Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
[pagina 1]
| |
DE strenge vvinter naeckt, de rijm hangt aende boomen,
De vorst verslint het groen, en bint de snelle slroomen;
| |
[pagina 2]
| |
Men siet, gelijck het schijnt, geen leven in het kruyt,
Daer koomt nochtans een dach, vvanneer het vveder spruyt.
Siet hier den ouden tijt, de koude vvinter-dagen,
Verscheyden vande jeucht, en vande somer-vlagen:
Hier is gheen ander raet, als dat de binne-kracht
Een beter lente-tijt, een nieuvven somer vvacht.
| |
[pagina 3]
| |
Christelick hvys-wyf,
| |
[pagina 4]
| |
Al wat het wacker ooch bereyckt aen alle syden,
Dat wijst de menschen aen wat eenmael staet te lyden;
God laet ons alle daech, als in het kleyne, sien
Wat eens te sijner tijt de weerelt sal geschien.
De bloemen inden hof en alle groene kruyden
Sijn boucken voor het volck, sijn lessen aen de luyden,
Soo haest de winter naeckt, de velden worden bloot,
Men siet in alle ding gelijck een volle doot:
Wat inden groenen Mey de bossen plach te cieren,
Dat sietmen inden Herfst met alle winden swieren,
Het loof rijst van het hout, de groente vanden dijck,
Een roose, wort een rif; een boom, een staende lijck:
Het licht, des weerelts oogh, dat wy de sonne noemen,
De vader van het kruyt, de voeder vande bloemen,
Soo haest den avont naeckt, bereyt sich totten val,
En wijst ons alle daech wat eens gebeuren sal.
Besiet ons eygen selfs; na tweemael negen uren
En kan dit kranck gestel niet sonder slapen dueren,
De mensch die waer een block, een steen, een houten beelt,
Ten waer een kleyne lucht die inde neuse speelt;
Ga naar margenoot+ Het lijf, de sware klomp, is in het bed gelegen,
Geen ooch, geen ander lid, en sietmen dan bewegen;
Het loopen heeft gedaen, het woelen is gestilt,
Siet! wat de bleecke doot van uwen slaep verschilt.
Al dit toont aen het volck dat alle dingen hellen,
En vanden eersten af sich om te vallen stellen,
Dat alle weerelts glans is uytter-maten kort,
Ia dat de weerelt selfs ten lesten neder-stort:
‘Daer woont een stil bederf in alle frisse leden,
‘In alle schoon gebouw, in alle vaste steden,
| |
[pagina 5]
| |
‘In alle rijcken selfs: de doot besluytet al
‘Dat was, dat heden is, dat eenmael komen sal:
‘Het moet ten ondergang, het moet ten eynde komen,
‘Al wat te sijner tijt beginsel heeft genomen,
‘Een maecht, een jonge vrou, en alle schoon gewas,
‘Gaet even sijnen gang, gelijck het nietich gras:
Wat kan de snelle tijt niet eenmael over-heeren?
En door een stil geknaech ten lesten omme-keeren?
Hy gaet een staegen tret, en, sonder groot geluyt,
Eet door het vinnich stael, en houwt de rotsen uyt;
Hy druckt een harders Stel, hy ruckt palleysen onder,
Hy toont in sijn beleyt meer krachten als een donder,
Meer als het selsaem vyer dat uyt den hemel berst,
Wanneer een strijdich vocht is tegen een geperst:
Want als de blixem raest met sijn getackte stralen,
Hy treft een harde rots, en niet de sachte dalen;
Al wat maer eenichsins betoont een soeten aert,
Dat is voor desen brant en hare kracht bewaert;
Maer siet! de rouwe tijt vertreet oock teere rosen,
Die inde steden sijn, die opte velden blosen;
Ach! frisse maechden selfs: eylaes! het monster eet
Het schoonste datmen vint, het beste datmen weet.
| |
[pagina 6]
| |
Helene voor een tijt de peerel vande Griecken,
In wit gelijck de snee; in blos gelijck de kriecken,
Ga naar margenoot+ Ging eenmael, nu bedaecht, ontrent een spiegel staen,
En sprack haer eygen selfs met drouve klachten aen:
Eylaes! wie ben ick nu? en wie, eylaes! te voren?
Al wat ick eenmael was, dat is in my verloren,
Ick soucke wat ick mach, ick soucke met verdriet,
Maer dat ick ben geweest, en vind' ick efter niet:
Ick sie mijn eygen beelt hier inde kamer hangen,
Met schoon gekrinckelt hayr, en met gebloosde wangen,
| |
[pagina 7]
| |
Een beelt dat mijne jeucht ten nausten eens geleeck,
Eer Paris over Zee naer onse kusten weeck:
Maer als ick mijn gelaet nu eenmael gae bekijcken,
En wil het mettet beelt in allen vergelijcken,Ga naar margenoota
Soo word ick ongesint, en dat van enckel spijt,
Het schijnt dat my een sweert tot inde siele snijt:
Ist niet een selsaem ding? daer is een ruymer leven
Aen menich dom gewas, aen menich beest gegeven;
Besiet den harden Pijn, den Ceder ende Mast,
Besiet den Qualster-boomGa naar margenoot(b) die sonder eynde wast,
Besiet den wilden Olm ten hoochsten opgedreven,
Besiet den steylen Esch tot aenden hemel sweven,
Besiet hoe Dennen-hout tot inde lucht belent,
En dat geen Eyck en sterft die haren planter kent:
Treet vorder in het wout, en let op alle dieren
Die fris en onvermoeyt ontrent de bossen swieren;
De Krayen inde lucht, de Harten op het velt,
Die hebben menichmael tot hondert jaer getelt:Ga naar voetnootc
Den Raven, leelick dier, en hare swarte veren
En konnen boven dat geen duysent jaren deren;
De Phoenix, soo het schijnt heeft noch een vaster stant,
Ia leeft tot dat hy selfs sijn eygen leden brant.
Wat gaet de goden aen? waerom de beste gaven
Geschoncken aen het hout, of aenden swarten raven?
Waerom een harden Pijn bewaert tot onsen spijt?
Waerom het vluchtich Hart niet vluchtich uytter tijt?
| |
[pagina 8]
| |
Waerom een schoone vrou, waerom de kloucke mannen
Soo haestich in het graf, en uytter tijt gebannen?
Waerom doch is de mensch soo veerdich uyt-gebloeyt,
Daer ick en weet niet wat soo lange jaren groeyt?
Waerom een frisse maecht, het ciersel aller saecken
Van datter eertijts was, of datter is te maecken,
Waerom haer blyde verw, haer ooch en roode mont
Geen langer dach verleent, geen meerder tijt gejont?
Ick ben noch heden niet tot tachtich jaer gecomen,
En my is alle glans alreede wech genomen;
Siet! wat een kleyne tijt mijn krachten heeft gevelt,
Mijn geesten uyt-geteert, mijn luyster af-gepelt:
Ben ick, ellendich wijf! soo menichmael gepresen?
En voor de schoonste vrou met vingers aengewesen?
Ben ick het, die het volck als voor een wonder sach
Soo haest ick buyten quam, of in de venster lach?
Ach! is om dese romp soo menich sweert geslepen?
Soo menich schicht gewet? soo menich hondert schepen
Gedreven over Zee? soo menich dapper held
Gevallen inden krijch, geslagen in het veld?
Is om dit snoode lijf soo lange tijt van jaren
Gesmoort in enckel bloet? soo menich duysent scharen
Verslonden door het stael? is om dit snoode lijf
De weerelt tegen een gevallen in gekijf?
Ben ick, vergeten mensch, tot twee verscheyde reysen,
Ben ick ontschaeckt geweest? wie soudet konnen peysen?
Ben icker oorsaeck van, dat Xanthus is bevleckt?
Dat Xanthus over al met dooden is bedeckt?
Is Troy' om mijnent wil, met al haer gulde salen,
Is Troy' om mijnent wil, met al de naeste palen,
| |
[pagina 9]
| |
Is Troy' om mijnent wil gewonnen door het Peert?
Is Troy' om mijnent wil gevallen door het sweert?
Ach! waer is dan de glans die hondert duysent menschen,
Die al wat oogen had mijn liefde dede wenschen?
Ach! waer is nu ter tijt, ach waer is nu de glans,
Een vreucht en hertelust van alle frisse mans?
Ach! waer is nu de mont die Paris heeft bewoghen?
En vande Nymphen selfs met krachten afgetogen?
Ach! waer is nu ter tijt, ach! waer is nu de mont
Die Princen heeft bekoort, en goden heeft gewont?
Waer is mijn helder wit? waer is mijn aerdich blosen?
Waer sijn, te deser uyr, waer sijn die schoone rosen
Te vooren om en om mijn roode mont gesaeyt?
Ay my! de snelle tijt die heeftet al gemaeyt.
Mijn boesem, die wel eer plach geestich op te swellen,
Hangt nu daer heen gesackt, gelijck als dorre vellen,
Mijn mont en heeft voortaen niet eenen gaven tant,
Maer staet gelijck een dorp voor desen afgebrant;
Mijn wangen sijn geploucht met hondert duysent veuren,
Mijn voorhooft ongesien door rimpels ende scheuren,
Mijn hant, mijn wanckel hooft, mijn gansche lichaen beeft,
Ick hebbe (wat een druck!) mijn krachten overleeft.
Mijn hayr, dat my het lijf plach over al te decken,
Dat laet my nu alleen een hooft vol kale plecken;
Wat dienter noch geklaecht? mijn leden sijn, (eylaes!)
Als tacken sonder loof, en freuyten sonder waes.
Ach! daer een yeder mensch voor desen vont behagen,
Dat geeft my nu alleen maer reden om te klagen,
Ach! waerom noch gesien in dit verdrietich glas?
'k En wil niet, soo ick ben; 'k en kan niet, soo ick was.
| |
[pagina 10]
| |
Dus mocht het grillich wijf, en diergelijcke vrouwen,
Haer ongerusten geest met klagen onderhouwen,
Als sy den kalen herfst van haren ouden dach
Met enckel herten-leet in haren spiegel sach:
Maer ghy, o Christen siel, die in uytwendicheden
Van uwe broose jeucht, van uwe swacke leden
Geen troost of hoop en stelt, maer souckt een beter goet
Dat u tot meerder vreucht den hemel open doet,
Ghy, in het tegendeel, of schoon de grijse jaren
Met swackheyt in het vlees haer komen openbaren,
En noemt dat geen verdriet: waer toe hier droef getreur?
V troost is byder hant, u ruste voor de deur.
Men hout, wanneer de swaen haer krachten nu begeven,
En datse seker stelt niet meer te konnen leven,
Dat sy dan neder-sijcht ontrent het dichte riet,
En singt daer, eerse sterft, een geestich vreuchde-liet:
Die om een kleynen loon moet gansche dagen hygen,
Siet met een vroylick hert de sonne neder-sygen;
Een ackerman verheucht, als hy het rijpe graen
Heeft uyt het open velt en inde schuer gedaen;
Een vrouw die swanger gaet, en kan haer niet bedaren
Tot dat de thiende maent haer vordert om te baren;
Wie grooten handel drijft aen dees of genen houck,
Die wenst voor alle ding te sluyten sijnen bouck:
Wanneer de schipper naeckt sijn vaderlantsche kusten,
Hy spoet hem des te meer, om eens te mogen rusten;
De voerman is geneycht sijn peerden uyt te slaen,
De moede looper hijcht na 'teynde vande baen:
Wat wil ons ydel hert geduerich blijven varen,
En swieren inden draey van dese woeste baren?
| |
[pagina 11]
| |
‘Wat batet dat de mensch tot oude dagen koomt,
‘Wanneer sijn bange siel voor oude dagen schroomt?
Het is een drouve saeck, dat afgeleefde menschen
Om jonckheyt, nieuwen tijt, en verssche leden wenschen;
‘Wie met benautheyt sucht om sijn voorleden jeucht,
‘Die mist noch inden geest de gronden vande deucht.
Ick bidde, wat ick mach; gewent u niet te klagen
Noch vanden korten tijt, noch vande snelle dagen,
Noch van dat u het hayr is wit gelijck het vlas,
Maer sucht dat u het lijf eens jonck en dertel was.
Al wort u lichaem swack, krom, mager, ingetogen,
Bouvallich, ongesien, ter aerden neer-gebogen,
Al sijn u voeten traech, u kele sonder smaeck,
V beenen sonder merch, u tonge sonder spraeck,
V wangen sonder blos, u kibben sonder tanden,
V voor-hooft diep-geploucht, als nieu-gebraeckte landen,
V kloucke maege, swack; u blyde sinnen, vijs;
V roode lippen, blaeu; u blonde vlechten, grijs;
O! daer het innich deel bevonden is te wassen,
Daer is men niet gewoon op dit verlies te passen;
Ghy, acht het lichaem niet, als maer de siele groeyt;
Ghy, acht geen koude sucht, als maer de liefde gloeyt.
‘De geest, door Godes hant de menschen ingeschreven
‘Wort uyt de swackheyt selfs ten hemel opgedreven;
‘O gunste vanden Heer! o krachtich wonder-werck!
‘Wanneer het lichaem swackt, dan wort de siele sterck.
Tis waer, dat beesten selfs de menschen over-leven,
En met een langer jeucht in alle velden sweven;
Tis waer, dat in het wout veel oude boomen staen,
Maer als haer val genaeckt, dan isset al gedaen;
| |
[pagina 12]
| |
Dan is haer wesen uyt, en, die soo lustich schenen,
Verdwijnen uyt het ooch, gaen in het duyster henen,
En liggen alle tijt begraven inder nacht,
Soo dat haer lange jeucht niet eens en wort gedacht.
Maer schoon dat aende mensch is korte tijt gegeven,
Hy sal geduerich sijn, en sonder eynde leven,
Want als het aerdsche deel genaeckt sijn eerste stof,
Soo bloeyt de reyne siel in Godes eeuwich Hof;
Dan ist dat eerst de vreucht, die noyt en is begrepen,
Na druck, en tegenspoet, na duysent harde nepen,
Haer glans, en hoochsten wensch, haer volle maet bekoomt,
Wat dient, o Christen hert, wat dienter dan geschroomt?
Gaet treckt dan u gemoet van aertsche beusel-saecken,
Die noyt gerusten geest en sullen konnen maecken;
Het is maer enckel schijn al wat het vlees besit,
Ghy kent een beter vreucht, en hebt een ander wit.
Die in het stil geheym, de moeder vande vrouwen,
Vermochte met het ooch ten vollen aen te schouwen
De vrucht daerin gevormt, en dat hy, even daer,
En handen aen het kint, en voeten wert gewaer,
Hy soude metter daet uyt dit gesicht besluyten,
En op een vasten gront het vonnis mogen uytten,
Dat soo een edel ding is voor een ruymer locht,
En geensins uyt-gerust om daer te sijn gebocht;
Hy tast, als metter hant, dat eenmael dese leden
En verder sullen gaen, en wyder sullen treden,
Hy beelt hem seker in dat soo een konstich werck
Heeft vry een ander wit, een hooger ooch-gemerck:
Wie in sijn herte treet, en weecht sijn binne-krachten,
Sijn deftich voor-gepeys, sijn hooge na-gedachten;
| |
[pagina 13]
| |
En vint daer, hoe de geest by wylen sprongen doet
Tot inden hemel selfs, tot aen het hoochste goet,
En siet daer, hoe de siel oneyndich, sonder palen,
Kan swieren inde lucht, en om de weerelt dwalen,
Kan swemmen over Zee, en uytter-maten ras
Keert weder daerse woont, en neder daerse was,
Die kan van stonden aen uyt dese snelle veren
Besluyten met bescheyt, en inder daet beweren
Dat soo een geestich ding, en soo een snel bedrijf
Niet eeuwich wesen sal voor dit ellendich lijf,
Niet voor een leemen huys, of diergelijcke saecken,
Die yeder is gewoon met handen aen te raecken,
Niet voor de weerelt selfs die hare palen kent,
Maer voor een grooter sael een ruymte sonder end;
Hy weet, dat sijn vernuft, eens hooger op geresen,
Sal door geswinde drift hem dienstich konnen wesen,
Sal eens te sijner tijt gaen stygen uytte waen,
En met een vollen loop gaen sitten opte Maen;
Sal boven inde lucht, en boven alle wolcken,
En boven alle vlees, en boven alle volcken,
Ontfangen tot een loon het voor-recht vande Stad,Ga naar margenoota
Die in der menschen breyn noyt recht en is gevat;
Dat is een diepe troost, die sielen kan vermaecken,
Als yemant wort gewaer sijn ingevallen kaken,
Sijn ongevallich lijf; ‘ey! waerom doch gesucht?
‘Beswijckt het aerdsche deel, wy stygen inde lucht:
‘Wilt ons de snelle tijt in eenich deel begeven,
‘Het is een kleyn verlies; daer is een beter leven,
‘Daer is een eeuwich heyl. ô Eeuwich! hooge saeck!
‘Hoe wijt is u begrijp! hoe wonder u vermaeck!
| |
[pagina 14]
| |
O eeuwich! diepe kolck, die niet en is te gronden
Noch by een kloucke pen, noch by geleerde monden,
Noch by een geestich breyn, o eeuwich! groot beslach,
Dat noyt een wacker ooch ten vollen over-sach;
Schoon gansch de weerelt-kloot bestont in water-baren,
En datter eenich mensch, naer hondert duysent jaren,
Tot soo een ruyme Zee eens toegetreden quam;
En uyt het woeste diep maer eenen druppel nam;
Het sou noch evenwel, na menich duysent eeuwen,
Het swemmen metter tijt benemen aende meeuwen;
Het sou noch evenwel de gronden vanden kolck
Ontblooten voor het ooch, en toonen aen het volck;
Maer Eeuwich is een Vack, een afgront sonder palen,
Oneyndich van begrijp, daerin de sinnen dwalen,
Daer in verloren valt, en niet te weerelt gelt
Schoon yemant hondert jaer, of hondert, duysent telt.
O leert, mijn siele, leert geduerich overleggen
Wat eeuwich wel te sijn, wat eeuwich is te seggen,
Wat eeuwich al bevangt, wat eeuwich al bedeckt,
Wat eeuwich, eeuwich is, waer eeuwich henen streckt:
Bedenckt eens wattet sy by God te mogen wesen,
Van alle blyschap vol, van alle pijn genesen,Ga naar margenoota
Met alle goet begaeft, van alle quaet bevrijt,
Ontslagen van geklap, en boven alle nijt;
Geen sieckte, geen gevaer, geen vreese, geen gebreken,
Geen leugen, geen bedroch, geen slimme tonge-steken,
Geen doot, geen ongemack, geen honger, geen gequel,Ga naar margenootb
Maer staech, in alle ding, en sonder eynde wel:
Volmaecktheyt inde siel, gesontheyt aende leden,
En schoonheyt voor het ooch, en volheyt inde reden,Ga naar margenootc
| |
[pagina 15]
| |
En liefde sonder haet, en onvermoeyde jeucht,
En God te mogen sien, de volheyt aller vreucht:Ga naar margenoota
Al wat de rijcke Zee, al wat de soete stroomen,
Al wat het lustich velt, al wat de groene boomen,
Al wat de gansche lucht eens gaf aen onsen noot,
Al wat den hemel selfs oyt goot in onsen schoot,
Dat sal de milde God in onsen geest vervullen,
Als wy in hem alleen daer boven leven sullen,Ga naar margenootb
Hy geest van onsen geest, hy onse ware kroon,
Hy siel van onse siel,Ga naar margenoot(c) hy onse groote loon;Ga naar margenootd
Bedenckt een schoone stad,Ga naar margenoot(e) die niet als helle stralen
Laet uyt het rijck gebouw van hare poorten dalen,
Een stad, een heerlick werck, gelijcker noyt en was,
Een stad van enckel gout, gelijck een suyver glas,Ga naar margenootf
Een stad, een schoon juweel, daer klare beken vloeyen
Tot heyl van al het volck; daer nutte vruchten groeyen
Ten goede vande siel,Ga naar margenoot(g) een stad een reyne stad,
Die in een s'menschen hart noyt recht en is gevat.
Daer is een helle son, die noyt en laet te schijnen,Ga naar margenooth
Daer is een wonder licht, dat niet en sal verdwijnen,Ga naar margenooti
Daer is des Heeren Bruyt, daer is de ware min,
Geen quaet en raeckter aen, geen vuyl en koomter in.Ga naar margenootk
O nieuw Ierusalem!Ga naar margenoot(l) hoe klaer sijn uwe straten!
Hoe reyn u borgery! hoe suyver alle vaten!
Hoe sijn u gronden selfs met alle glans bekroont,
Daer God in volle daet sijn eygen wesen toont!Ga naar margenootm
Daer God in onsen geest sal eeuwich blijven leven!
Daer God met onsen geest sal inder hoochten sweven!Ga naar margenoot+
Daer God ons spiegel is, ons klare sonne-schijn!Ga naar margenoot+
Daer God in ware daet sal al in allen sijn!Ga naar margenoot+
| |
[pagina 16]
| |
Och of ick stygen mocht uyt dese laege poelen!
Soo dat ick inde geest geduerich mochte voelen
Den voor-smaeck van het heyl dat boven is bereyt!
Een voor-smaeck die de siel in ware vreuchden leyt!
Ga naar margenoot+ Och of ick alle tijt, met yver aengesteken,
Mocht eeuwich, lieve God! van uwe daden spreken,
Mocht spreken alle tijt, niet als een nietich mensch,
Niet soo ick spreken kan, maer als ick heden wensch!
Och of ick spreken mocht met hondert duysent tongen,
Die met geen aerdschen draf en waren ingedrongen,
Och of ick spreken mocht gelijck het u betaemt,
Ga naar margenoot+ Die Held, die Vrede-vorst en Wonder sijt genaemt!
Och of ick spreken mocht gelijck de reyne scharen
Die met een helle stem, en met de gulde snaren
Verheffen uwen roem, en melden uwen lof,
En roepen heylich God, en laten nimmer of!
Waer ben ick mijn gemoet? mijn hert begint te voncken
Door ongewoonen brant, mijn sinnen worden droncken,
Mijn geest is opte loop, mijn losse reden holt,
Mijn breyn dat bortelt uyt, mijn siele suysebolt,
Wie sal my, lieve God, van dese banden slaecken,
Op dat ick even nu mijn Schepper mocht genaecken?
Wie sal mijn vluchtich hert verheffen inde locht,
Op dat ick heden noch den hemel raecken mocht?
Ick scheyde van het vleys en dese swacke leden;
Ick klimme tot het huys van aller eeuwicheden,
Ick reycke naer het licht en na den hellen dach,
Daer noyt de bleecke doot haer pyle schieten mach:
Ick vliege buyten my, ick vliege vander eerden,
Ick styge na de locht met ongetoomde peerden,
| |
[pagina 17]
| |
Ick sie beneden my wat al de weerelt doet,
Ick sie hoe dat het volck hier inder aerde wroet,
Ick sie de nieuwe Stad en hare poorten blincken,
Ick hoore door de lucht de reyne stemmen klincken,
Ick sie een klare beeck, een krystallynen stroom,
Ick sie het eeuwich loof, den waren Leven-boom,
Ick hoor' een groote schaer des Heeren daden singen,
Waer henen mijn vernuft! o wonder soete dingen!
Ick sie het reyne Lam, en sijn Geminde staen,
O mocht ick, lieve God, o mocht ick vorder gaen!
Mijn siel is Noachs duyf, die niet en weet te rusten,
Die noyt en heeft de macht te setten hare lusten
Tot datse wederkeert van daerse voortijts quam,
Van daerse was gereyst en haer beginsel nam.
Van hier dan weerelts vreucht, die niet als boose smetten
En brengt ontrent de siel, die alle vreucht beletten,
Of isser yemant bly, en dat in reyne tucht,
Noch tijt het los vermaeck in haesten opte vlucht:
Wat hoor ick menichmael de blyde gasten klagen!
Hoe veerdich is de tijt! hoe vliegen onse dagen!
Het schijnt dat eenich spoock ons uytte weerelt drijft,
‘Tis al maer water-verw wat niet geduerich blijft.
Schoon yemant met een vrient sijn herte wil vermeyden,
Daer koomt in korter stont, daer koomt een bitter scheyden,
En hoemen blyder was, en soeter heeft gemalt,
Hoe dat het droef vertreck de vrienden swaerder valt:
Assuerus heeft het volck veel gunste toe gedragen,
Hy gaf een groote feest van hondert tachtich dagen,
Die maeltijt evenwel, die blyschap is gegaen,
‘Al wat de weerelt prijst, en is maer enckel waen:
| |
[pagina 18]
| |
Maer in des Heeren huys, daer soo veel duysent scharen
Te samen sullen sijn, te samen sullen paren,
Daer is het bitter woort, het scheyden niet bekent,
Daer blijft een eeuwich heyl, een vreuchde sonder end:
Schoon yemant vrolick is door spel of lustich singen,
Door wijn en rijcke spijs en duysent schoone dingen,
Indien hy lijckewel sijn innich herte vraecht,
Noch isser eenich leet dat hem de siele knaecht:
Maer dien in Christi bloet den hemel is verworven,
Die voelt een reyne vreucht, die niet en is bedorven,
Die niet en is gemengt met ick en weet niet wat,
Maer is in hooge lust ten vollen opgevat:
Laet yemant sijn gesicht by wylen henen dwalen
Ontrent een schoon gebouw, daer hondert gulde salen
Sijn prachtich uytgerust met alle rijcke steen,
Met alle schoon gevaet, dat niet en is gemeen;
Het sal hem (soo het schijnt) tot aende siele raecken,
Maer dit noch evenwel sijn kleyne beusel-saecken,
Sijn by des Heeren huys gelijck een swaluw-nest,
Dat, ick en weet niet hoe, is aende muer gevest:
Als yemant baggen siet, geciert aen alle kanten
Met oesters reyn gewas, met fijne diamanten,
Met alle flicker-spel, het dunckt hem wonder sijn,
Maer dit noch altemael en is maer enckel schijn;
Het wort doch menichmael aen dese toe-gelaten
Die Gode vyant sijn, en goede seden haten,
Ghy, alst u wedervaert, soo denckt uyt dit geval,
Wat God sijn eygen volck hier namaels geven sal:
Als yemant tuynen siet vol alderhande bloemen,
Vol alle schoon gewas, daer op de menschen roemen,
| |
[pagina 19]
| |
Vol aerdich haege-werck, en, in het koelste deel,
Een kunstich boom-verwelf, of ander hof-prieel,
Sijn herte wort verheucht, en schijnt als op te springen,
En dese lijckewel en sijn maer slechte dingen,
Die aen gevangens selfs, oock midden inde smaet,
Als tot een kleyn vermaeck de milde Schepper laet;
Wat sal de goede God sijn diere kinders geven,
Die na dit jammerdal voor eeuwich sullen leven?
Wat sal sijn hoochste gunst hun storren inden schoot,
Die, eer de weerelt stont, tot vreuchde sijn genoot?
Wanneer de schoone Son met hare gulde stralen
Koomt, als een bruydegom, uyt hare kamer dalen,
Of dat de klare Maen, en al het sterre-licht
Vertoonen aen het volck een aengenaem gesicht,
Ons siele wort te recht met vreuchden overgoten,
En siet! tis maer de kas, waer binnen is gesloten
Dat over-schoon juweel, dat God versegelt hout,
Tot eens de reyne Bruyt met haren Schepper trout.
Wel aen dan, Christen hert, en laet u niet vertsagen
Noch door u kranck gestel, noch van u leste dagen;
V dient noch wacker ooch noch oire toegestopt,
Schoon dat de bleecke doot voor uwe deuren klopt;
Het schricken is vergeefs, het suchten is verloren,
Ghy syter toe gemaeckt, ghy syter toe geboren,
Het moet al in het graf, al in het duyster gaen
Wat hier beneden wort beschenen vande Maen.
De doot die u bestoockt en kan u geensins krencken,
Maer is gelijck een dwaes die vissen wil verdrencken,
Sy, die u wonder dreycht met leet en ongeval,
Ist die aen uwe siel haer leven brengen sal.
| |
[pagina 20]
| |
‘De doot is maer een slaep, sy leyt het lichaem neder,
‘Maer geeft het niettemin aen sijnen Schepper weder,
‘De doot is maer een Veer, dat van een harde strant
‘Ons met den vinger wijst het ware vaderlant;
‘De doot is aende mensch gelijck Elias wagen,
‘Sy kan, als door het vyer, ons inden hemel dragen,
‘De doot is maer een Wee, die ras en metter vaert
‘Den hemel open doet, en ons het leven baert.
O weerden Ouderdom! o schole vande seden!
O sleutel vande rust! o woonplaets vande reden!
O winckel van beraet! o haven vande deucht!
O tucht-huys vande lust, en breydel vande jeucht!
Ick prijs' u, grijse Vorst, schoon u de menschen laken,
Ghy doet ons metten geest als aenden hemel raken,
Ghy doet ons dertel vlees, ons tochten inden ban,
Daer ons de geile jeucht niet voor bevryden kan,
Ghy leert ons uytte daet hoe alle menschen dolen,
Dat niet en wort geleert oock inde beste scholen,
Ghy maeckt ons van het vlees en van het leven sat,
En baent ons totte deucht gelijck een rechte pat;
Ghy meuckt ons door den tijt, en rijpt ons groene basten,
Ghy koelt het vierich breyn van alle rouwe gasten,
Ghy maeckt dat onse geest een nieuwe weerelt siet
Vyt dat van langer hant voor desen is geschiet;Ga naar margenoota
Ghy sijt als voor een god by wijlen aengebeden,
Maer dat is vleyers werck, en tegen alle reden,
Hoort uyt een waren mont een woort tot uwer eer,
Ghy kont ons metter hant geleyden totten Heer.
Ontfangt dan, reyne siel, ontfangt u leste dagen
Als Godes soete gunst, en niet als drouve plagen,
| |
[pagina 21]
| |
Ghy kont oock even dan believen uwen vrient,
Indien ghy vanden tijt u na behooren dient.
Die uyt een domme lust in echte plach te treden
Vergaept hem meestendeel ontrent de schoone leden,
Ontrent een fieren gang, ontrent een rooden mont,
En daer is menichmael het gansche trou-verbont;
De liefde vande jeucht bestaet in malle rancken,
In ongesoute jock, in enckel Venus-jancken,
In ick en weet niet wat; u liefde staet geset,
Indiense na den eysch op alle saecken let:
De tochten van het vlees, de lusten om te baren,
Verdwijnen metter tijt, en breken mette jaren;
Ghy, als de dwase min u wesen niet en past,
Soo maeckt dat u gemoet in ware liefde wast.
Ghy moet na desen tijt, als vande jeucht genesen,
In plaetse vande vrouw, een lieve susterGa naar margenoot(a) wesen;
Schoon of het lichaem rust, als maer de siele paert,
Soo weet dat echte trou haer volle krachten baert:
Ghy staet als op den trap om haest te sijn verheven
Daer vrouwen sonder man, daer mannen sullen leven
En sonder echte wijf, en sonder echte schult,
Dus weest van heden af gelijckje worden sult.
De Phoenix nu bedaecht vliecht naer het heete Suyden,
En raept aen alle kant den beck vol soete kruyden,
Vol balsem, en kanneel, en bout een rijcken nest,
En, als de doot genaeckt, soo rieckt hy alder-best:
Al is de schoone roos door hitte vander sonnen
Verslendert, afgeteert, door rimpels ingewonnen,
Berooft van alle glans, en van haer jeuchdich nat,
Noch blijft haer soete geur oock in het dorre blat:
| |
[pagina 22]
| |
V heylich trou-verbont, bevesticht mette jaren,
Beproeft door soet en suer u dickmael weder-varen,
Versegelt boven dien door menich aerdich kint,
Dat is een vaste knoop die reyne sielen bint;
Het paren vande jeucht, en, dat wy trouwen noemen,
En kan niet over al van ware trouwe roemen,
Ach! daer is maer de schors, en hier de rechte keest,
Hier trouwen onder een de siele metten geest:
Als man en echte wijf op haren leger spreken,
Hoe door even sachten aert de tochten af te breken,
Hoe sonder heerschappy te heerschen over al,
En hoemen voor een vlouck een segen geven sal;
Als man en echte wijf te samen over-wegen
Hoe dat een Christen hert de liefde dient te plegen,
En hoemen gasten noot in daet, en sonder schijn,
En hoemen gasten noot om niet genoot te sijn;
Als man en echte wijf te samen overpeysen
Wat teer-gelt datmen houft om uytter tijt te reysen,
En hoe een bange siel kan lessen haren dorst
In Christi diepe straem en sijn bebloede borst;
Als man en echte wijf te samen over-mercken
Hoe datmen rijcke wort in alle goede wercken,
En wat een soeten geur dat uytten hemel daelt
Wanneer een heylich Vyer in haren boesem straelt;
Als man en echte wijf vermengen haer gebeden,
Vermengen haer gepeys, en rusten mette leden,
Dat is een soet geheym, dat vry al dieper gaet
Als ick en weet niet wat, en sotte minne-praet;
Ga naar margenoot+ Vriendinnen andermael, of schoon de wachters beven,
De Maen en gulde Son haer schijnsel niet en geven,
| |
[pagina 23]
| |
De mulders ledich staen; blijft efter ongemoeyt,
Als maer de nieuwe mensch van binnen jeuchdich groeyt.
Al Vint de gladde slang haer eerste jeucht versleten,Ga naar margenoot+
En gans het buyte-vel aen alle kant gereten,
Noch is haer dat verlies geen schade, noch verdriet,
Om datse binnen haer een nieuwe jonckheyt siet;
| |
[pagina 24]
| |
Sy weet haer buychsaem lijf door engten in te dringen,
En door een kleyne scheur haer weder uyt te wringen,
Sy wraeckt met alle macht, en worstelt lange tijt,
Tot dat haer opper-huyt van al de leden glijt;
Sy weet haer eerste kleet, haer oude rimpel-vellen,
Haer vacht, die niet en deucht, ten nausten af te pellen,
En siet! na dit bedrijf soo koomtse voor den dach
Vry schoonder alsse was, en gladder alsse plach.
Ey! wat ick bidden mach, gaet even dese gangen,
En doet in dit geval gelijck de wyse slangen;
‘Daer is geen beter raet wanneerje buyten slijt,
‘Als wel te nemen acht hoe datje binnen sijt.
Indien u lichaem swackt, laet dat u baken wesen,
Wilt uyt een hollen tant of uyt een rimpel lesen
Hoe dat u kranck gestel, u swacke saecken staen,
En leert op desen peyl tot uwen Schepper gaen:
Wat schaedet, dat de mensch uyt dit verdrietich leven
Wort met een snellen stroom in haesten wech-gedreven?
Wat schaedet dat de mensch door al de leden voelt
Dat hem een stil bederf in al de leden woelt?
Ga naar margenoot+ Wanneer het kranck gestel is dickmael aengestreden
Met kortheyt opte borst, met swackheyt aende leden,
Soo spreeckt des Heeren mont, als door het ongeval,
'k En wil niet dat het vlees u langer smaecken sal.
Wie blijfter in een schans met onder-grave wallen?
Wie vlucht niet uyt het huys wanneer de mueren vallen?
Wie souckt geen ander kleet, indien het hem gebeurt
Dat sijn versleten rock en hier en ginder scheurt;
Of schoon een weelich mensch tot leven is genegen,
Het wort hem metter tijt door siecke dagen tegen;
| |
[pagina 25]
| |
‘Veel qualen aen het lijf, en dickmael swaer gepeys,
‘Verwecken aende siel een weer-sien in het vleys:
Besiet, en letter op, hoe yeder sijne tanden
Ten nausten gade slaet, en noemtse weerde panden,
En, soo een ander mensch hem daer eens hinder doet,
Hoe dat hy strax ontsteeckt, en krijcht een hevich bloet;
Maer soo nochtans de worm daerin begint te knagen,
Hy sal haest sijnen noot aen alle menschen klagen,
En, als het langer duert, hy koopter yemant toe
Die flux het quellich been hem uytten monde doe:
Soo plach de wijse God by wylen trage menschen,
Die niet als langer tijt hier opter aerden wenschen,
Te trecken uyttet vleys, en die den doot ontsach
Haeckt, onder dit behulp, na sijnen lesten dach.
Dan tis hier niet genoech op u vertreck te peysen,
Weet datje teer-gelt houft, aleer te mogen reysen,
‘Die met een lege beurs in vreemde landen gaet,
‘Klaecht dickmael sijnen noot wanner het is te laet.
Maeckt dit geen kleyn beslach in uwe diepste sorgen,
Vernieut u Christen hert, vernieutet alle morgen,
Gaet sift u eygen selfs, en dat met alle vlijt,
Tot datje metten geest in goeden vrede sijt,
Het oude slange-vel te stroopen vande leden,
En nieu te mogen sijn van boven tot beneden,
Is vry een wichtich stuck; de gansche binne-kracht
Is noodich tot het werck, en dienter by-gebracht:
Doch, schoon ghy smerten lijt, geen moet en dient verloren,
Waer worter eenich kint, als met verdriet, geboren?
En siet! de nieuwe mensch verweckt een diep geklach,
Vermits hy langer tijt in drouve banden lach.
| |
[pagina 26]
| |
Indien u koude maech geen voetsel kan bemercken,
Ga naar margenoot+ Wilt dan het innich deel met beter spijse stercken;
Indien het vochtich breyn verduystert u gesicht,
Soo stijcht de sinnen op tot in het eeuwich licht:
Sluyt u de moeder toe, ghy siet den hemel open,
Dat is u rechte wit, daer wortje toe geropen;
Soo u de jeucht beswijckt, en niet en kindert meer,
Ghy wort een eygen kint, een dochter vanden Heer;
Doet u het killich bloet, of koude winter kermen,
Laet u het vierich hert, laet u de liefde wermen,
De liefde, niet van eer, of van het aerdsche goet,
Maer, die een naeckten kleet, en holle buycken voet:
Wort u het wanckel hooft mismaeckt door kale plecken,
Ghy, wilt maer des te meer u naeckte siele decken;
Wort u het lijf ontset door gicht, of flerecijn,
Seght, mijn verlossing naeckt, dan sal het beter sijn:
Heeft niemant schier vermaeck in uwe dorre leden,
Maeckt datje troosten kont door uwe soete reden;
Is uwe glans voortaen de weerelt onbekent,
Siet datje dijnen lof tot inden hemel sent;
Kan u het soet geluyt van spel of konstich singen
Niet in het deusich breyn, of door het oire dringen,
Bevlyticht alle daech dat ghy de soete vreucht
Van Godes eeuwich heyl oock hier gevoelen meucht:
Leyt u onrustich breyn en maelt geheele nachten,
Soo dat geen soete rust en daelt in u gedachten,
Hebt oock in dit geval een kleynen tijt gedult,
Het uyr is voor de deur wanneerje rusten sult:
Wort u het lijf gekromt, en naer het graf gebogen,
De siel, u beste deel, dient op te sijn getogen;
| |
[pagina 27]
| |
Het vlees is voor de worm, de geest, u beste pant,
Gaet na den hemel toe, daer is het vaderlant:
Hoewel het wanckel hooft, en krom-gebochte leden
V trecken naer het graf, en wijsen na beneden,
V hayr, te voren swart, of blont, of gout gelijck,
Wijst, door sijn witte verw, u naer het hemel-rijck.
‘War staet den ouden mensch doch vorder na te jagen,
‘Als God een reyne siel te mogen over-dragen?
‘Schier niet een eenich vrient en is met hem gepast,
‘Hy valt een ander swaer, en is sijn eygen last.
Daer is geen kleyne tijt voor desen wech-gevaren,
Nu in een sware dracht, dan in het kinder-baren,
Oock hebje menichmael een gansche nacht gesucht,
Of om een quade borst, of by een siecke vrucht;
Dat pack is nu gelost; ghy moocht de gansche leden
Na desen inden dienst van uwen God besteden,
Ghy moocht nu trecken in, als met een vollen mont,
Den troost die ons het Woort hier opter aerden jont;
Ghy moocht nu, sonder schroom, een siecken mensch besoucken,Ga naar margenoot+
Een schamel kinder-bed versien van linne-doucken,
Van dranck, van nutte spijs, en van een winter-kleet,
Int korte, milde sijn in alderhande leet:
Ghy kont oock even dan u weder-paer gerieven,
In swackheyt dienstich sijn, in sieckten hem believen;
En als een heeter brant ontstelt sijn innich bloet,
Hem wijsen opten Heer, en troosten sijn gemoet:
Ghy, doen hy inder jeucht by wylen plach te peysen
Om naer een ander lant een verren wech te reysen,
Ghy bracht tot sijn behouf en kost, en goeden dranck,
En wat hem dienen mocht de gansche reyse lanck;
| |
[pagina 28]
| |
Draecht hier geen minder sorgh, en als de felle vlagen
Het diepste leven-vocht nu schijnen uyt te jagen,
Soo dat sijn reyse naeckt; ghy, brengt dan aldermeest
En spijse voor de siel, en voetsel aenden geest;
Ontbiet een weerdich man, die mette beste gaven
Sijn aengevochten hert mach uytten Woorde laven,
Die met een staech gebet hem stelle voor den Heer,
Tot datter wort geseyt, Daer is geen adem meer.
Ga naar margenoot+ Maer boven dat de mensch sijn leden voelt bederven,
Soo siet hy menichmael sijn naeste magen sterven,
Hy siet hoe Godes hant hem inden boesem tast,
Hy siet hoe sijn verdriet geduerich hooger wast,
Hy siet een schoone jeucht, in plaetse van te spelen,
Gaen treuren door het huys, of aenden viere quelen,
Hy siet een weerden vrient bevochten vande doot,
Hy siet een aerdich kint hem trecken uytten schoot:
Wat sal in dit gevaer, en diergelijcke saecken,
Een lieve moeder doen, een weerde vader maecken?
Sal yder als een rots, en sonder drouven traen,
Sal yeder met gewelt sijn liefde wederstaen?
Neen, drouve moeder, weent; daer is een wettich treuren,
En meest, wanneer de doot ontgrendelt uwe deuren;
God wil niet dat de siel in druck en sware pijn,
Sal hart, gelijck een steen, of ongevoelick sijn:
Hier dient alleen besorght dat vele drouve tranen
V wangen niet te diep, gelijck een acker, banen,
Ga naar margenoot+ ‘Wie tot een stagen rou de sinnen overgeeft,
‘Gelijckt een weerelts kint dat sonder hope leeft.
Ghy, laet u niet te seer van treuren over-heeren,
V kint is inde rust, ten kan niet weder-keeren;
| |
[pagina 29]
| |
‘Tis nutter dat het ooch om eygen sonden schreyt,
‘Als om een dooden vrient die inder aerden leyt.
Ghy, weest doch niet te droef, en niet te seer verbolgen,
Maer stelt u liever aen om wel te mogen volgen;
Waerom te seer beklaecht een voorich ongeval?
Hebt liever voor het ooch een vreucht die komen sal:
Ghy, die een lieven vrient siet inder aerden sygen,
Wilt met u drouven geest tot inden hemel stygen;
Souckt troost aen uwen God in alle tegenspoet
En onder dit beslach, soo spreeckt in u gemoet:
Ick was aen dese kant gewortelt inder eerden,Ga naar margenoot+
En hielt een nietich mensch in al te grooten weerden;
Maer God die mijn gemoet en stille feylen kent,
Heeft van dat ydel was mijn sinnen afgewent;
Heeft mijn aelwaerdich hert tot in het stof gebogen,
En even door het graf ten hemel opgetogen;
Hy die my dese vrucht uyt enckel liefde gaf,
Koomt uyt gelijcke gunst, en snijtse weder af.
Mijn herte was gekleeft aen al te broose dingen,
Die als een lastich pack my aenden boesem hingen,
Des ben ick los gemaeckt, ten eynde mijn gemoet
Eens hooger rijsen mocht tot aen het ware goet.
‘Noyt isser nutter tijt om feylen af te snijden,
‘Dan als het ydel hert moet drouve slagen lijden;
‘Want als de siele treurt of worstelt mette noot,
‘Dan is het vleys gedempt, dan is de sonde doot.
Laet ons hier, mijn vernuft, een weynich overwegen
Wat feylen datter sijn die oude lieden plegen;
Laet ons hun raden af al watter qualick staet;
‘Noyt weter kint te vrouch, noyt leerter man te laet:
| |
[pagina 30]
| |
Ga naar margenoot+ Men siet het menichmael dat tweederley gebreken
Gemeenlick in het breyn van oude vrouwen steken,
Het eerste bortelt uyt door al te lossen praet;
Het tweede datter schort, is sparen boven maet:
Ga naar margenoot+ Van beyde dient gemijt: de klap van oude wijven
(Gelijck van over lang de beste lieden schrijven)
Is by het gansche volck meest over al geschat
Voor droomen, voor geral, en ick en weet niet wat;Ga naar margenoota
O schande, vrou-geslacht, voor uwe grijse jaren!
Hoe? konje gelt en goet, en niet u tonge sparen?
Of sal de lange tijt, die rijpe sinnen baert,
Verstompen al het scherp van uwen snegen aert?
Sal u het kranck gestel in alle leden quelen?
En sal de tong alleen haer rolle blijven spelen?
Dat voucht, mijns oordeels, niet; dus waer ghy neder sit,
Leght daer een harde praem ontrent dat gladde lid:
Een, die haer myden wil voor alle snoode vlecken,
Moet niet alleen haer lijf, maer oock haer reden decken;
Moet prouven inden geest al wat de tonge spreeckt
Eer datter eenich woort haer uytten monde breeckt.
Ghy, leert dan lanx om meer u lossen mont besnoeyen,
Om eens dit leelick woort ten vollen uyt te roeyen;
Siet datje nimmermeer u tonge besich hout
Met woorden sonder slot, of reden sonder sout:
Ga naar margenoot+ Draecht vorder goede sorgh de spaer-sucht uyt te bannen,
Een plage voor het huys, een grouwel voor de mannen;
Waerom doch wort de mensch ontrent den ouden dach
Vry schaerser als het dient, en vrecker als hy plach?
Ist niet een selsaem werck? daer alle sonden wijcken,
De lust haer brant ontgaet, de krachten u beswijcken,
| |
[pagina 31]
| |
Daer oock het oordeel selfs is swacker inden geest,
Dat haer de giere sucht dan wackert aldermeest?
Wat mach u quellich hert so grooten voor-raet wenschen?
Ghy reyst in korten rijt den wech van alle menschen,
Ghy staet in uwen loop om haest te sijn gestilt,
Wat ist dat u gemoet noch teer-gelt hebben wilt?
Wat isser (seght een reys) wat isser aen gelegen,
Of uyt een volle Zee, of uyt een kleynen regen
Te lessen uwen dorst? te nemen u gerijf?
Een weynich is genouch ten dienste van het lijf:
Die inde kortse woelt en sal niet beter wesen
Al drinckt hy wonder veel; maer die hem wil genesen
Behoort het innich quaet te nemen byder hant,
En weeren uyt de borst den aengesteken brant:
Het gelt sal aen het volck geen ander herte geven,
Niet leyden totte deucht, of eenich beter leven,
‘Ghy, die na vrede tracht, en wenst te sijn gerust,
‘En souckt geen meerder goet, maer bid om minder lust.
‘Een weynich aerd' alleen kan ons den kost verstrecken,
‘Een weynich aerd' alleen kan ons de leden decken;
‘Een weynich is genouch, en dient aen onsen noot
‘En midden inder jeucht, en midden inde doot.
Hoe moochje soo benaut, en soo bekrompen leven?
Ghy sultet al misschien haest over moeten geven
Aen ick en weet niet wie, een al te byster mal,
En dien het goet alleen ten quaden dienen sal:
Men sietet menichmael dat, na een gierich sparen,
Het goet, gelijck een mist, plach haestich wech te varen
‘Het is een oude plaegh, dat al te grooten vreck
‘Gemeenlick wort gevolcht van al te grooten geck:Ga naar margenoot+
| |
[pagina 32]
| |
‘Het soude menich kint oock dickmael mogen baten
‘Indien hem niet te veel en ware nagelaten.
‘Ick kenner heden noch, die quamen in verdriet.
‘Om dat haer ouders sorgh hun schatten achter liet.
Gelooftet, ydel mensch, goet, heyl, en ware segen
Is niet in u bejach, maer in den Heer gelegen;
Hy stort op al het lant een uytgeschudde maet,
Wanneer sijn milde gunst maer eenmael open gaet:
Ga naar margenoot+ Siet Agars eenich kint; het ware jae gestorven,
Indien het vanden Heer geen troost en had verworven;
De moeder gaf het op, en dede vorder niet
Als datse door het wout ging klagen haer verdriet.
‘Al wat een vader doet, wat ouders oyt vermogen
‘Is buyten God, eylaes! in haesten wech gevlogen,
‘Lant, renten, alle goet dat kinders is gemaeckt,
‘Wort strax een lege fles als God den segen staeckt.
Ghy, die met vaster erf u kinders wilt belaten,
Gaet leertse vander jeucht het boose wesen haten;
Gewentse tot de tucht, dat is gesegent broot,
Ga naar margenoot+ ‘Noyt worter reyne siel verlaten inder noot.
Ga naar margenoot+ Siet! als de domme Struys sijn eyers heeft verloren,
Noch worter evenwel een vogel uyt geboren;
En als de wilde Raef haer jongen niet en voet,
Dan isset datter God ons aller Vader doet.
Ghy, nut dan met gemack des Heeren milden segen,
Niet uyt een karich hert, maer naer het is gelegen,
Biet gunst en doet getes, voor al aen uwen man,
Het valle soo het mach, de nootdruft moeter van.
Maer draecht oock goede sorgh te deelen aenden ermen,
Niet slechs die alle daech voor uwe deuren kermen,
| |
[pagina 33]
| |
En roepen om behulp; maer aende lieden meest
Die eerlick schamel sijn, en met een stillen geest.
‘Te geven sonder hoop' om wederom te krijgen,
‘En, eer het yemant eyst, sijn gunst te laten sijgen
‘In stilte, sonder roem, en met een bly gelaet,
‘Dat is een soete reuck, die na den hemel gaet.
De gelt-sucht boven al en dient u niet te plaghen,Ga naar margenoot+
Wanneer u weerde man met sieckten is geslaghen,
Wanneer [h]y leyt en hijcht, en met verlangen wacht
Dat hem de leste wee sal werden aengebracht:
Ghy moocht in dit geval hem geensins liggen quellen,
Om eenich testament dan in te willen stellen;
Gewis soodanich werck vereyst een eygen stont,
Vereyst een vryen geest, en geen benauden mont:
Tis noch een slimmer greep by hem te sitten kraecken;
Om ick en weet niet wat tot uwen nut te maecken;
‘Geschencken, diemen noemt ter saecken vander doot,
‘En dienen niet gevercht als buyten alle noot.
Ghy, die met alle vlijt hem dan behoort te stillen,
En moet in tegendeel hem geensins komen villen,
En moocht in dit geval niet quellen uwen vrient,
Terwijl hem soet gepeys, en niet als ruste, dient:
Wanneer u bed-genoot heeft sijn gesonde leden,
Soo tast hem inde borst met liefde, reyne seden,
Met al wat herten treckt, en niet voor eenen gang,
Maer vanden eersten aen u gansche dagen lang:
Het wijf mach haren man, de man sijn vrouwe streelenGa naar margenoot+
Om, alsser yemant sterft, het poet te mogen deelen;
| |
[pagina 34]
| |
Dat staen de rechten toe, op dat de soete trou
Te beter overhant in liefde wassen sou.
Ga naar margenoot+ Maer door een hart geprach geduerich aen te dringen
Oock op een krancken selfs, dat noem ick enckel dwingen;
‘Waer oyt een hatich wijf een swacke siele quelt,
‘Al schijnt het datse bidt, voorwaer het is gewelt.
Doch waerom dit gebreck de vrouwen toegeschreven?
Ten dient hun niet alleen te worden aengewreven,
Gewis niet alle mans en sijn hier buyten s[ch]ult,
Daer worter menich rijck door vrouwen ongedult:
Daer sijnder in het lant die haer geselschap plagen
Met woorden, met gekijf, met ongesonde slagen,
Geen ruste, geen verdrach, tot eens de penne schrijft
Dat Ian, mijn lieve man, alleen de meester blijft:
Maer tegen dit bedroch sijn weder loose streken;
De vrouwen dus geperst die weten haer te wreken,
Sy sluypen uytten huys' als tijt en plaetse dient,
En maecken al het goet aen eenich ander vrient;
Tis eenmael hier gebeurt, en elders menich-werven,
Dat soo een lincker scheen van spijt te sullen sterven,
Want, daer hy maer alleen als hoir en was bekent,
Daer bracht een liever vrient een jonger testament;
Daer stont doen onse nurck met twee beschaemde wangen,
En liet, gelijck een brack, sijn oiren neder-hangen;
Des heeft hy (maer te laet) uyt dit geval bedacht
Dat jonste dient gelockt, en niet te sijn verkracht.
Ghy, schout dan dit bejach en alle slimme grepen
Die niet als enckel twist met haer en komen slepen;
‘De vont die ware gunst in echte lieden stelt
‘Is trouwe, geen bedroch; is liefde, geen gewelt.
| |
[pagina 35]
| |
Maer ghy, die sijt geneycht u kinders voor te schrijvenGa naar margenoot+
Waer dat u lant, u gelt, u renten sullen blijven,
Gaet hier met rijpe sorgh, en doet u saecken af
Eer u de doot bestoockt en toont een open graf;
‘Die eerst, wanneer het schip is veerdich af te steken,
‘Gaet hier en weder daer om vrienden aen te spreken,
‘Of oock in dat gewoel met packen besich sit,
‘Mist licht of sijn ghemack of wel sijn gansche wit:
‘Eerst op sijn lesten wil en om de doot te peysen,
‘Wanneer het bleecke spoock u vordert om to reysen,
‘Dat is een dwaes beleyt; ghy, stelt u dingen vast
Eer u een heete korts met smerten overlast;
Het is de beste voet u saecken uyt te wercken,
Wanneerje sijt bequaem op alle ding te mercken;
Of anders, feylter yet ontrent u lesten wil,
Ghy brengt aen alle kant de vrienden in geschil.
Daer sijn in dit beslach by wylen vyse streken,
Waer door de lieden selfs haer eygen maecksel breken;
Sy stellen wonder veel, en dickmael vreemde tael,
En siet! een enckel woort verbrot het altemael:
Daer sijnder in het lant die niet als banden schrijven,Ga naar margenoot+
Als of haer leste wil hier eeuwich moeste blijven,
Sy maecken huys en hof, en dickmael al het goet
Van t'een op t'ander kint tot aen het leste bloet;
Sy poogen met beleyt haer dingen vast te maecken,
En dat is veel de wech waer doorse los geraecken,
Want die hun voor de doot niet eens quam inden sin,
Die valter menichmael met al de leden in:
Daer sijnder boven al die even jonge vrouwen
Door krachten vande pen in vaste banden houwen,
| |
[pagina 36]
| |
Soo dat een jeuchdich wijf moet leven sonder man,
Of schoon hy, die het wilt, des niet genieten kan.
Ghy, weecht dit gans beslach in sijn geheele leden,
En tijdt hier noyt te werck als met bedachte reden,
Spreect niet als door een wolck, maer klaer en uytte mont,
En schrijft uws moeders tael, soo gaen u saecken ront;
En wilt u niet te ras of haestich onderwinden
V na te laten goet met schrijven in te binden,
Waer toe soo langen sorgh? ey lieve, laet het goet
Bestieren by den raet van die het hebben moet.
Ga naar margenoot+ Wat hier de vrouwen raeckt; en laet u niet gelusten,
Terwijl u doode romp sal inder aerden rusten,
Haer door een hart gebot te stellen inden dwang,
Te leven sonder man haer gansche dagen lang:
Tis buyten alle recht de vrouwen aen te drijven
Om in een ruyme kouts alleen te moeten blijven;
Het is een oude wet, Dat Acheron verslint
Al wat een echte wijf aen haer geselschap bint:
De man is door de trouw geen hooger macht ghegeven
Als met een echte wijf sijn dagen af te leven,
Daer hout sijn voor-recht op: het graf, het open graf
Dat bijt, soo haest het gaept, de vaste banden af:
De doot ontbint den knoop, die niet en was te breken,
De doot verset de pael, die noyt en is geweken,
De doot scheyt alle ding, de doot, de bleecke doot
Stelt alle vrouwen los van haren bed-genoot:
Waer toe een jeuchdich lijf door al te strenge wetten,
Om ick en weet niet wat, in desen praem te setten?
Of wilje dat de vrou sal blijven sonder man
Oock schoonse niet en wil, of datse niet en kan?
| |
[pagina 37]
| |
Ey wech met desen dwang; die uytte weerelt scheyden
Die moeten haren geest tot hooger dingen leyden;
Ghy, die in vreuchde gaet, en laet geen jonge vrou
Geduerich inden druck, geduerich inden rou:
Misschien, indienje mocht eens uytten grave rysen,
Ghy sout het echte bed haer soucken aen te prijsen;
Denckt watmen heden siet, en watmen eertijts sach;
‘Men wil maer des te meer, wanneermen niet en mach.
Plach niet een billick mensch een yeder toe te laten
Dat hem geen hinder doet, en elders mochte baten?
V dient geen vrouwe meer, noyt siele wort de bruyt,
Want daer geen doot en is, daer heeft het trouwen uyt.
Hoort vrienden, hoort een woort, wanneerje koomt te sterven
Ghy sult u vrouwen sien,Ga naar margenoot(a) maer echte plichten derven;
Tis waer, de siele mint, oock na dit nietich lijf,
Maer kiest dan evenwel geen man of echte wijf.
Daer is een ander quaet bynaest in alle steden,
Dat met sijn eygen deel nau mensch en is te vreden;
Waer oyt het echte paer een lesten wille sluyt,Ga naar margenoot+
Daer is meest al het volck op eygen voordeel uyt:
Of wel een vruchtbaer wijf, door Godes milden segen,
Veel sonen heeft gebaert, veel dochters heeft gekregen,
En dat hier op de doot het echte bedde scheyt,
Noch wort het minste deel den Weesen toegeleyt;
Die langst in leven blijft treckt huys en hals-juweelen,
En koomt des niettemin de meeste baten deelen;
Men set de kinders uyt met ick en weer niet wat,
Al sijnse menichmael de beste vande stadt:
Dit sie ick in het lant, en tis my byster tegen,
Des bidd' ick, echte volck, dit niet te willen plegen;
| |
[pagina 38]
| |
Ontlast u, reyne siel, van uwen vrecken aert,
Het koomt de kinders toe al watter is gespaert:
Ghy sijt een eenich hooft, en kont genouchsaem leven,
V Weesen jonck, en veel: ey! waerom niet gegeven
Dat hun des lants gebruyck, jae recht en reden, jont?
Waer toe u gunst geschort tot aenden lesten stont?
Soo ghy het al beslaet, en wiltet soo bewaren,
Hoe kan dan eenich kint na rechte weerde paren?
Soo ghy het al begrayt u leven-dagen lanck,
Soo heeft de doot alleen, ghy vader, geenen danck.
Niet dat ick raden wil u kleeders af te leggen
Eer datmen slapen gaet (gelijck de Fransen seggen;)Ga naar margenoota
Neen, dat is niet ghemeynt, het is verdrietich goet
Wanneer een moeder selfs van kinders halen moet;
Ick weet, hoe suer het valt, dat ouders moeten vleyen,
Dat ouders om behulp aen hare kinders schreyen;
Het is een oude spreuck; haeckt yemant naer het erf,
Tis reden dat hy wacht tot eerst de meester sterf.Ga naar margenootb
Mijn raet is maer alleen te schiften tussen beyden,
En van het kinder-goet behoorlick af te scheyden;
Ghy, weest dan niet te schaers maer quijt u vader-plicht,
‘Het is de beste keers die vorent henen licht.
Maer t'wijl wy met gemack van desen handel spreken,
Soo schijnt aen uwen man het leven af te breken;
Ick hoore na my dunckt, ick hoore sijn geklach,
Hy spreeckt, gelijck het schijnt, nu flauwer als hy plach.
Ga naar margenoot+ Ick die in mijnen tijt, met uytgestreckte leden,
Quam recht gelijck een keers en deftich aengetreden,
Ben nu te deser uyr, vermits den ouden dach,
Niet die ick eertijts was, of van te voren plach;
| |
[pagina 39]
| |
Mijn vet is uytgeteert, mijn vyer is sonder luyster,Ga naar margenoot+
Mijn licht heeft geenen glans, mijn oogen worden duyster,
Mijn schenckels byster swack, mijn beenen wonder kranck,
Mijn adem, voortijts soet, is niet als enckel stanck;
Mijn leden al gelijck (o krachten vande jaren!)
Sijn niet alleen verslimt, maer kleynder alsse waren,
| |
[pagina 40]
| |
Mijn hooft dat schudde-bolt, mijn lenden hangen lijp,
En, met een woort geseyt, De keers brant inde pijp.
Ick hebbe veel besocht, en, tot verscheyde stonden,
Veel moeyten uytgestaen, veel dingen ondervonden,
Ick hebbe menichmael en lief en leet gehadt,
Nu isset uytgekoot; ick ben de weerelt sat;
Ga naar margenoot+ Tis tijt, o weerde siel, op u vertreck te peysen,
Maeckt pack en sack gereet, om haest te mogen reysen,
Die jonck is kan misschien de bare noch ontgaen,
Maer ick, en mijns gelijck, gewis die moeter aen.
Veel leven in gevaer, die, met een schijn van reden,
Noch hoopen op verdrach en stellen hen te vreden;
Al isser yemant sieck, of totte doot gewont,
Hy denct, de krancste mensch wort menichmael gesont:
Al siet een strijtbaer heldt sijn beste rot geslagen,
Hy roept noch evenwel; de kans is noch te wagen;
Al swemt een schippers gast te midden inde Zee,
Hy peyst, hoe menich wrack koomt dryven aende ree!
Al leyt een schuldich mensch in eenich kot gevangen,
Daer padden onder een haer mengen mette slangen,
En dat hem even daer de doot wort aengeseyt,
Noch isser eenich ding dat hem de sinnen vleyt:
Ga naar margenoot+ Maer als de staege Tijt het leven heeft bekropen,
Dan heeftet geen bescheyt noch yet te willen hopen;
Hoe kan een kranck gestel de sieckten wederstaen?
Hoe kan een trage voet de snelle doot ontgaen?
Voor my, ick hebs genouch; ick souck een ander leven,
Ick wil met grooten danck en willich over geven
Mijn hooft, mijn swacke maech, en dit ellendich been,
En, lieve, waerom niet? ick haddet maer te leen:
| |
[pagina 41]
| |
Ick hebbe langen tijt, ick hebbe menich-werven,
Ick hebbe vander jeucht geduerich leeren sterven,
De bare, met het graf, en watter is ontrent
Is my van langer hant ten vollen aengewent.
Die, als een machtich heyr koomt dapper aengevallen,
En poocht de vendels selfs te planten opte wallen,
Die (seg ick) eerstmael dan een noodich wapen smeet,
Toont dat sijn slap beleyt niet vanden krijch en weet.
Ick sach een staege doot ontrent de menschen dwalen,
Ick sach aen alle kant haer pijlen nederdalen,
Hier wert een jong-gesel, en daer een man geraeckt,
En elders had een maecht het bitter nat gesmaeckt;
Nu wert voorby mijn huys een eenich kint gedragen,
Dan wasser door het sweert een gansche stad geslagen;
Ist vreemt, dat eens de schicht my inde leden kleeft
Die voor en om mijn lijf soo dickmael heeft gesweeft?
Dit seyd' ick menichmael, dit was mijn staege reden,
Wanner ick met een vrient ten grave was gebeden;
Ick haddet inden sin, ick droegh het inden mont,
Waer dat ick voor een deur of stroo of bare vont;
Ick dacht, wanneer ick sach den koelen avent komen,
Dit stuck is wederom mijn leven afgenomen,
Ick dacht, wanneer de son haer nieuwe fackel bracht,
Ons tijt en sluymert niet, oock inde midder-nacht;
Ick dacht wanneer ick sach de dorre bladers rysen,
Dit kan oock mijnen val als metten vinger wysen;Ga naar margenoota
Ick dacht wanneer ick schreef op eenich parkement,
Hier heeft de doot alreets haer segel op geprent:
Int korte, wat ick sach, of waer ick mochte reysen,
Ick vont geduerich stof om opte doot te peysen;
| |
[pagina 42]
| |
Het bont in mijn gewaet, de schoen aen mijnen voet,
Die druckten alle daech de doot in mijn gemoet;
Schoon my dan over-quaem, en dat te deser uyren,
De slach die alle vlees ten lesten moet besueren,
Ten waer oock heden selfs my geensins onverwacht,
Ick hebber menichmael te voren op ghedacht.
Die lust tot slapen heeft, laet sijn gordynen schuyven,
Streckt al de leden uyt, en geeft hem om te snuyven,
Schort sijn gedachten op, hout al de sinnen stil,
En schict hem teenemael gelijck hy rusten wil;
De slaepaert dient gemaeckt al eermen dient te slapen,
Oock in den langen slaep, die meesters ende knapen
Gelijck te bedde stout; ‘al watmen voor-bereyt
‘Dat heeft een goet begin om wel te sijn beleyt.
‘Hier wort geen feyl gedult; de doot is vande saecken
‘Die naer een quaden slach niet recht en sijn te maecken;
‘Want die in dit geval maer eens en springt te kort,
‘Wort in een grousaem diep voor eeuwich afgestort.
Dit lach my vander jeucht geduerich inde sinnen,
Om yet, door lang gepeys, op mijn gemoet te winnen,
En siet! al was ick eens niet weynich hier bevreest,
Ick kreech uyt dit behulp een onvertsaechden geest;
Nu hoor ick, buyten angst, dat maden, slangen, pieren,
My sullen door het hooft en in den boesem swieren,
De slecke mette worm, en al het graf-gevaer
Is oft mijn eygen bloet, mijn eygen suster waer;Ga naar margenoota
Ick kan dat holle vack, daer eerstmael oogen stonden,
Door-kijcken sonder schrick tot aende diepste gronden,
Het rif, en sijn gevolch, met al het dorre been,
Is my, en inden geest, en aen het oogh gemeen.
| |
[pagina 43]
| |
En waerom doch geschrickt? de tijt sal eenmael komen,
Dat oock dit eygen vleys sal worden opgenomen,
Sal paren mette siel, en, schoon het is verrot,
Sal klaer en open sien den onbegrepen God.
Ach! soo de swacke mensch op menschen moeste bouwen,
Hoe sou het bang gemoet den wanhoop weder-houwen?
Hoe sou het angstich hert de prangen wederstaen
Die inden lesten noot tot aende siele gaen?
Maer God is onsen troost, die heeft ons uytgekoren,
En vrede toegeseyt, en eeuwich heyl gesworen
Om Christi bloet alleen; daer staet de siele vast,
Of schoon de wreede doot met open kele bast:
Dat eerst vergiftich was, dat kan het quaet vernielen,
Dat is het leven selfs aen alle reyne sielen;
Waerom, o treurich hert, voor doot of hel gebeeft?
Ick weet, en ben gewis dat mijn verlosser leeft;
Ick weet hy heeft de macht om my te konnen stercken,
Om my het eeuwich heyl met krachten uyt te wercken,
Ick weet wien ick geloof; mijn siele weest gerust;
De vlouck is door het Lam voor eeuwich uyt-geblust.
Maer lieve bed-genoot, waer toe soo dichte tranen,Ga naar margenoot+
Die u van alle kant de drouve wangen banen?
Waer toe u diep gesucht, dat my int herte snijt;
Wy sijn gepaert geweest, nu is het scheydens tijt;
W'en hebben, weerde lief, w'en hebben niet te klagen
Noch van te korten tijt, noch van te weynich dagen,
Noch van te rassen lijck, noch van te snellen reys,
Wy gaen te rechter uyr den wech van alle vleys:
God heeft ons menich jaer in vrede laten leven,
God heeft ons menich kint tot onsen troost gegeven,
| |
[pagina 44]
| |
God heeft ons veel gejont, oock boven onsen wensch,
Meer alsser is geschiet aen menich ander mensch;
Wy hebben onse jeucht te samen afgesleten,
Te samen langen tijt in rust ons broot gegeten;
Nu gaen wy naer het graf met leden sonder kracht,
Gelijck een rypen oegst in schuere wort gebracht.Ga naar margenoota
Ey! laet ons danckbaer sijn voor Godes milden fegen,
En nemen alle ding ghelijck het is gelegen;
God kent wat ons ontbreeckt, hy voelt, als metter hant,
Wanneer het menschen-kint moet elders sijn geplant:
Ghy weet, dat eerst het graen moet inder aerden sterven,
Eer dattet wederom kan nieuwe jeucht verwerven,
Ghy weet, dat alle vlees wort eerstmael nietich stof,
Eer dattet wassen mach in Godes eeuwich hof:
Schoon of het lijf vergaet, wat isser aen verloren?
Het wort te sijner tijt van nieuwen aen geboren,
Die hier den Heere sterft, en als te niete gaet,
Verandert maer alleen, en krijcht een beter staet:
Ghy sult my weder sien, en vry in beter wesen,
Ghy sult dan mijn gemoet en binne-krachten lesen,
Ghy sult, oock mettet ooch door-gronden mijnen sin,
En sien in desen geest een onbevleckte min:Ga naar margenootb
Gaet stelt u dan gerust, ey waerom soo verbolgen?
Ghy staet op goede maet om haest te mogen volgen,
Ghy kont niet lange sijn in druck en ongeval,
Nadien u leven selfs niet lange dueren sal;
| |
[pagina 45]
| |
Dit bid ick tot een pant der vrientschap onser beyden,
En wilt u na de doot van my niet laten scheyden,
Maer, alsje voelen sult dat uwe tijt ghenaeckt,
En dat de lieve God u drouve anden slaeckt,
Soo doet benevens my u koude leden strecken,
En laet gelijcke stof ons inden grave decken,Ga naar margenoota
Ten eynde Godes heyr, oock aenden jongsten dach,
Ons even in het graf te samen vinden mach:
| |
[pagina 46]
| |
Ten lesten, tot besluyt (eer my de sinnen dolen)
De vruchten onser jeucht die laet ick u bevolen,
Doet, wat een moeder voucht, en, voor de beste leer,
Soo prent hem inde borst de vreese vanden Heer.
Vriendinne, tis genouch; hoe kan ick langer spreken?
Mijn tonge die verstijft, mijn woorden blijven steken,
De koude doot genaeckt; vriendinne, weest gegroet
Tot eens des Heeren stem de graven open doet:
Nu koomt eens weerde lief, koom naerder aengetreden,
En neemt het leste pand van mijn genegentheden,
Neemt van mijn kouden mont een kus voor immermeer,
En vaert voor eeuwich wel, en troost u inden Heer.
Ga naar voetnoot+ En ghy, mijn lieve jeucht, van Gode my ghegeven,
Hebt op u moeder acht, en wilt in vrede leven,
Weest eenich onder een, en yeder lief-getal,
Dat is, dat u het huys met segen vollen sal:
Laet u geen ydel hert, of sotte waen besmetten,
En, watje neemt ter hant, wilt op het eynde letten,
Weest sedich in gebaer, en heus in u gespreck,
Weest buychsaem van gemoet, en haet een stegen neck;
Weest trouw in u beroup, en schout de kromme gangen,
Weest slecht gelijck een duyf; en wijs gelijck de slangen;
Weest nuchter, haest vernoucht, gelatich na den tijt,
Weest vyant vande wraeck, en meester vande nijt;
Weest traech tot hevich bloet, maer laet u ras erbermen,
Weest schaers in uwen lust, doch milde voor den ermen,
Eert God in reynen geest, en dat voor alle werck,
Weest vrienden vanden Staet, en leden vande Kerck,
Nu wilt, om mijnent wil, noch ditmael neder knielen,
En roepen totten Heer als met gheheelder sielen;
| |
[pagina 47]
| |
Op dat ick int geloof mach onbewogen staen,
En met een stillen geest tot mijnen Schepper gaen:
Siet nu dijn schepsel aen, o Schepper aller saecken,
En laet doch mijn gemoet dijn heyl en liefde smaecken;
Ick hebbe mijnen loop, en dijnen raet vervult,
O laet my, lieve God, verhuysen met gedult:
Onweerdich ben ick, Heer, onweerdich aller wegen,
Onweerdich sondich mensch van dijnen hoochsten segen,
Onweerdich vander jeucht, en oock to deser tijt,
Het is dijn gunst alleen, dat ghy ons vader sijt;
Het is dijn gunst alleen, dat Christus is ghekomen,
Dat Christus onsen last heeft willich aengenomen,
Dat Christus voor den mensch hier inde weerelt sterf,
Dat Christus voor den mensch het eeuwich heyl verwerf;
Mijn steunsel is het Woort uyt dijnen mont gesproken,
Dat noyt en heeft gefeylt, noyt trouw en heeft gebroken,
Mijn steunsel is het Woort, oock inden hoochsten noot,
Mijn steunsel is voor al de Dooder vande doot,
Hoort voor de lestemael, o Vader, mijn gebeden,
En wilt met dijnen knecht niet in het oordeel treden,
'k En weet geen ander hulp voor mijn bedruct gemoet,
Als dijnen Soon alleen, en sijn vergoten bloet;
Laet my, wanneer de siel sal uyt den lyve scheyden,
Laet my tot dijnen Throon, laet my behouden leyden,
Daer niemant s'duyvels list, of ander hinder vreest,
V Iesu ware God beveel ick mijnen geest.
Daer is de man gereyst, daer is het leven henen
Daer is het lijf een romp, daer is de geest verdwenen,
Daer is de siel verhuyst, daer isset al gegaen;
Hy gaf een kleynen snick, en siet! het is gedaen.
| |
[pagina 48]
| |
Ga naar margenoot+ Gelijck een rype peer door eenich kleyn beweghen
Koomt druypen vanden tack, en uyt den boom geseghen,
Of juyst gelijck het vyer in d'asschen sich besluyt,
En neemt allenxen af, en gaet ten lesten uyt,
Soo staet het metten mensch, die vanden tijt gesleten
Ten lesten neder-sackt, en is terstont verbeten;
Een swijm, een damp, een hick, een wint, een kleyne stoot,
Yet, ick en weet niet wat, dat geeft hem aende doot:
Daer leyt het moedich dier, met tranen ingekomen,
Met tranen wederom in haesten wech-genomen,
Ach! wat is alle vlees, en al sijn ydel saet,
Indien het voor de door niet uyt het vlees en gaet?
|
|