Huwelijk
(1993)–Jacob Cats– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
[pagina 13]
| |
aant.MaagdMaagdewapenKomt hier, vriendinnen altemaal,
Die zonder ijzer, zonder staal,
En zonder zwaard, en zonder lans
Verwint de kloekste van de mans.
Hier is het dat je vinden meugt
Een wapen voor uw tere jeugd,
Een wapen, waar het edel veld
Uw ganse plichten openstelt.
Het is een bloempje, zo je ziet
Dat nog geen open knopje biedt.
O tere plante, jonge spruit,
Wat sta je kwade vlagen uit?
Wat is er menig ongeval
Dat je voorzeker treffen zal,
En schoon al is het bijtje zoet,
Zodat het leed noch hinder doet
Noch aan de bloem, noch aan het kruid,
Maar zuigt er niet dan honig uit,
Zo moet het ook voor dezen stond
Onthouden ook een reinen mond,
En blijven van het teer gewas
Totdat het beter komt te pas.
Ach! wie als vrijster is onteerd
Die wordt te laat als bruid ogeleerd.
| |
[pagina 14]
| |
aant.T' samenspraak tussen Anna en Phyllis
Gij die met vrucht dit lezen wilt
Let wat de waan van reden oschilt.
Al spreekt ook Phyllis met bescheid
Het is het best wat Anna zeit.
Phyllis
Daar is, eilaas! een vreemd gewoel
Dat ik omtrent mijn herte voel,
Ik wend, ik keer door al het bed;
Ey! zegt toch eens wat dat mij let.
Anna
Gaat zoekt een kloek, en dapper man,
Die veel en grote dingen kan,
Die in de konsten is geleerd,
En veel tot Leiden heeft verkeerd.
Die zal misschien, na lang beraad,
Dan zeggen wat er ommegaat.
En wilt ge dat ik oraden zal,
Zo opent eerst het ongeval.
Phyllis
Voor mij, ik wil hier open gaan,
Gelijk bij vrienden dient gedaan.
Ik zag eens op ons oschaliedek
Twee duifjens spelen bek aan bek.
Ziet (dacht ik) hoe des Heren macht
Paart ieder dier in zijn geslacht.
Anna
't Is kalverliefde, zoete maagd,
Die u de losse zinnen jaagt.
En zo ge die niet wel en leidt
Gelijk als eer en schaamte zeit,
Gewis, daar is geen twijfel aan,
| |
[pagina 15]
| |
Gij zult verkeerde wegen gaan.
Phyllis
Wie bleef er ooit zijn leven maagd
Die zich des niet en heeft beklaagd?
De maagddom is een lastig pak,
Die niet en baart dan ongemak.
Anna
Nu zie ik klaar en uit der daad,
Dat u de maagddom tegenstaat.
Welaan, naardien gij immers wilt
U geven in het ogroote gild'
Zo neemt geen zake bij der hand
Door haast of grillig onverstand.
Gij, doet toch niet op eigen raad,
Want dat is hier en elders kwaad,
Maar zegt voor eerst uw moeder aan
Waarheen uw domme zinnen gaan,
Die zal het dan ter rechter stond
Uw vader leggen in den mond,
Zo zal hij met een goed beleid
Gaan letten wat de reden zeit.
Phyllis
De raad die gij de maagden biedt,
En past voor al de maagden niet.
Wat vrijsters in den boezem leit
Dat dient gedacht, en niet gezeid.
Ziet! als een maagd zo hoge wast
Dat haar des moeders ohuike past,
Of telt nu jaren driemaal zes,
Neemt dat, o vader, voor een les,
Dat aan uw dochter wat ontbreekt,
Hoewel ze niet een woord en spreekt.
Anna
Hoe! dunkt u 't zeggen al te koen,
| |
[pagina 16]
| |
En wilt ge 't zonder zeggen doen?
Bevraagt u wel, ook eer je vrijt,
Want dan is 't even vragens tijd;
Maar naderhand te nemen raad
Dat komt gemeenlijk al te laat.
Gij, weest niet haastig in de min,
Maar houdt uw domme zinnen in.
Al wat men aan een vrijer biedt,
Dat wil de slimme olinker niet,
Dus wil je minne, wil je gunst,
Zo leert voor eerst de weigerkunst.
Phyllis
Hoe! wilt ge dat ik zegge neen,
Wanneer ik ja van herten meen?
Anna
Uw geestig kleed, uw zoet gelaat,
Dat kan betuigen metterdaad,
Als dat je niet ondienstig vindt
Te rechter uur te zijn gemind.
Uw wezen geeft hiertoe de oloos,
Maar laat het roeien aan matroos,
En nooit om echte-minne peist,
Tenzij men u ter eren eist;
Dus verre dient een jonge maagd,
En hoger niet te zijn gewaagd.
Phyllis
Wel, zo een vrijster niet en mag
Haar liefde brengen aan den dag,
Zo laat het dan haar vader toe,
Dat hij het voor zijn dochter doe.
Maar dit behoort, op vast bescheid,
Behendig aan te zijn geleid,
Opdat er niet een mens versta,
Hoe dat het met de handel ga.
| |
[pagina 17]
| |
Een vriend die heeft het mij ontdekt,
Wat best de jonge vrijers trekt;
Dus, mocht ik gaan naar mijnen zin,
Ik toog er honderd tot de min.
Anna
Wel, zegt wat zoudt ge toch bestaan?
Phyllis
Ik zou wel mooi en keurlijk gaan,
Men zeit te rechte nu en dan,
Een schone kleding maakt den man.
Anna
Zo gij, door middel van de pracht,
Of met den glans van rijke dracht,
De vrijers meent te lokken aan,
Zo dool je van de rechte baan.
Gaat, wendt het oog op Venus' kind *
Wanneer het zijnen boge windt.
Ziet! hoe de peze lager gaat
Hoe dat de pijle feller slaat;
Gij ziet hoe dat de wijngaard groeit,
Wanneer hij dapper is gesnoeid.
Het gaat zo eender met de min,
Krakeeltjens brengen vriendschap in.
Phyllis
Hoe! zoete min uit wrange twist?
Voorwaar vriendinne, 't is gemist.
Des liefdesrijk is honingzoet,
Het wordt door vriendschap aangevoed.
Al wie een kaars te vinnig snuit,
Die doet het licht ten lesten uit.
Anna
Ja, gaat en zet een vrijer zacht,
Zo krijgt hij pas de volle macht,
Om met verlof te mogen gaan
| |
[pagina 18]
| |
Daar 't hem nooit toe en was gestaan.
Wie vrijt is dwee gelijk een pier,
Maar weder fel gelijk een stier.
Wanneer de bruid is in de schuit,
Dan zijn de schone woorden uit.
Gij, wacht dan, lieve vrijster wacht,
Van u te tonen al te zacht,
Maar wie zich mijdt voor ongeval
Die kent eer dat hij minnen zal.
Phyllis
Mij dunkt, ik weet nog beter raad,
Om vrij te wezen van de smaad:
Hoort vrijster, zo je bent beducht
Voor oneer, schimp, en kwaad gerucht,
Voor haat en nijd en klappernij,
Neemt snel een man, zo ben je vrij.
Anna
Hoe! wilt ge dan uit luchte waan
En als terloops ten echte gaan?
Neen kind, dat is een kwade grond,
Die haastig zuipt, verbrandt de mond.
Gij, tast dan nooit te gretig aan,
Wat nimmer af en is te gaan,
En drinkt niet eer, voordat ge proeft,
Of anders wordt ge licht bedroefd.
Phyllis
Hoe! wilt ge dat ons ganse jeugd,
Die maar en is een korte vreugd,
Zal smelten in een lang gevrij,
Dat is, in enkel slavernij?
Anna
Ik wil slechts dat een jonge maagd,
Als zij ter eren wordt gevraagd,
Niet ostrak, en met een luchten zin,
| |
[pagina 19]
| |
Zal storten in een losse min.
Wie iets wil proeven wat het zij,
Die roept er tijd en reden bij.
Phyllis
Zo dient de vrijsters toegestaan
Met vrijers om te mogen gaan.
Anna
Ofschoon dit veel bij ons geschiedt,
Veel wijze lieden prijzen 't niet,
Vermits in die gemeenzaamheid
Gemeenlijk iets verholen leit
Dat aan de maagden hinder doet,
En dikmaals kwade oranken broedt.
Phyllis
In tegendeel, naar ik het mein,
Zo maakt het ons een geestig brein.
Mijn zuster, nu een jaar getrouwd,
Die hadde dikmaals onderhoud
Van iemand, die van buiten kwam,
En lust in hoofse vrijsters nam,
Dies werd ze gauw, en wonder osneeg,
Omdat ze veel gezelschap kreeg.
Ik zag eens dat ze bij haar had
Zes juffers uit een vreemde stad,
Gebekte spreeuwen altemaal,
En vrij geen kinders in de taal;
Bij deze kwam een jong-gezel,
Een leerling in het minnespel.
Hij was een spot van allegaar,
En hij en werd het nauw gewaar,
Hij scheen een ezel op het veld,
Die met veel apen is verzeld:
Hier klimt er ene boven op,
En grijpt hem bij den dommen kop;
| |
[pagina 20]
| |
De tweede valt hem in het haar,
En stelt een wonder vreemd gebaar;
De reste ofoolt hem waar ze kan,
En maakt er duizend speeltjens van.
Ziet, dus is onze kwant gesteld,
Hij wordt aan alle kant gekweld.
Hij schijnt een overwonnen man,
Die zich niet langer weren kan.
Hij wordt daar op een nieuw begekt,
Tot hij ten lesten henen trekt.
Ik zag den vrijer naderhand,
Maar 't was gewis een ander kwant.
Beziet, vriendinnen, wat men leert,
Wanneer men bij de jeugd verkeert.
Anna
Wel! prijst ge dat zo wonder zeer?
Voor mij, 'k en prijs het nimmermeer.
Ik prijs vooral een stille maagd,
Die alle oklappers henen jaagt.
Ik zag eens lest een zoet geval,
Dat u misschien iets leren zal;
Een meisje door haar jeugd gekweld,
Ging spelen in een lustig veld,
Het plukte bloempjens hier en daar,
En werd daarin een bij gewaar,
De vrijster hadde spelenslust,
Dies had het beestje nimmer rust;
Zij greep, en neep, waar 't liep of week,
Totdat z' in 't leste kreeg een steek,
Toen riep ze luide: fel gedrocht!
Ik, die alleen maar spelen zocht,
Ben door uw prikken zo gesteld,
Dat mij het lijf tot bobbels zwelt.
O maagd, het is tot u gezegd,
| |
[pagina 21]
| |
Dat, waar men eens de gronden legt
Tot los geraas en dartel mal,
Men weet niet waar het enden zal.
Nooit vrijster wordt terstond geschend,
Of van haar kuisheid afgewend,
Maar stap op stap en voet aan voet
Zo komt ze waar ze niet en moet.
Daar zit, eilaas! de ovuile bruid
En schreit dan beid' haar ogen uit:
Maar 't is, o vrijsters, al te laat
Te klagen na de malle daad.
Phyllis
Dit houd ik voor een goede leer,
Maar bind geen vrijster al te zeer,
Want die allene zit en kijkt,
En nooit eens uit den huize wijkt,
En weet niet wat er ommegaat,
Noch hoe het in de wereld staat.
Anna
Gij, wilt ge zijn van goeden lof,
Blijf thuis, dat is het maagdenhof.
Het is een spreekwoord overal:
De beste koeien zijn op stal,
En waar het schaapje dolen gaat,
Daar is het dat het wolle laat.
Phyllis
Maar wie heeft toch zo harden wet,
Den maagden tot een dwang gezet?
Laat toch de jeugd wat lustig zijn
Want haar genaakt haast nieuwe pijn:
De last van 't huis, de wil des mans
En alle jaar een kind bijkans.
Anna
Het vrouwe dwingen acht ik kwaad,
| |
[pagina 22]
| |
En 'k weet dat osluiten niet en baat,
Maar veel te los en al te vrij,
Dat leit een grond tot slavernij.
Dan nog, zo leert ook even dit,
Wanneer men in de lust verhit,
En geeft de otochten haren eis
Na wijze van het dartel vleis,
Dat God dan zware plagen zendt,
Waardoor de schender wordt geschend.
Dus, schoon daar iemand tot u koemt
Die zich uw trouwste dienaar noemt,
En dat hij echter niet en dient
Te zijn uw deel en echte-vriend,
Gij, houd den vrijer geenszins aan,
Maar laat hem elders henen gaan.
Phyllis
Dit luidt, mijns oordeels, al te straf;
Men zeit geen oude vrijer af,
Voordat men nieuw gezelschap ziet,
Dat ons zijn trouwe diensten biedt.
En of een vrijer somtijds malt,
Gelijk het in het spelen valt,
Voor mij, 'k en heb het nooit bevroed,
Dat ons dit enig hinder doet.
Anna
Vooral en houd geen vrijers aan,
Om tijdverdrijf, of losse waan,
Want zo te vrijen heeft gevaar,
Gelijk men dikmaal wordt gewaar.
En wat gij dan nog verder zegt,
Dat luidt (mijns oordeels) al te oslecht;
Hoe! meent ge dat het mal geraas
Van Jan, of Floor, of Pier of Klaas,
Aan jonge maagden niet en schaadt?
| |
[pagina 23]
| |
Gelooft het vast, ik zegge: ja'et!
Een vrijster dient te zijn beducht
Te komen in een kwaad gerucht,
Want treft haar eens de bitt're nijd,
Schoon dat ze zich dan verder mijdt,
't Is al om niet, zij heeft een wond,
Waarvan zij nooit en wordt gezond.
Phyllis
Zo zegt ons toch hoedanig vriend
Dat best voor ons gekozen dient?
Anna
Vooral zo let toch op de deugd,
Let op den handel zijner jeugd.
Let op een wijs, een nuchter man,
Die u tot steunsel dienen kan.
Dus neemt geen slechthoofd bij der hand,
Of gij blijft beid' in onverstand;
Want van een kaarse zonder vlam,
Nooit ander kaarse licht en nam.
Phyllis
Maar wie er is geleerd of kloek,
Die helt gedurig naar den boek;
En daarom staat mij beter aan
Een man van leden wel gedaan,
En daartoe vrolijk van gemoed,
Die niet en heeft als geestig bloed,
Die niet en zoekt als enkel spel,
Dien wil ik voor een bedgezel.
Maar wie tot trouwen is gezind,
Moet dikmaal nemen wat ze vindt.
Want iemand van te nauwen keur,
Die stelt haar eigen hoop teleur.
Anna
Ik weet, geen mens is zonder feil,
| |
[pagina 24]
| |
Maar echter toont u niet te oveil,
Laat aan uw vader dit beleid,
Gelijk als voren is gezeid.
Phyllis
Maar als mijn vader immers wou,
Moest ik dan treden in de trouw
Met iemand dien hij kiezen mag?
Dat ware toch een droef gelag.
Anna
't Is zeker dat een vader kan,
Een dochter brengen aan den man,
En dat alleen op zijn beraad.
Phyllis
Maar dat is uitermaten kwaad,
Het raakt de dochter immers meest,
Zij weet de drift van haren geest,
Dies houd ik dat het beter waar,
Dat zij haar koos een wederpaar.
De schoon' Helene, zo men leest, *
Die is er beter aan geweest,
Die mochte nemen met haar hand
Een vrijer die zij dienstig vand,
En dit is elders meer geschied.
Anna
't En was daarom te beter niet:
Want schoon zij had haar vrije keur,
Nog ging ze met een ander deur.
Doch hiervan als je rijper zijt,
Nu is het eenmaal scheidens tijd,
't Is vast, ik worde thuis gewacht,
En daarom zegg' ik goeden nacht.
Phyllis
Ey! nog een woord eer dat je gaat,
Tot onschuld van mijn lossen praat,
| |
[pagina 25]
| |
Ik sprak alleen bij wijlen stout,
Opdat je klaarder spreken zoudt,
Ik ben ter eren opgevoed,
Ik weet hoe dat ik spreken moet.
Ik weet ook waar ik zwijgen zal,
Dus acht mijn reden niet te mal;
Maar denkt dat harde tegenspraak
Ontsluit de gronden van de zaak.
Ook kan ik wachten met geduld,
Totdat de tijd mijn jaren vult,
En tot er eens een vrijer koemt
Die mij terecht zijn Herte noemt,
En niet alleen mij domme maagd,
Maar ook mijn ouders wel behaagt.
En wat belangt mijn verder lot,
Dat stell' ik aan den groten God,
Dien zal ik bidden alle daag,
Dien zal ik smeken even staag,
Niet slechts juist om een echte-vriend,
Maar om wat mij ten goede dient.
Ziet, kind nu olijd ik dat ge gaat,
En dank u voor uw goeden raad.
|
|