 't.
Voor mij, ik houde gans verdacht
Al wat men door verholen kracht
Ons wil gaan dringen in den geest;
Gij daarom zijt ervoor bevreesd;
't En zijn maar dingen zonder slot,
En ook nog strijdig tegen God.
Rosette
En is er dan geen kunst met al,
Die dienstig is in dit geval,
Opdat een vrijster zij bemind?
Sibille
Ik zie, gij zijt hiertoe gezind.
Welaan, ik weet een toverij,
Die staat de jonge maagden vrij.
Ik zal 't u zeggen met een woord,
En leert 't vrij een ander voort.
Al wat kan leiden tot de deugd,
Dat is ten besten voor de jeugd.
Rosette
Waartoe vertoeft? Welaan, begint,
Het schijnt dat mij de lust verslindt.
| |
[pagina 35]
| |
Sibille
Een zedig hert, een zoete mond,
Een heus gelaat, een reine grond,
Een zachten aard, een eerbaar oog,
Gematigd tussen laag en hoog,
Een tonge vol beleefd geluid,
Die alle ding ten besten duidt,
Dat is de rechte toverkunst,
De beste grond van alle gunst,
Die zal u maken lief-getal,
En hier, en thuis, en overal.
Rosette
Het schijnt, vermits gij zijt getrouwd,
Dat gij ons als in banden houdt.
En 't is ons vrije maagden pijn
In dezen dwang te moeten zijn.
Mij dunkt, mocht ik hierin begaan,
Ons zaken zouden beter staan.
Sibille
Een vlugge meid, een stoute-bil,
Die als met krachten trouwen wil,
Zit dikwijls zeven jaren lang,
En spreidt haar nette zonder vang,
Waar onderwijl een lieve maagd,
Die nooit haar goeden naam en waagt,
Maar houdt haar zinnen in den band,
Wordt aangezocht van alle kant.
Ik stond te Leiden eens en keek,
En leerde toen een zoete streek;
Daar kwam een vrijster roeien aan,
Gelijk daar veeltijds wordt gedaan.
- De vrouwen, als het is bekend,
Zijn veel tot roeien daar gewend. -
Het meisje fluks en onvermoeid
| |
[pagina 36]
| |
Kwam naar de kade toe geroeid.
Ik, die hierop nam goed gemerk,
Stond vast en dacht, wat vreemder werk!
De vrijster wil naar dezen kant,
Maar slaat het oog op 't ander land;
En niettemin, zij vordert meer,
Als of ze ging den rechten keer.
Ziet vrienden, hoe de wereld gaat,
De schijn is anders als de daad:
Schoon of een maagd een rugge biedt
't En hindert aan het roeien niet.
Rosette
Geen dit of dat, geen boerenschuit,
Of gij en trekt er voordeel uit.
Sibille
De wereld is een groot toneel,
| |
[pagina 37]
| |
Waar alle ding, en ieder deel,
Ons dienen moet tot goede leer,
Ten prijze van den Opperheer.
Ik wense dat er niet een bies
Omtrent de schrale duinen wies,
En dat er niet een kleine mier,
En dat er niet een naakte pier
Op al de nutte landen kroop,
En voedsel uit der aarden zoop,
Of dat ik die, naar rechten eis,
Ontleden mocht in mijn gepeis,
En vinden daar het vol bescheid,
Dat ons tot God den Schepper leidt.
Rosette
Had iedereen dit oog-gemerk,
Hij ware nimmer zonder werk,
Hij leerde staag al waar hij ging,
En preze God in alle ding.
Voor mij, ik wil van nu voortaan
Beginnen beter acht te slaan,
En met een nader onderzoek
Gaan letten op het wereld-boek.
Maar, weerde jonkvrouw, zeg oeen reis,
Vanwaar komt u dit hoog gepeis?
Want toen ge nog een vrijster waart,
Al scheen u geestig uit der aard,
Zo sprak u toch, gelijk als ik,
Of van een kant, een mooie strik,
Of van een ketting of een ring,
Die geestig om de leden hing,
Of diergelijke poppegoed,
Gelijk de meeste jonkheid doet;
Maar nu zo heeft uw gans beleid,
Zich vrij wat anders toebereid.
| |
[pagina 38]
| |
Sibille
Het odeel, dat God mijn jonkheid gaf,
Leidt mij als van der aarden af,
En wijst mij tot een ander Rijk.
Rosette
Wel ziet dan, heb ik ongelijk,
Dat ik een waarde vriend begeer,
Die mij ook, in dit woeste meer
Mocht wijzen hoe ik zeilen moet?
Sibille
Wie zei er dat je kwalijk doet?
Ik prijze ja het echte-bond,
Maar niet als op den rechten stond.
Rosette
Mij dunkt naar gij de zake drijft,
En uwe vrijster hier beschrijft,
Dat niets zo wel in haar gelaat,
Als schroom, en droeve schaamte staat.
En echter zie ik alle daag,
Het gaat er anders in Den Haag.
En waar toch wordt er hoofs geleerd
Als waar men in het Hof verkeert?
Sibille
Hoe! Meen je dat vooral het Hof
In zeden heeft den meesten lof,
En dat het na moet zijn gedaan
Al wat in Hoven wordt bestaan?
Rosette
Voor mij, al wat het Hof begint,
Daar ben ik wonder toe gezind, Hoe! is het niet een schone zaak, En voor een vrijster groot vermaak, En staat het niet geweldig breed In steden hoofs te zijn gekleed?
| |
[pagina 39]
| |
Zegt wat ge wilt, slechts om de dracht,
Is menig mense hoog geacht;
Men wordt daar door de oslechte liën
Als voor een wonder aangezien.
Sibille
Een wonder, ja, maar lieve kind,
En gaat hierin niet al te blind.
Al wat er vreemd en zeldzaam staat,
Dat is gemeenlijk uit de maat;
En uit te munten boven al,
Dat is een weg tot ongeval.
Het drijft de mensen tot de spijt,
En maakt een jonge maagd benijd,
Want al wat bont en prachtig gaat,
Dat raakt gemeenlijk in den haat.
In 't korte, vrijster, wie je zijt,
En legt geen gronden voor den onijd,
Maar, woont in u een edel bloed,
Of in uw ziel een rein gemoed,
Ziet, dat je dezen regel houdt:
Hoe schoonder steen, hoe minder goud.
Rosette
Maar ik, of iemand mijns gelijk,
In goed en ook in deugden rijk,
En wien men niets verwijten kan,
Mag die niet gaan voor alle man?
Mag die niet met een vrij gemoed,
En met een onversaagden voet,
Mag die niet treden over straat?
En tonen ieder blij gelaat?
Ik zegge dat een reine geest
Is koen, is vast, is onbevreesd,
De deugd is boud, een dief is oblo.
| |
[pagina 40]
| |
Sibille
Wel zoete maagd, hoe spreek je zo?
Een maagd is schuw, een hoer is stout,
En dat is duizend jaren oud.
Zo gij alleen van mannen spraakt,
Gij had misschien het owit geraakt;
Maar echter weet, dat ook een man
Te stijf van aanzicht wezen kan.
Doch, wat obelangt een stoute maagd,
Die heeft nooit wijzen man behaagd.
Doorziet de boeken al te maal,
In Griekse, oRoomse, Franse taal,
Men vindt een maagd daar afgemaald,
Niet zo gelijk als gij verhaalt,
Niet stout, of die voor alle man,
oMet stijve kaken spreken kan,
Maar stil, en van een zachten geest,
Die lichte bloost, en lichte vreest.
De schaamt' omtrent de tere jeugd,
Dat is een teken van de deugd.
Dus, waar ik ooit van maagden las,
Daar vond ik dat ook schaamte was.
Rosette
Nochtans, wie zich zo lichte schaamt,
En kwijt zich nooit zoals betaamt,
Want, als ze bij de mensen koomt,
Zo staat z' in alle ding beschroomd;
Haar woorden hebben genen val,
Zij weet nauw hoe zij spreken zal;
Het eerste, midden, en besluit,
Dat komt er al benepen uit,
Zij staat en trilt ook bij een vriend.
Sibille
Maar gaat niet verder als het dient.
| |
[pagina 41]
| |
Ik wil niet zo versaagden geest
Die ook zijn eigen schaduw vreest,
Ik wil een stil, een heus gelaat,
En dat in rechte middelmaat.
Ziet als u 't eerbaar rood ontsteekt,
Terwijl dat iemand met u spreekt,
Het is een eer die hem geschiedt,
Dat gij hem rode wangen biedt,
Uw jeugdig bloed, te voren stil,
Dat huppelt op, om zijnent wil.
Dan komt er nog een reden bij,
Die wil ik dat u kondig zij.
Een maagd die tere wangen heeft
Indien ze otot haar dagen leeft,
Die krijgt wellicht een vaster huid,
Ook eer ze dertig jaren sluit,
Maar wordt een vrijster onbeschaamd,
Of stouter als het haar betaamt,
Die is, voor dan en alle tijd,
Haar stil en zedig wezen kwijt,
Want als het rein, het edel rood
Is in de maagden eens gedood,
De schaamt' eilaas! een tere blom,
En keert dan nimmer wederom.
Wien eens dat aardig waas ontglijdt,
Die mist het dan voor alle tijd.
Rosette
Ik vinde desalniettemin,
De schaamte brengt veel schaden in.
Want vrijsters die te blode zijn,
Die blijven in de maagdepijn,
En daarom zijn ze bijster oschouw:
Een blode maagd, een late vrouw.
| |
[pagina 42]
| |
Sibille
De sleutel van den echten band,
En is toch in geen mensenhand.
Beziet hoe menig eerbaar maagd,
Die nooit haar tere schaamte waagt,
Beziet hoe menig zedig hert,
Dat van zijn odeel overscheiden werd,
Of met de baren van der zee,
Of door een onbekende ree,
Of door een meer van enkel zand,
Of door een ongebaande strand,
Of door een bos, of eenzaam woud,
Dat nooit door mensen is gebouwd,
En toch zo krijgt z' haar wederpaar,
Ook eer het iemand wordt gewaar.
God leidt de zijnen met der hand,
En brengt ze tot den echten band.
Rebecca weet van geen gevrij, *
En min van slimme linkernij,
Zij weidt de schaapjens in het groen,
En laat dien grooten Herder doen,
En ziet! zij wordt het nauw gewaar,
Of krijgt een hoeder over haar.
In 't korte, naardat ik het merk,
Het huwen is geen mensenwerk.
Ons doen en is maar losse waan,
Dus laat het op den Here staan.
Weest wat je zijt, en steunt op God,
En wacht vandaar een gunstig lot.
Rosette
Ik neem uw goede reden aan,
Ik zie het dient alzo gedaan,
Maar laat mij daarentussen toe,
Dat ik hierop een vrage doe.
| |
[pagina 43]
| |
Hierachter woont een zeldzaam wijf,
En doet de jonkheid groot gerijf,
Zij heeft een wonder gauw verstand,
Om ieder uit zijn eigen hand,
Te zeggen met een groten schijn,
Wie dat hun beste vrijers zijn.
Zij weet de dromen van der nacht,
En wat men in de stilte dacht,
Te passen op een ware daad,
En wat eruit te wachten staat.
Zij weet geluk en ongeval,
En wat ons wedervaren zal.
Wat houd je toch van deze kunst?
Sibille
Zo lief gij hebt des Heren gunst,
Onthoud u van dat naar bejag,
Dat niet als hinder geven mag.
Het is den duivel raad gevraagd,
En Godes zegen weggejaagd.
Geluk te zeggen uit een hand,
Is ongeluk en misverstand.
En om een droom bedroefd te zijn,
Dat acht ik niet als malle pijn.
Ziet! wat een mense door den dag
Gedurig in de zinnen lag,
Of wat hij voor den slaap bedacht,
Dat kwelt hem dikmaal in der nacht.
Dus laat de ovijze dromen daar,
Niet een van duizend is er waar;
En al dat duister onderzoek
En staat niet in den maagden-boek.
Beveelt aan God dit gans beslag,
En laat het gaan gelijk het mag.
| |
[pagina 44]
| |
Rosette
Hier op dan, eer wij verder gaan,
Vooral een korte vraag gedaan.
Zeg, dient er ooit een man getrouwd
Die zijn gelove niet en bouwt
Op o't eigen wit en oog-gemerk
Gelijk men leert in onze kerk?
Sibille
Wat zal er dan al droeve pijn,
Wat zal er leed en moeite zijn,
Als ieder door een eigen baan,
Zal willen naar den hemel gaan!
Ik bidde, viert maar ene God,
Gij die u voedt uit enen pot.
Rosette
Legt ons de mate niet zo na,
Opdat het ons wat ruimer ga.
Sibille
Ik zie nu daar of daar omtrent,
Waarheen zich uwe reden wendt.
Wel zegt eens of er iemand kwam,
Die over u de vrijheid nam,
En zeide: Roosje, beste kind,
Ik heb u boven al obezind,
Ik bidde, word mijn echte-vrouw,
En gun mij toch uw reine trouw.
't Is waar, 'k en hebbe geld noch goed,
Maar 'k hebbe vrij een hoog gemoed;
Ik zal gaan zoeken overal,
Wie weet waar ik het vinden zal.
Ik bid u, zeg mij toch oeen reis,
Zoudt gij hem geven zijnen eis?
Rosette
Ik zal u zeggen wat ik meen,
| |
[pagina 45]
| |
Ik spreke rond, en mene neen.
Ik prijze wat men tast en ziet,
Van hoop en rookt de keuken niet.
Sibille
Mijns oordeels heb je wel gezeid,
Maar 't dient wat nader uitgeleid;
Ik zegge dat ge minder meugt
U troosten op een losse deugd,
Dan op het geld of ander goed,
Dat iemand nog verkrijgen moet.
Rosette
Gewis, dat schijnt al wat te zijn.
Sibille
Het is de waarheid, niet de schijn.
Rosette
Als d' ure daar is en de man,
Zo is er toch geen wachten an?
Des mensen ingeboren aard,
Maant ieder om te zijn gepaard.
Sibille
Die met den eersten inval mint,
Is maar een enkel oVenus-kind.
Rosette
Wie niet in tijds zijn net en trekt,
Die heeft verdiend te zijn begekt;
't Geluk dat is te bijster rond,
Het speelt ons dikwijls aan den mond
En zo men dan niet toe en bijt,
't Is zeker dat het henen glijdt.
Sibille
Mijns oordeels, is 't een stoute daad,
Indien een dochter onderstaat,
Te zeggen tot een jong gezel,
Beminde vriend, ik wil u wel.
| |
[pagina 46]
| |
Voorwaar vriendin, een tere maagd
En dient zo verre niet gewaagd,
En dient niet op haar eigen zin
Zo diep te treden in de min,
Dat zij aan iemand open doet
Het middelpunt van haar gemoed;
Een voogd, een vader dient gekend,
Dat dient de jonkheid ingeprent.
Rosette, laat uw vader doen,
Want gij, helaas! zijt al te groen.
Rosette
Maar hoe! zal dan een tere maagd,
Die lust, en rust en leven waagt,
Haar moeten voegen tot een man,
Die zij misschien niet velen kan,
En dat uit dwang en hoog gebied?
Dat is voorwaar een groot verdriet.
Sibille
Voor mij, ik houde voor gewis
Als dat het gans ondienstig is,
Een maagd te binden aan een man
Die haar verstand niet lijden kan.
Want deze knoop duurt al te lang,
Om vast te maken door bedwang.
Aan d'ander zijde duld ik niet,
- Hoewel het al te veel geschiedt, -
Dat jong gezel of tere maagd,
Eer hij of zij 't haar vader vraagt,
Tot dees of gene wordt gezind,
Of in de trouwe zich verbindt.
Mij valt hier in een vreemd geval,
Dat u wat wijzer maken zal,
Indien je maar het stuk wel vat.
| |
[pagina 47]
| |
Rosette
Wel aan, vriendinne, zegt mij dat.
Sibille
Een jonk student, een owelig gast,
Met ojok en spel voor al gepast,
Vol jeugdig bloed, en enkel brand,
Komt weder in het vaderland.
Hij wordt daar in de buurt gewaar,
Een bolle meid, een geestig ohaar,
Een dochter van een zwarte smid,
Maar zij was uit der maten wit.
Hij komt er bij des avonds laat,
Wanneer ze voor de deure staat;
Hij jokt en speelt wat al te vrij,
Hij bleef er ganse nachten bij;
Hij maakt er naarder kennis met,
Zodat hij raakt omtrent haar bed,
Waar onze duif, de oslechte Griet,
De gronden legt voor haar verdriet.
Zij pleegt niet lange dit bejag,
Zij voelt wat anders als ze plag;
De smid verneemt een zeldzaam vet,
Dat zich omtrent haar midden zet.
Hij roept zijn dochter wat terzij,
Hij roept er ook de moeder bij,
Hij gaat haar stil en zachtjens aan,
En vraagt hoe alle zaken staan.
Daar is de meid in groot gevaar,
Zij wendt het hier, zij keert het daar,
Doch mits z' in allen bleef te kort,
Zo zeit ze in 't leste wat er schort.
De smid, eilaas, de goede man,
Gelijk een ieder denken kan,
Is uitermaten zeer ontsteld,
| |
[pagina 48]
| |
En tot de ziele toe gekweld.
Maar evenwel, naardien hij ziet,
Dat 'tgeen met vreugde was geschied,
Met druk niet af kan zijn gedaan,
Zo spreekt hij dus zijn dochter aan:
Bij u wordt dan te weeg gebracht
Dat uwe opol ook desen nacht
In uwe kamer komen mag,
Gelijk hij van te voren plag.
Het stuk dat wordt alzo beleid,
Gelijk de vader had gezeid.
De vrijer ging zijn ouden pad,
Maar wordt daar op de daad gevat.
De kwant, verbaasd in dit geval,
En weet niet wat hij spreken zal.
Daar grijpt de smid met groot getier,
Een ijzer rood gelijk het vier,
En biedt den kwant dat hete staal,
En zegt: ik vrage nog eenmaal,
Ik vrage, zeg ik, met geduld,
Of gij mijn dochter trouwen zult?
De pol nog des te meer verbaasd,
Meent dat de man van gramschap raast,
En zegt met vollen monde, ja.
Dat 's niet genoeg, riep onze smid,
Gij moest 't hier zetten zwart in wit.
Hij toont een schrift, met voorberaad
Gesteld door zeker Advocaat.
Fluks, zet uw naam hier onderaan,
Het zal hier anders kwalijk gaan.
De vrijer ziend' het moest zo zijn,
Schrijft zijnen naam, doch in 't Latijn,
En voegt er nog twee woorden toe,
Die luiden ik en weet niet hoe,
| |
[pagina 49]
| |
Mij dunkt het ovi coactus was!
De smid, als hij dit briefje las,
Vraagt wat dit vreemde woord beduidt.
Het is mijn Van, die zeldzaam luidt.
Het leed een dag wel zes of acht,
Dat onze smid zijn ozwager wacht.
Ten lesten pleegt hij weder raad,
En spreekt zijn eersten Advocaat,
Die, met dat hij het schrift bekeek,
Riep straks: Ziet daar een slimme streek!
Dat vreemde woord hier in gedraaid,
Dat maakt het ganse stuk bekaaid.
De jonge dochter boven al,
Beweent haar droevig ongeval.
Zij voelt de pijne van de dracht,
Zij schroomt de pijne die haar wacht,
De pijne van een droevig kind,
Waar zij geen vader toe en vindt.
Ziet vrijsters, wat een droeve stand
Zich in die droeve vrijster vand.
Hier blijkt dan grondig, lieve kind,
Wat oranken dat de wereld vindt,
Om ons met list te nemen af,
Wat onze jeugd haar luister gaf.
Rosette
Maar ziet! ons praat die heeft gedaan,
Want ginder komt uw man gegaan.
Ik dank u voor uw goed bericht;
't Is tijd dat ik mijn anker licht.
De doffe mane die verdwijnt,
Wanneer de gulde zonne schijnt!
Sibille
Ik had ook even uitgezeid,
Al wat mij in den boezem leit;
| |
[pagina 50]
| |
Al scheen ik somtijds wat te straf
En neemt het mij niet kwalijk af.
Ik had een gunstig oog-gemerk:
Ook strenge tucht is vriendewerk.
|
|