| |
| |
| |
| |
| |
Houwelick
Dat is: Het ganse beleid des echten-staats
| |
Kinderspel
De wereld en haar gans gestel
En is maar enkel kinderspel;
Gij zult vernemen op de straat,
Hoe dat de ganse wereld gaat.
Al wie ooit ziet dit kinderspel,
Gij zijt of man, of jong-gezel,
Of echte-wijf, of vrije maagd,
Ziet eerst of u het beeld behaagt;
En dan nog staat een weinig stil,
En ziet eens wat het zeggen wil.
Voor eerst is daar een dartel kind,
Dat om zijn ogen is geblind,
Dies gaat het, met een open hand,
Gedurig tasten naar den wand,
En nog in dezen blinden loop
Zo grijpt het iemand uit den hoop,
Het grijpt er ene bij de mouw,
Die best zich laten grijpen wou;
Zo wordt nu 't oog hem los gedaan,
Dies ziet het zijn gevangen aan;
Maar ach! het ziet den klaren dag
Juist als het niet meer grijpen mag.
Het speeltje, vrienden, dat gebiedt
Een blinde greep, en verder niet.
Mij dunkt dit is een eigen beeld
Van dat men in het vrijen speelt;
| |
| |
De vrijer, arrem Venus' kind,
Die is gemeenlijk stekeblind,
Des dwaalt hij veeltijds over straat,
Onzeker waar hij henen gaat.
Hij draait, hij loopt, hij rent, hij zweeft
Tot hij er een gevangen heeft;
Hij zag tevoren niet een steek,
Noch hoe hij stond, noch waar hij week,
Maar wie toch krijgt de grijper vast
Of wie toch vangt hij bij den tast,
En zonder licht, én zonder bril,
Als die haar laten grijpen wil?
Maar nadat hij de vrijster ving,
Nu ziet hij scherp in alle ding,
Hij ziet haar feilen allegaar,
Hij ziet bij wijlen al te klaar;
Maar of hij veel of luttel ziet,
Nog eens te grijpen mag hij niet.
Dit speeltjen heeft een grote sleep,
Men houdt daar eeuwig wat men greep.
Ziet, hoe den mens zijn eigen aard
Ook in de kindsheid openbaart!
Ziet, kinders, zo het oude zong,
Zo piept daarna het kleine jong.
Het meisje speelt met poppegoed,
Het knechtje toont een hoger moed;
Het meisje doet de wiege gaan,
Het knechtje laat den trommel slaan;
Het meisje speelt met klein beslag
Dat tot de keuken dienen mag;
Het knechtje met een zwakke lans,
Naar wijze van de ruwe mans;
Het weet toch dat het Hollands bloed
Het land met wapens houden moet.
| |
| |
De tol draait lustig op de vloer
Gegeseld met een vinnig snoer,
En hoe dat iemand harder slaat,
Hoe dat hij beter ommegaat;
Maar laat de zweep een weinig oof,
Zo valt hij neder in het stof.
Ziet! waar een owelig mense rust,
Daar zijgt het harte naar de lust.
Let op het kind dat bobbels blaast,
En ziet hoe zeer het is verbaasd,
Omdat het opgedreven kwijl
Alleen maar duurt een korte wijl,
En valt dan neder op het veld,
Wanneer het op zijn hoogste zwelt:
Ey! stoort u niet, gij mensenkind,
Dit spel en wij zijn enkel wind;
Wie heeft er ooit zo vasten staat
Die niet gelijk een rook vergaat?
Het okotenspel zeit mede wat,
Voor wie het naar behoren vat:
De koot en is geen spel op straat
Zolang den os daar henen gaat,
Maar raakt het beest eens uit de stal,
En doet het dan een droeven val,
Zo wordt terstond zijn innig been
Den jongers op de straat gemeen,
Die maken dan een groot geraas
En met de koot, en met de blaas.
Een karig mens bewaart het goed,
Zodat het niemand voordeel doet,
Hij sluit het op in zijnen schoot
Tot na de prangen van de dood.
En wat de vrek in d'aarde groef
Dat is dan voor een malle oschroef.
| |
| |
Let op den vlieger van papier
Gerezen tot den hemel schier,
Die, zo de jongen lost het koord,
Gaat echter nog gedurig voort,
En zweeft ten lesten wonder hoog,
En zweeft ten lesten uit het oog;
Maar breekt er dan een dunne snoer,
Waardoor hij in der hoogte voer,
Ziet! wat wel eer zo wonder scheen,
Dat zijgt in haast dan weder heen;
Daar leit dan al die losse vreugd.
Ten spotte van de schamper jeugd,
Het scheen weleer een zeldzaam dier,
En nu en is 't maar vuil papier.
Een die met eerzucht is besmet,
Al wordt hij bijster hoog gezet,
Hij wil nog echter hoger gaan,
En nooit is hem genoeg gedaan,
Hij voedt begeerten zonder end,
Tot hij ik weet niet waar belendt.
Het kind dat met het hoepje speelt,
Vertoont gelijk een eigen beeld
Van iemand, die zijn leven lang
Alleen maar gaat zijn ouden gang,
Hij ziet de zon, hij ziet de maan,
Hij ziet den hemel ommegaan,
Hij draait ook met den tijd in 't rond,
Maar staat dan weder waar hij stond;
Want in zijn ganse ommeloop,
Zo doet hij als de meesten hoop,
Hij treedt wel in een ander jaar,
Maar anders wordt men niet gewaar,
En schoon hij krijgt gerimpeld vel,
Hij speelt nog steeds het oude spel.
| |
| |
Maar, 't is genoeg. Gij, voor besluit,
Kiest hier uw kinderspeeltjen uit,
En als gij dat ten lesten vindt,
Zo maakt dat gij het overwint,
Of immers, kent in uw gemoed,
Dat gij nog kindse grillen broedt;
Zo zal niet al verloren gaan,
De tijd dien gij hier hebt gestaan.
Maar 't dunkt misschien u wat te slecht,
Door spel te worden onderrecht,
Dan, neemt geen dingen zo verkeerd,
Daar is ook mal dat wijsheid leert;
De reden van den groten God
En acht de kinders niet te zot,
Maar heeft het kinderspel vereerd
En daar de wijze door geleerd.
Veracht dan niet, o weerde vriend,
Wat u en mij ten goede dient.
|
|