Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
[pagina 49]
| |
Christelick hvys-wyf
| |
[pagina 50]
| |
Men vinter in het lant, die met een grillich krijten,
Die met een harde vuyst sich op de borsten smijten,
En woelen door het huys, als of het vreemt gebaer
Een seker onderpant van rechte liefde waer:
Ghy, stelt u sedich aen, en laet, oock in het treuren,
V voor een wijse vrou by wijse luyden keuren,
Ga naar margenoot+ Het is van outs gemerckt, dat selsaem ongelaet
Is veel maer enckel schijn, en selden ware daet.
‘Een wijf kan vaster peyl van echte liefde geven
‘Indiense metten man in vrede poocht te leven,
‘Als datse byster huylt, en sonder mate schreyt,
‘Wanneer de bleecke doot hem inden grave leyt.
Souckt troost in dit geval, veel eer in u gedachten
Als in een vreemt behulp, of ander lieden klachten;
‘Al wat u stillen kan in druck en tegenspoet,
‘En koomt niet van het volc, maer woont in u gemoet.
Bedenckt dat noyt de doot of door een bitter schreyen,
Of door een soet gespreck, of door een listich vleyen,
Of door een lang getreur, heeft yemant vry gestelt
Die eens was uytter tijt en onder haer gewelt:
Bedenckt dat yeder mensch heeft sijn gesette stonden,
En dat hier alle vlees is aende tijt gebonden,
Een tijt by God bestemt, die niemant eenen dach
Of langer recken kan, of korter setten mach.
Bedenckt dat droefheyt selfs en alle strenge dagen,
Sijn dienstich aenden geest, om sonden uyt te jagen,
‘Druck voor een weeck alleen die leert de siele meer,
‘Als seve maenden vreucht, en seve jaren eer:
Bedenckt dat yeder mensch hier inden Heer gestorven
Is troost, en vaste rust, is eeuwich heyl verworven,
| |
[pagina 51]
| |
Bedenckt dat even God ons uytte weerelt treckt,
Wanneer het aende siel ten meesten nutte streckt;
Bedenckt dat uwe vrient u weder sal gemoeten,
V sal te rechter tijt in beter wesen groeten;
Bedenckt dit altemael, en lytet met gedult,
Dewijl ghy desen wech haest mede treden sult.
Gebruyckt my dese stof, en diergelijcke reden,
En stelt u treurich hert in uwen God to vreden,
Draecht in een stillen geest u droevich ongeval,
Tot u een beter uyr ten vollen troosten sal.
‘Al is een bange siel met smerten overladen,
‘Noch isser groot behulp tot alle groote quaden,
‘Al wat een klouck gemoet door reden niet en slijt,
‘Dat wort noch evenwel begraven inden tijt.
Maer onder dit beslach soo laet u niet gelusten
Den rouw en sijn gevolch opsichtich uyt te rusten,
God roept u tot verdriet en tot een laeghen stant,
Waerom doch mette pracht hier tegen aen ghekant?
Wilt liever schamel volck met bay en laken decken,
Als met een groot beslach u mueren over-trecken,
Maeckt voor behouftich volck een huys van slechten steen,
Eer, als een rijck ghebouw voor ongevoelick been:
Laet Heydens met het graf en mette dooden proncken,Ga naar margenoot+
Die sijn van enckel waen en van de weerelt droncken,
Die meynen dat de siel vry beter daghen heeft,
Wanneermen aen het lijf gecierde graven geeft.
Ghy, beter onderrecht, hebt op ghesette gronden
Hebt, uyt des Heeren woort, ten vollen ondervonden,
Dat, waer het lichaem reyst, of waer het henen drijft,
De siele niettemin in hare ruste blijft.
| |
[pagina 52]
| |
Begraeft dan uwen vrient, en dat na rechter weerden,
En geeft het nietich stof den boesem vander eerden;
Daer leytet in en rust tot aen den jongsten dach,
En tot het mette siel eens weder paren mach.
Maer hoort een vreemder streeck. men vinter menich-werven
Die sien haer weder-helft, haer lief gheselschap sterven,
Die sien haer krancken man en sijn benautheyt aen,
En blijven evenwel met drooge wangen staen:
Niet dat soodanich volck, of vanden Grieckschen Wijsen
De doot en haer gevolch oyt heeft geleert te prijsen,
Of dat soodanich wijf, geroert door hooger kracht,
Het leven elders souckt, en beter dingen wacht;
Neen daer is ander sucht uyt haer bedrijf te lesen,
Sy telt het voor ghemack ontlast te mogen wesen;
Sy toont dat haer de geest ten vollen is verblijt,
Om datse van het jock ten lesten is bevrijt:
Sy vint h[et] wonder soet naer eygen sin te leven,
En met een ruyme vlucht gheduerich uyt te sweven,
Te drillen over al, en door een lossen praet
Te slepen over hoop al watter omme-gaet:
Het is haer eerste vreucht de leden op te proncken,
En met een weelich oogh op alle man te loncken,
Sy vint haer met vermaeck oock daer de jonckheyt malt,
En geeft haer by het volck, al daer het maer en valt.
Iuyst soo het water rolt, wanneer de swacke dijcken
Staen open voor de Zee, en voor de stroomen wijcken,
Soo is het ydel mensch gans los, en sonder wet,
Om datter niemant is die haer een regel set;
Ionckvrouwen, eerbaer volck, let beter opte reden,
Let beter opten gront van uwe reyne seden,
| |
[pagina 53]
| |
Let beter op de tucht van al het huysgesin,
De wet van u beroup heeft ander wesen in.
Vriendinnen inde praem van uwen druck geseten,
Is yemant onder u gheneghen om te weten
Hoe datmen na de kunst een vrouwe toonen kan,
Wanneer de bleecke doot haer sondert vanden man,
| |
[pagina 54]
| |
Stelt u een bloemjen voor, dat vande steel gesneden
Heeft door het vinnich mes sijn eerste doot geleden,
Dat even metter daet, na dat het is gevelt,
Wort in een enge fles, wort in het nat gestelt;
Ga naar margenoot+ Daer staet het teer gewas, daer staet het in gesloten,
Daer staet het in en queelt met tranen overgoten,
Daer staet het treurich heen, daer staet het in gebocht,
Sijn troost, ja leven selfs, dat is een droevich vocht.
Ten koomt niet inden hof, daer alle frisse kruyden
Ontfangen met vermaeck een regen uytten Suyden,
Ten koomt niet inde lucht, of in het open velt,
Daer groen met groentje speelt, en roos na roosjen helt,
Het toont in sijn gelaet gelijck een diep verlanghen,
En laet sijn aerdich loof ter aerden neder-hanghen,
Ten doet sich nimmer op, gelijck het eertijts plach,
Soo dat geen soeten dauw sijn bladers vullen mach;
Waer toe een lang verhael? men kan ten vollen lesen
En uyt sijn bleecke verw, en uyt sijn treurich wesen,
Hoe dattet staet en quijnt, om dattet niet en heeft
Waer op het heeft gesteunt, waer in het heeft geleeft.
Siet daer, o sedich volck, siet daer een eygen wapen,
Voor die onthylickt sijn, en sonder hoeder slapen,
Voor die van haren man sijn haestich afgeruckt,
Gelijckmen vande steel een aerdich bloemje pluckt,
Ghy sweeft niet achter straet, noch inde ruyme dalen,
Ghy sijt niet meer geneycht om in het groen te dwalen
Ghy kiest een kleyn vertreck daer u bedruckt gemoet
Met treuren sich vermaeckt, door schreyen wort gevoet.
V past in dit beroup geen spel of dertel mallen,
Indienje niet en wilt in open schande vallen,
| |
[pagina 55]
| |
V past geen woest geloop, geen jock, of sotte vreucht,
Of by het dertel volck, of met de losse jeucht,
Ghy moocht noyt sonder schrick, noyt sonder angstich
In feesten, opte mart, of by de menschen komen,
Denckt staech in u gemoet; Daer schuylt een listich net schromen
Alwaer een jonge weuw haer teere voeten set.
Een hert, dat sich verquickt in Godes bouck te lesen,Ga naar margenoot+
Een oogh, dat sich vermaeckt met tranen nat te wesen,
Een siel van stillen aert, die sich der werelt schaemt,
Dat is de beste stant die uws gelijck betaemt.
Een die haer wederpaer heeft inder jeucht verloren
Schijnt totte schimp gemaeckt, en totte spot geboren,
Waer sy een mis-slach doet, of uytten regel gaet,
Dat wort van stonden aen geroepen achter straet:
Sy is een open velt van alle quade tongen,
Sy is een eygen wit van alle kromme sprongen;
Hoe luttel datter feylt, hoe weynich datter schort,
Sy worter af beklat, en koomter aen te kort.
Heeft oyt een echte wijf een leelick stuck bedreven,
Het wort oock voor een deel den manne toegeschreven;
Of soo daer eenich goet by vrouwen is gedaen,
De lof sal menichmael oock opte mannen gaen;
Maer als een wedu-vrou, door onvoorsichtich mallen,
Is in een boos gerucht of vuyle daet gevallen;
Of dat haer wijs beleyt ten goeden name staet,
Voor haer is al de prijs, voor haer de gansche smaet:
Bestaet oyt jonge vrou een dertel kleet te dragen,
Men seyt noch evenwel, Het moet haer man behagen;
Maer sietmen uws gelijck in ongewoone pracht,
Haer wort de gansche schult als eygen toegebracht.
| |
[pagina 56]
| |
De man beschut het wijf, de voochden hare Weesen,
Alleen dit eensaem dier heeft overal te vreesen;
Het is als buyten scherm, en sonder toeverlaet,
Gelijck een treurich schaep dat eenich dolen gaet.
Al was u vrient gewoon sijn dingen uyt te rechten
Met dienst van manne-volck, en sleep van groote knechten,
Ghy, schaft dien ommeslach in aller haesten af,
Met dat u weerde man is in het duyster graf;
Of soo u prachtich huys of hooge staten eyssen
Door knechts te sijn gedient, en niet door eenich meyssen,
Soo kiest een eerbaer man, nu hoogh aen sijnen dach,
Die al het huys-bedrijf in order houden mach;
Laet hem het buyte-werck, laet hem de sware lasten,
Laet hem voor al de sorgh van uwe rouwe gasten;
Ghy, maeckt u niet gemeen, en laet oock boven dien
Laet niemant oyt alleen in u geselschap sien;
Een knecht van gladder huyt als sijne met-gesellen
Sal by een schamper mensch u naem in twijffel stellen;
Bysonder als het volck in eenich deel verspiet
Dat ghy hem moyer kleet, of meerder gunste biet.
Hoe teer is vrouwen eer! een woort in haest gesproken,
Een lach besijden af ontydich uyt-gebroken,
Een wenckje mettet oogh, een knickje mettet hooft
Heeft menich eerbaer wijf van alle glans berooft;
O wacht u, lieve, wacht voor dese gladde klippen,
Van waer een swacke voet haest soude konnen glippen,
Gelooft het, jonge weuw, de schijn, de bloote schijn
Die kan u inden naem een eeuwich hinder sijn:
Ghy, om te sijn bevrijt van alle vuyle smetten,
Moet op het minste ding, op alle saecken letten,
| |
[pagina 57]
| |
Soo haest u eenich quaet in eenich deel bevecht,
Gaet kanter tegen aen, en steltet weder recht.
Koomt oyt in u gemoet verkeerde lust te rijsen,
Soo speent u vanden dranck, en souckt u niet te spijsen,
‘De krevel wort gestilt wanneer de maege bast,
‘De siele wort ghespijst wanneer het lichaem vast;
Indien u weelde quelt, gaet veerdich na den ermen,
Gaet daer benautheyt is, en daer de siecken kermen,
Gaet daermen niet en hoort als druck en tegenspoet,
Of daer een bange siel de laetste reyse doet.
‘Veel suchten onder een die aen het herte klemmen
‘Sijn beter aenden mensch als wel-gepaerde stemmen,
‘Als spel, en bly gesang: al waermen droefheyt siet
‘Daer woont de geile min, de gulle weelde niet.
Laet, ick en weet niet wie, in hare lusten swemmen,
Ghy moet u weelich hert, u domme sinnen temmen,
V tochten wederstaen; al leefje sonder man,
Oock daer is eenich ding dat voordeel geven kan:
Wie tot het echte bed is eenmael in getreden,
Die is gelijck verdeylt, en overmits gesneden,
God heefter even selfs maer sijn gedeelte van,
De reste wort gewijt ten dienste vanden man;
Maer die het droevich lijck van haren vrient beklagen,
Die mogen sich geheel den hemel overdragen;
Die vinden geen belet te woonen inde Kerck,
God is in dat geval haer eenich oogh-gemerck.
Maer laet ons vorder gaen, en komen tot de vrouwen
Die met te grooten spoet haer snellen om te trouwen:
Men hout dat menich wijf, oock dickmael aende baer,
Nu smeet in haer ghemoet een ander wederpaer;
| |
[pagina 58]
| |
Men sietet menichmael in onsen tijt gebeuren,
Het eynde vanden man dat is onmatich treuren,
Het eynde vanden druck en vanden korten rouw,
Is strax een ander man, en flux een nieuwe trouw:
Gewis een vreemt bedrijf, dat niet en is te plegen
Voor die in ware tucht haer plichten over-wegen;
Geen wijf en is gestelt gelijck de reden eyst,
Die met een luchten sin aen nieuwe liefde peyst.
Wie maer een vlytich oogh wil op de dieren keeren,
Die kan van beesten selfs veel nutte dingen leeren;
God heeft dit wonder Al soo konstich toebereyt,
Dat ons al watter is tot goede seden leyt:
De Spinne leert de mans en alle jonge vrouwen,
Ten goede van het huys haer plichten onderhouwenGa naar margenoota
De By geeft niet alleen den soeten honich-raet,
Maer wijst aen princen selfs de gronden vanden Staet:Ga naar margenootb
De Swaluw heeft de kunst van kinders op te voeden,Ga naar margenootc
De snege Crocodil ontdeckt de water-vloeden,Ga naar margenootd
De Vos, die weet de greep, en toont den rechten voet
Hoe dat een swanger wijf haer leden vieren moet.Ga naar voetnoote
De miere kan een spoor aen leuye menschen geven
Tot voor-raet inder tijt, en tot een sunich leven,
De kleyne tortelduyf die stelt de jonge vrou,
En regels voor het bed, en wetten inden rou.
Gaet let eens op het dier, ghy sultet vinden treuren,
Indien sijn wederpaer hem niet en mach gebeuren,
Ten heeft geen spelens lust, maer sucht den ganschen dach
Om dat het sijne gay niet meer genieten mach.
| |
[pagina 59]
| |
Ten sit in dit geval niet aende klare stroomen,
Niet in het jeuchdich gras, of opte groene boomen;
Het snijt ten vollen af de tochten vande jeucht,
En leyt na desen tijt een leven sonder vreucht.Ga naar margenoota
Ghy leert hier eerbaer wijf, oock vande wilde dieren
Na tijt en reden eyst u jeucht en liefde stieren;
‘Tis meer als beestich volck dat volle reden heeft,
‘En des al niettemin na reden niet en leeft.Ga naar margenootb
'k En wil noch evenwel geen menschen wederhouwen,
Van weder, als het dient, of andermael te trouwen,
Al wat hier tegen wrockt is oude ketters werck,
Dat noyt en heeft behaecht aen Godes ware Kerck.Ga naar margenootc
Hoort, jonghe vrouwen hoort, indien u gulle jaren
V dringhen aende borst, u dwinghen om te paren,
Gaet weder, souckt behulp ontrent den echten bant,
Tis beter datje trout als inde lusten brant:
Maer wilt geen tweeden man u leden overgeven
Als door een hoogen noot van binnen aengedreven;
Het is van outs gelooft, dat veeltijts nieuwe trou
Gedijt tot nieuwen twist of, tot een nieuwen rou.Ga naar voetnootd
Daer sijn des niettemin daer sijn gesette stonden
Waer aen het echte bed in desen is ghebonden;
‘Of schoon al eenich ding na reden mach bestaen,
‘Het dient noch evenwel te sijner tijt gedaen.
Men vinter over al die, mits een haestich trouwen,
Yet, ick en weet niet wat, een selsaem mengsel brouwen;
| |
[pagina 60]
| |
Soo datmen menichmael, niet sonder schande, vint
Een vaderloose dracht, een twijffelachtich kint;Ga naar margenoota
Ghy, die u saecken recht ten goede vande seden,
Biet eere door den tijt aen uwen over-leden;
Koomt niet als met bescheyt ontrent het tweede bed,
Een jaer is voor den rouw, dat is een oude wet.Ga naar margenootb
Ghy moocht na desen tijt (of immers na de keuren,
Die yeder lantschap heeft als eygen om te treuren)
Gaen strecken u ghebet, op dat de wijse God
Mach stieren u gemoet in dit onseker lot.
Doch schoon ghy wort versocht, gevleyt, en aengebeden,
Om voor de tweedemael in echten staet te treden,
En stelt u geensins aen gelijck een vryster doet,
Die met een ydel breyn haer eerste liefde broet:
En hout geen mal ghevry, en pleecht geen minne-streken,
En laet niet door de stadt van uwen handel spreken;
Weest stil in u bedrijf, en deckt u gansch beleyt
Tot dat het inde kerck voor yder wort gheseyt.
Ghy moet in dit beslach ten nausten overleggen,
En watter is te doen, en watter is te seggen,
Maeckt dat u niet een mensch in woorden-achterhaelt,
Tis beter dat de voet, als dat de tonge dwaelt.
En laet geen nieuwen vrient aen uwen sin behagen,
Of pleecht al vooren raet, oock mette naeste magen
Van uwen eersten man;Ga naar margenootc dat is een soete vont
Die nieuwe banden maeckt, en stijft het oude bond:
Doet niet in dit geval door eygen-sinnich-heden,
Hout vrientschap daerje placht, dat eysschen goede seden:
| |
[pagina 61]
| |
Al benje vanden man en sijnen wil gevrijt,
Weet datje niettemin noch aende vrienden sijt.
Men hoort den ouden tijt van jonge weeuwen klagen,
Om datse veel bestaen, en efter weynich vragen,
Of, schoon sy plegen raet, ten is maer enckel schijn,
Sy willen evenwel niet afgeraden sijn.
Hoe dwalen overal, hoe dolen jonge vrouwen,
Die voor een tweedemael haer snellen om te trouwen,
Tis wonder watmen hoort, en watmen dickmael siet,
Wanneer de krevel-sucht haer inde leden schiet;
Dees trout een vreemden haen om dat by weet te singen,
En geen' een lichte-voet om dat hy weet te springen,
De derd' een jongen wulp van onbesuysden aert,
Of om een krousse kop, of om een krullen baert.Ga naar margenoota
Ghy, laet met alle sorch op uwe saecken letten,
Eer sich in eenich deel u sinnen neder setten;
‘Noyt worter goet beleyt in eenich ding gepleecht,
‘Als daermen eerst het stuck met gave sinnen weecht.
Indienje vryers hebt die aen het herte raecken,
En datje wort versocht u keus te willen maecken,
Soo wacht u door het vleys te worden afgeleyt,
Maer wickt in u ghemoet wat u de reden seyt.
En kiest geen jongen laf in weelden uyt-gelaten,
Die voor een lanterfant, gaet proncken achter straten,
En kiest geen vreemdeling, die moytjens opgeset
Loert om een vetten ael te locken in het net:
En soo de frisse jeucht van uwe groene jaren
Is totte vrucht bequaem, en lustich om te baren,
Soo kiest noch grijsen baert noch tandeloosen mont,
Al wort sijn goet begroot op menich duysent pont.
| |
[pagina 62]
| |
En kiest u boven al, indienje sijt te raden,
En kiest u geenen man met kinders overladen;
En, sooje niet en wilt versmachten in verdriet,
En kiest in dit geval en kiest u jonger niet.
Wat van het eerste rot. een deel van dese gasten
En heeft geen ander wit als in het goet te tasten,
Geen ander oogh-gemerck, als wel en lustich sijn,
En slechs tot uwen kost te sitten inden wijn:
En als soodanich volck ontrent de vreemde menschen
Heeft in het spel gebracht al wat de lusten wenschen,
Soo koomt het treurich t'huys, en sit gelijck een block,
Een ander heeft de vreucht, en ghy alleen de wrock:
Wat moochje, jonge vrou, wat moochje doch verlangen?
De vreucht van dieje wacht blijft aende klopper hangen,
Wat geest of leven had is buyten al gequist,
Voor u en rester niet als slechs alleen de gist.
Nu tot het tweede deel. een ouden man te trouwen
Is enckel herten-leet voor alle jonge vrouwen,
Gelooft het; watje doet, of hoe de saecken gaen
Ghy sijt, in dit geval, ghy sijter qualick aen:
Indienje lieve-koost, een yeder sal geloven
Dat u beveynsde gunst sijn kasse wil beroven;
Indienje deftich sijt, soo roept de gansche stad
Ga naar margenoot+ Dat ja u gulle jeucht een jonger liever had:
Indienje liefde pleecht; ghy sultet al verkerven;
Want jonge lieden vreucht doet oude lieden sterven;
Of sooje machtich sijt te leven sonder man,
Wie ist die aen het volck de monden stoppen kan?
Dit maeckt dan overal een angstich mis-vertrouwen,
Een pijn-banck voor den man, een helle voor de vrouwen;
| |
[pagina 63]
| |
Ach! tis een vinnich mensch, en hart gelijck een steen
Die doot en levend vlees wil binden over een.
Koomt tot het derde stuck. veel kinders sonder baren
Sijn niet als enckel leet ontrent de frisse jaren,
En Stief-moer is een woort dat al te vinnich luyt,
Ondienstich boven al ontrent een jonge bruyt:Ga naar margenoota
Men noemt ons seker lant daer, op besette reden,
Noyt inden breeden raet een man en wert geleden
Die lieve kinders had, soo veel hem dienen mocht,
En efter in het huys een tweede moeder brocht:Ga naar margenootb
Een jongen, die een hont eens dapper wilde treffen,
Vermits hy voor het huys niet af en liet te keffen,
Rocht juyst sijns vaders wijf; en, met dat hy het wist,
Soo riep hy tot het volck; Ten is niet al gemist.Ga naar margenootc
Siet! wat een bitter leet, en wat een hatich wesen,
Is inden harden naem van dit beroup te lesen:
Ghy, die een steunsel souckt voor uwen swacken aert,
Trout, daerje moeder wort, en eygen kinders baert.
Ten lessen, jonge vrou, wat sijnder sware klachten?
Wat sijnder over al, wat sijnder drouve nachten
Te vinden by het volck, alleen op desen gront,
Om dat haer koutse scheef, en niet gelijck en stont?
Die groen en lustich is, als uwe dagen korten,
Die meynt, het staet hem vry in lusten uyt te storten,
En dat sijn frisse jeucht, oock opten vollen dach
Een schoonder nevens u, of jonger hebben mach:
Vriendinnen, om verdriet en alle twist te schouwen,
O tracht met uws ghelijck, en anders niet, te trouwen;
Of sooje niet en kont bereycken dese wet
Ten minsten hout den voet die elders is gheset;
| |
[pagina 64]
| |
Indienje veertich telt, soo dienje niet te paren
Met een die niet en koomt tot vijfendertich jaren;
En soo daer eenich man de tsestich overleeft,
Hem dient geen jonge vrou die min als dertich heeft.Ga naar margenoota
Siet daer een rechte peyl, die, so het mochte wesen,
Wel diende voor een wet te worden afgelesen:
Ghy, souckt gelijck te sijn met uwen bed-gesel,
‘Twee ossen niet gelijck en plougen nimmer wel.
En laet hier u gemoet niet wilt en dertel swieren,
Maer stelt u voor een wit besetheyt van manieren;
En trout niet voor het oogh, maer kiest een sedich man,
Die met een soet beleyt u sinnen buygen kan:
Tis vry een groot behulp een man te mogen krygen
Die, laegh in sijnen geest, om hooge weet te stygen,
Die met een stille siel, en met een reyn gemoet,
Als uyt den hemel siet wat stof en aerde doet;
Die kan u in geluck van alle waen bevryden,
Die sal u gulle pracht in weelde leeren myden,
Die sal u steunsel sijn, wanneer het qualick gaet,
En houden overal de rechte middel-maet.
Indienje sijt geneycht u tochten af te breken,
Die noch van ouden tijt in uwen boesem steken,
Hy sal u wijsen aen hoe datter dient ghewracht,
En hoe het ydel breyn moet onder sijn gebracht:
Indienje raet begeert, oock in bekaeyde saecken,
Om weder recht te gaen, en uyt den neer te raecken,
Hy sal u leyder sijn, en brengen aenden dach
Al wat u inden geest ten goede dienen mach:
Int korte, watter is of dienstich aende leden,
Of nut voor u bedrijf, of noodich inde seden,
| |
[pagina 65]
| |
Ofheylsaem voor de siel, oock inden laetsten noot
Hy sal u steunsel sijn tot inde bleecke doot.
En past u nimmermeer de bruyt te laten maecken,
of (sooje kinders hebt) vereffent alle saecken;
Geeft hun dat reden is, aleer een tweede man
V gunste tegenstaen of wederhouden kan;
Wat uyt het tegendeel voor ongemacken rysen
Is even uytte daet aen yder aen te wysen;
Ick weet een jonghe weeuw van alle man beklaecht,
Die in haer leden selfs hier van noch teyckens draecht;
Sy, uyt een luchten sin met trou-sucht aengedreven,
Had aen een jong-gesel haer rechterhant gegeven
Als pant van haer gemoet, en doen het was te laet
Ontdecktse watter schuylt, en vordert goeden raet;
Waer toe hier groot misbaer? of schoon de vrienden kijven,
De knoop is vast geleyt, en moet geduerich blijven;
Een neef des niettemin beweecht de jonge vrou,
Dat sy haer eenich kint wat naerder goeden sou;
De voorslach wort ghevolcht en inder haest beschreven,
Verleden na den eysch, en aenden voocht gegeven
Ten stilsten datmen kan. daer trout de blyde bruyt,
Maer siet! eer langen tijt de saecken komen uyt:
Strax worter heet geschil hier over aengesteken,
De man wil door het recht den ganschen handel breken,
Hy noemtet slim beleyt, als sonder hem ghedaen,
Hy noemtet quaet bedroch dat niet en kan bestaen;
De voocht drijft even seer, dat ja verloofde vrouwen
Sijn machtich hares goets tot aen het wettich trouwen;
Daer, na den Rechter toe. het huys leyt over hoop,
Het wijf sit inden druck, de man is opte loop:
| |
[pagina 66]
| |
Het stuck wort onder dies door al het lant geweten,
En noch en is de wrock op heden niet gesleten,
Maer wast geduerich aen; en waerom meer geseyt?
Een gans verloren huys alleen uyt quaet beleyt.Ga naar margenoota
Vriendinnen, sedich volck, wilt dese klippen myden,
En u ter rechter stont van alle lasten vryden;
Doet oude schulden af, maeckt alle slommer quijt,
V feeste dient te sijn gelijck een nieuwen tijt:
Tis dickmaels aengemerckt dat, naer het tweede paren,
En twist en huys-geschil haer felder openbaren
En vry al wranger sijn als in het eerste bed
Daer eenich jeuchdich paer te samen is geset;
De reden is bekent, twee herten sonder bochten
Van eersten aen gevoucht en inder jeucht gevlochten
Sijn onder een gepaert en over een gheleyt
Gelijckmen mande-werck van swacke teenen breyt;
Maer alsser eenich volck te samen is gekomen,
Dat in een voorich bed sijn ployen heeft genomen,
Wat is daer ongemacx, eer dat het eerste krom
Kan buygen na den eysch, en keeren anders om?
Ghy, die genegen sijt om noch eenmael te trouwen,
Leert, na de tijt vereyst, in nieuwe bochten vouwen;
Hier dient al meerder kunst, en vry al grooter kracht
Als die u swacke jeucht heeft aenden man gebracht:
Wilt voor een nutte les in dit beginsel leeren,
Hoe vanden eersten man u sinnen af te keeren,
Hoe in het teghendeel de tweede dient gekent,
En hoe u gans bedrijf naer hem te sijn ghewent:
Veel op een voorich man in desen staet to roemen,
Hem dan oock eere doen, en over al te noemen,
| |
[pagina 67]
| |
Is geensins na den tijt; tis beter datje viert
De Son, de nieuwe son, die nu den hemel ciert.
Wat dient een eerste man van u te sijn gepresen?
Ten kan hem, daer hy is, doch geensins dienstich wesen;
En hy, die maer alleen nu dient te sijn bemint,
Wort over dit verhael ten hoochsten ongesint;
Hy beelt hem seker in, dat u ontydich prijsen
Hem poocht als metter hant sijn feylen aen te wijsen,
En, schoon ghy niet te scherp of niet te schamper sijt,
Hy duytet evenwel alleen tot enckel spijt.
Veel dinghen sijn gewoon ons soeter in te komen
Om datse van het oogh alreede sijn genomen,
Maer tis bekaeyde lust die niemant blussen kan,
Ghy, voucht u na den tijt en eert nu desen man:
Eert hem die met u leeft, en laet den dooden rusten;
Dat niet in wesen is, en moet u niet gelusten:
Na dat u rechterhant haer tweede trouwe gaf,
Soo dient het eerste bont gelaten in het graf.
Doet hier gelijck de Bye; die mijt de dorre rosen,
En set haer opte bloem die eerst begint te blosen;
Vriendinne, tot besluyt, ghy die den tweeden trout,
Siet datjet inder daet oock metten tweeden hout.
Ten is niet lofs genouch al wort een wijf gepresen
Van tucht, en eerbaer root, of van een deftich wesen,
Sy moet gevoechsaem sijn, en heulen met den man
Al eers' haer echten plicht ten vollen treffen kan.
'k En wil noch evenwel geen vrouwen gaende maken,
Om by haer tweeden vrient den eersten oyt te laken,
Neen, beter niet geseyt: ghy, spreeckje goet of quaet,
Tis tegen u beroup, en buyten onsen raet;
| |
[pagina 68]
| |
‘Een weduw heeft gelijck van haren man te spreken,
‘En tot desselven lof by wijlen uyt te breken,
‘Maer alsse weder trout, en nieu gheselschap krijcht,
‘Dan isse wel bedacht, indiense stille swijcht.
Een woort hier totten man. ghy die, gesint te trouwen,
Verkiest tot u behulp een vande drouve vrouwen,
Een die met innich leet haer dooden vrient beklaecht,
Verwacht hier ander werck als by een jonge maecht.
Siet! die een nieuwen schoen alleen voor weynich dagen
Heeft staegh, om sijn gemack, aen eenen voet gedragen,
Soo hy die naderhant eens anders schicken wilt,
Let, hoe het maecksel staet, en wattet hem verschilt:
En weest toch niet te gram, en niet te ras verbolgen
Al weet de nieuwe vrou u sinnen niet te volgen,
Sy is gelijck een schoen die na den tweeden voet
Haer ployen, haer begrijp, haer bochten schicken moet;
Sy moet haer niet alleen tot uwe seden keeren,
Sy moet oock boven dat eerst trachten af te leeren
Al wat uyt eyger aert in hare sinnen bleef,
En wat haer eerste man in hare sinnen schreef.Ga naar margenoota
Dat met een vasten bant twee jonge lieden paren
Rijst uyt een eygen aert van hare groene jaren;
De daet die wijstet aen, tis ver het soetste soet
Dat yemant inder jeucht aen jonge vrouwen doet.
De jonckheyt heeft de macht om veelderhande saecken
Bevallich aen het oogh, en lustich uyt te maecken,
Oock wel door enckel schijn. de jeucht, de soete jeucht,
Die vint in alle ding, of maeckt haer eygen vreucht.
Men siet het eerste groen, men siet de lente-peeren,
Men siet den nieuwen most van alle man begeeren,
| |
[pagina 69]
| |
Men siet meest alle ding voor goet te sijn beroemt,
Slechs om den tijt alleen, en dattet vrouger koemt;
Bedenckt dit, gunstich man, en leertet overwegen,
Waer toe in desen stant de vrouwen sijn genegen;
‘Wie tot een nieu beroup de sinnen henen went,
‘Dien isset wonder nut dat hy de gronden kent.
Ghy vrouwen wederom, gaet betert u gebreken
Die vanden ouden tijt in uwen boesem steken;
Snijt waen en eygen sin, snijt al het wesen af,
Dat eertijts uwen man tot onlust reden gaf:
Ick hoop u rouwe jeucht, die in u voorich leven
Was in het vrouwen amps niet weynich onbedreven,
Heeft nu ter tijt geleert, en wat de liefde scheyt,
En wat de gramschap stilt, en als te slapen leyt:
Stelt dat hier nu te werck, en leert de stege sinnen
Ten lesten (mach het sijn) met krachten overwinnen.
Vooral doet malle pracht, doet hoochmoet uytten geest,Ga naar margenoot+
Die stoort het rustich huys, en breeckt den vrede meest;
Tis over lang gemerckt, dat dryderhande saecken
De vrouwen boven al vol dwase bobbels maecken;
Haer trotsheyt wort gegront of op het meerder goet,
Of op haer schoone verw, of op een hooger bloet:
Van yder wat geseyt. tis vast dat alle vrouwen
Sijn eygen aende mans soo veerdich alsse trouwen,
God heeftet soo gewilt: oock weet u rijp gemoet
Dat ja u frisse jeucht is beter als het goet:
Wat gront dan isser doch om hier te sijn verbolgen?
Een die het meerder heeft moet oock het minder volgen;
Ghy siet u byden man en onder hem gestelt,
Wat reden kander sijn te morren om het gelt?
| |
[pagina 70]
| |
Te roepen dat het sijn u schijven dieder klappen
Is met een stouten voet op uwen hoeder trappen,
Is tegen echte trou en tegen uwen eet,
Vermijt dan, jonge vrou, vermijt dit schamper leet.
Wat hier de schoonheyt raeckt. laet maer de reden wercken,
Ghy sult u misverstant in korte stonden mercken;
Al dat in u gemoet verweckt het bol geswel,
Is maer een dunne schors, een nietich buyten-vel,
Al wat daer onder schuylt (waer toe u moedich roemen?)
Is ick en weet niet wat, dat niet en is te noemen,
Dat niet als met verlof en dient te sijn geseyt,
Ach! tis een enckel vlies dat schoon en leelick scheyt.
Ga naar margenoot+ Geen lis en kander eer van heete lucht verschijnen,
Als dese teere bloem sal inder haest verdwijnen,
Een buyl, een kleyne bluts, een korts, een kinder-bed,
Het minste seertje schaet, het kleynste puysje let.
Gaet nu, gaet ydel volck, met hoochmoet opgeblasen
En steeckt de borsten uyt om desen vysevasen,
‘Tis seker dat de mensch in schande komen moet
‘Die om een nietich ding een moedich herte voet.
De glans van edel bloet, waer op de menschen swellen,
Om datse menich helt in hare Boomen tellen,
Is maer geleende deucht, die niemant beter maeckt,
Indien hy naderhant de vroome daden staeckt;
Of isser eenich ding in dit beslach te prijsen,
Dat moet een echte wijf van haren hoeder rijsen,
Naem, adel, hooge staet, en alderhande glans,
Koomt alle vrouwen aen by middel vande mans;
Besiet daer, sedich hert, de gronden wech genoemen
Waer op meest over al de jonge vrouwen roemen;
| |
[pagina 71]
| |
Ghy, poocht met uwen vrient te leven sonder pracht,
‘Door ootmoet wort het huys de vrede toegebracht.
Tot hier toe van het volck, dat mits bequame jaren
Kan woonen by den man, en lieve kinders baren,
Maer als de gryse tijt u metten rimpel ploucht,
Soo weet, dat nieuwe trou u niet te wel en voucht.
Indien hier reden gelt, indienje sijt te raden,
Wilt dan geen ander jock op uwen halse laden,
Ten is uws wesens niet om meer te sijn gevrijt,
Al quamer oock een man gelijck met uwen tijt.
Wanneer een jeuchdich paer, in echte trou geseten,
Heeft in gemeene lust sijn eerste kracht versleten,
Soo kan een billick mensch vertroosten sijn gemoet,
Oock schoon het laetste deel verliest sijn eerste soet,
Als yemant heeft gepluckt, en metter daet genoten
De bloem van uwe jeucht met lusten overgoten,
Tis reden dat hy draecht, en sonder morren lijd'
Wat dor en delluw wort ontrent den winter-tijt:
Maer die geen ander soet, als kuch, te samen brengen,
En in het echte bed maer siecke leden mengen,
En konnen nimmermeer te rechte sijn gepaert,
Sy vryen buytens tijts, en trouwen tegen aert:Ga naar margenoota
Wie dorre tacken int, en dat op oude boomen,
Diens hoop is enckel spot, en niet als vyse droomen,
Daer is geen leven-sap, geen jeucht, geen edel vocht,
Daer van men immer vrucht of sucht verwachten mocht;
Sy konnen nimmermeer, sy konnen niet verheelen,
Sy blijven ongevoecht tot aende minste deelen,
Sy leven ongepaert en hebben niet gemeen,
Als dat haer asch misschien sal mengen onder een.
| |
[pagina 72]
| |
Twee herten sonder troost die moeten eeuwich kermen,
Twee lyven even koel en konnen niet verwermen,
Twee swacke sonder hulp en worden noyt gesticht,
Twee keersen sonder vlam en seven nimmer licht:
Ghy waert voor desen nut, om na den man te buygen,
Als u het eerste root quam vande jeucht getuygen,
En hy was even doen gelijck een jeuchdich rijs,
Maer siet! nu sijtje stram, en beyde wonder vijs.
Het lijmGa naar margenoot(a) van uwe jeucht, dat herten plagh te binden,
En is na desen tijt niet meer in u te vinden;
V boom, wel eer gebloeyt, is maer een kale stock,
En dat eens vruchten drouch, is maer een dorren block.
Het wit van uwen hals, het root van uwe wangen,
Het klaer van u gesicht, het fier van uwe gangen,
En watter eenichsins de sinnen locken mocht,
Is al gelijck een mist verdwenen inde locht:
De sinnen, die het lijf in sijn gestalte volgen,
Sijn quellich, sonder vreucht, en inder haest verbolgen,
Int korte, watter rest en is maer enckel gist,
Soo dat het echte bed sijn gansche steunsel mist.
Waerom dan noch getrout? ghy siet u leste palen:
Waer toe een mool gerecht, daer niet en is te malen?
Ey lieve weest gerust, en blijft gelijckje fijt,
Want als u beke droocht, soo dienter niet gevrijt.
Ghy roept hier tegen aen; Wat sal ick dan beginnen?
Wie sal mijn saecken doen? wie mijne schulden innen?
Wie salder voor de wet, of voor den rechter staen?
Wie salder op het lant mijn dingen gade slaen?
Waer is een wijf bequaem om kinders op te trecken?
Om sonen, door ontsach, tot deuchden op te wecken?
| |
[pagina 73]
| |
Waer is een wijf bequaem om al het onverstant
Dat knecht of meyssen pleecht te houden inden bant?
Eylaes! geen vrouwen hooft en isser toe geboren,
Ach! waer een man ontbreeckt daer gaetet al verloren,
Men segge watmen wil, al sijn wy vrouwen out
Tis noch de beste voet oock dan te sijn getrout.
Maer waerom doch gebruyckt soo veel verbloemde reden?
Men kent u loos beleyt, van over lang geleden,
Het is een oude spreuck. ‘sy broet een geylen aert
‘Die, als de moeder sluyt, noch wenst te sijn gepaert.
Ick weet dat u bedrijf dient waer te sijn genomen,
Maer kontje niet een vrient in dit gheval bekomen?
Of isser in het lant niet een ghedienstich man
Die om een eerlick loon u saecken redden kan?
Ey! souckt geen futsel-bouck; daer sijn bequame lieden
Die u ten dienste staen, en dieje moocht gebieden;
Indien u dat alleen ten wederhuwen drijft,
Soo raed' ick datje noch in uwe vryheyt blijft.
Wat nu de kinders raeckt: waer staet het doch geschreven
Dat hun u tweede man sal eenich voordeel geven?
Ick sie, wanneer het volck betreet het tweede bed
Dat yeder maer alleen op eygen bate let:
‘Om kinders dient het wijf een echten man te trouwen,
‘Om kinders wederom haer lust te wederhouwen,
‘Om kinders, jonghe vrouw, soo quaemje totten man,
‘En om der kinders wil soo blijfter weder van.
Men hoort den ouden tijt met oude vrouwen gecken,
Die op het echte bed haer koude leden strecken,
Een bruyt die rimpels heeft is weert te sijn bespot
Men houtse byster geil, of uytter-maten sot.
| |
[pagina 74]
| |
Ghy, sijt voortaen bequaem om beter dienst te plegen,
Om yder by te sijn, na dattet is gelegen;
Siet wat een schamel mensch in druck en sieckte maeckt,
En latet aende jeucht al wat de kamer raeckt;
Stil, eensaem, treurich sijn, en, met een soet verlangen,
Veel tranen evenstaech te rollen opte wangen
Te storten voor den Heer, dat is een reyn gelaet
Dat u ten besten vought, en past op uwen staet:
Veel troosten inder noot, veel bidden, milde deelen,
Dat sijn voor uwen hals de beste bruyts-juweelen;
Niet dat de leden ciert, maer dat de siele bout,
Is dienstich aen het volck dat niet en is getrout.
Doch soo ghy niettemin; oock inde boose dagen,
Die ongewisse kans noch eens begeert te wagen,
Soo koomt dan tot het werck gewapent met verdrach,
Niet met een luchten sin, gelijck de jonckheyt plach;
En wacht geen malle vreucht ontrent u dorre leden,
Maer tracht slechs in het bed te mengen u gebeden;
En wacht geen dertel spel of rancken vande jeucht,
Die ghy in dit geval niet meet gedencken meucht:
Als hoest, of felle gicht u lief geselschap quellen,
Of dat hem vande sucht de gansche leden swellen,
Of eenich siltich nat hem pijnicht aen het been,
Gaet stort dan over hant u tranen onder een;
Hebt deel in sijn verdriet door gunstich medelijden
En doet hem sijn getes, oock sonder u te mijden,
En onder dit gewoel, soo spreeckt in u gepeys
Ey wat is van de mensch en van het nietich vleys!
Maer soo in tegendeel de saecken soo gebeuren,
Dat u ellendich lijf, dat uwe geesten treuren,
| |
[pagina 75]
| |
Dat u een heete korts geduerich even straf
Wil leyden metter hant, en leggen in het graf,
En wilt in dat geval u sinnen niet bemoeyen
Met dingen sonder slot die uytten hoochmoet vloeyen,
Te weten, wie den rouw sal hebben voor en naer,
En watmen voor een kleet sal leggen opte baer,
En ofmen door het huys de glasen sal bedecken,
En met een bayen kleet de kamers ovettrecken,
En watmen voor een Vout sal maecken inde kerck,
En watmen voor een schrift sal malen opte serck;
Laet varen dit beslach; het lijf behoort der eerden,
Treet in tot u gemoet, dat is van meerder weerden;
Denckt wat u nu betaemt en wat de reden eyst,
Denckt waer het lichaem rust, en waer de siele reyst;
Denckt vry dat u gemoet nu reden heeft te geven
En van u losse jeucht, en van u gansche leven,
En van u woorden selfs; denckt vry dat u gemoet
Behouft voor alle ding des Heeren weerde bloet,
Denckt met een treurich hert op u voorleden sonden,
Maer troost u niettemin in Christi diepe wonden,
Denckt hoe een bange siel moet laven haren dorst,
En vinden eeuwich heyl in sijn bebloede borst.
Wanneer de bleecke doot bereyt haer leste vlagen,
Ontbiet daer u gesin, u vrienden ende magen,
V kinders van gelijck, voor al doch uwen man
En neemter int gemeen den laetsten oorlof van;
Geeft yder sijn bericht, na dattet is gelegen,
Betuycht des Heeren straf en weder sijnen segen,
Betuycht dat alle vlees is niet als enckel gras,
Een bloem van eenen dach, een byster teer gewas;
| |
[pagina 76]
| |
Betuycht hoe buyten God geen rust en is te vinden,
En dat al s'werelts glans is lichter als de winden,
En brooser als een glas; betuycht met alle kracht
Dat niet als Godes werck is weert te sijn betracht.
Het is een noodich werck ontrent de laetste tranen
Een kint, of wie het sy tot deuchden op te manen,
Tis seker dattet treft jae door het herte breeckt
Wanneer een bleecke mont haer leste reden spreeckt.
Indien voor desen oyt, nu sijnder volle reden,
Geduerich totten Heer te senden u gebeden
Te stijgen inde lucht, en tot soo grooten werck
Te roepen t'uwer hulp een hoeder vande kerck;
Te roepen uwen vrient, die aen u vorich leven
Tot vreucht, tot onderstant, tot hoeder is gegeven.
Gebruyckt dit altemael, en watje vorder kont,
Maer stelt u troost alleen in God en sijn verbont:
En wilt in dit geval niet angstich liggen vreesen
Noch voor een ouden man, noch voor u jonge weesen,
Beveelt hem alle ding die alle dingen geeft,
Of schoon de moeder sterft, der weesen vader leeft:
Maeckt alle banden los die u de siele prangen,
En laet geen aerdschen draf aen uwe sinnen hangen,
Laet van het goet de sorgh hem die het goet beerft,
En snijt u leven of oock eer het lichaem sterft.
Ante obitum moriens non moriturus obit.
|
|