Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
[pagina 4*ir]
| |
Voor-reden Op het vierde ende leste deel.
| |
[pagina 4*iv]
| |
merckelick liever beyde spreken en schrijven van een Jonghe vrouvve, als van een bedaeghde Huys-moeder, en noch liever van een blyde Bruyt, als van een bedruckte VVeduvve, En dit selve, gunstige Leser, heeft my doen vermoeden dat het laetste deel deses wercx (schoon het vanden ouderdom is handelende) wel langst van allen nieu soude moghen blijven, ten ware saecke dat hier in het beginsel de lonckheyt ten vollen werde onder-recht ende krachtelick over-tuyght, dat even dit leste deel hen ten hoochsten is raeckende, ende dat mitsdien het selve, niet min als de andere stucken, by henlieden ghelesen behoort te worden. Omme waer toe wat te seggen, soo koomt my, even hier, inden sin dat, ten tijde als ick bruydegom was, een onder de vrienden vande bruyt haer ende my te samen quam geluck bieden, met toewenschinge dat vvy te samen out ende leelick mochten vvorden. 't Was (mijns oordeels) wel gheseyt, ende of al schoon de woorden wat selsaem schijnen te klincken in jonger lieden oiren, soo sijnse evenwel van goede ende nutte bedenckinghe. want nademael te samen out ende lcelick te vvorden voor gheluck aen verloofde ofte nieu-gehoude jonge lieden gunstelick wort toe-ghewenst, soo is tastelick daer uyt af te nemen, niet alleenlick dat oock de jongste ende schoonste (indiense by het leven blijven) eenmael sullen out en leelick worden, maer sonderlinghe datter lichtelick een tijt van scheyden komen kan oock eer de jonghe herten te samen recht sijn vereenicht. Dese bedenckinge ware gheheel nut dat met alle hare leden de jonghe lieden ten diepsten ware in-gescherpt, en daer toe wouden wy geerne door GodesGa naar margenoot+ genade wat in brengen. De Heydenen en hebben noyt min na heydensche wijse | |
[pagina 4*iir]
| |
gesproken, als doense de bedenckinge des Doots ghenaemt hebben een stuck vande hoochste wijsheyt; ghelijck oock Moyses selfs duydelick heeft gheoordeelt de selve een middel te wesen recht bequaem om de menschen verstandich te maecken; leert ons (seyt hy) bedencken dat vvy sterven moetenGa naar margenoot+ op dat vvy verstandigh vvorden. niemant ter weerelt en kan yemant beter leeren leven als die hem wel leert sterven; de redenen sijn klaer, indien de saecke maer behoorlick wort ingesien; want soo wanneer de mensche door de voorschreven op-merckinghe eens volle ende grondige kennisse bekoomt van den sterffelicken aert ende verganckelick wesen deses lichaems, ende daer uyt dan, als met handen, koomt te tasten dat het ghene hy hier soo weerde ende lief heeft in korten stont in enckel stof sal komen te veranderen, ende de siele mitsdien nootelick een andere woonplaetse sal moeten verkiesen; ghewisselick, soo hy een druppel Christelick bloet in sich heeft, het moet hem een groot middel wesen waer door hy krachtelick (door Gods ghenade) aen-gedrongen sal worden om sijn behoudenisse elders, en buyten hem-selven te gaen soucken, ende alsoo op teGa naar margenoot+ stijghen tot den Eerstelingh uytten dooden, dewelcke is onseGa naar margenoot+ Salichmaker, die machtich is onse vernederde lichamen een ander ghestaltenisse te geven, ende het selve sijnen verheerlickten lichame gelijck te maecken; ende wort alsoo eyndelick gewaer datter niet en is dat d'onsterffelickheyt naerder koomt als sijn eygen sterffelickheyt wel, ende volgens den regel van Godes woort, dickmael te overleggen: waer uyt dan veelderhande goede werckingen komen te ontstaen, tot vernietinghe vanden ouden mensche. wie sal sich inde pracht van kleedinghe lichtelick verloopen, die t'elcken, als | |
[pagina 4*iiv]
| |
hy sijn kleet aen doet, ende van sijnen leger op staet aen sichGa naar margenoot+ selven, als een morgen-lesse, in het oire sal luysteren, motten sullen u bedde sijn ende vvormen u dexsel? wie sal sich aen menschen vergapen, of op eyghen schoonheyt trotsen, die t'elcken als hy gewaer wort dat sijn ghedachten derwaertsGa naar margenoot+ hellen, tot sijn gemoet sal spreken, Alle vlees is gras ende alle heerlickheyt des menschen als een bloeme des gras, het gras is verdorret en de bloeme is afgevallen? is dit niet een alghemeen grafschrift van alle Schoone?
Ghy die hier vvandelt door de kerck,
En treet van d'een op d'ander serck,
Koomt hier, en staet een vveynich stil,
En hoort eens vvat ick seggen vvil.
Hier onder leyt een schoone maeght,
Maer sooje die eens heden saeght,
Nu, seg-ick, als de bleecke doot
Heeft af-geteert haer jeuchdigh root,
Nu, seg-ick, als het duyster graf
Haer luyster heeft ghegeten af,
Nu, seg-ick, nu men slechs alleen
Maer siet een dor, een nietigh been.
Ach tusschen haer en Slons haer meyt
En vondje nu gheen onderscheyt.
Wie en sal niet alle nijt en afgunsticheyt dadelick nederleggen, insonderheyt die hy op-neemt uyt den voorspoet van de weerelts kinderen, als hy staegh inden mont draeght deGa naar margenoot+ spreucke Davids, Sy vergaen ghelijck een slecke versmachtet?Ga naar margenoot+ ofte als hy sal segghen met den goeden Hiob, Als een droom vergaet soo en sal hy niet ghevonden vvorden, ende ghelijck een | |
[pagina 4*iiir]
| |
ghesichte inder nacht verdvvijnt? Wie salder met wraeck-giericheyt tegens sijnen even naesten swanger gaen, die in rechten ernst tot sijn eyghen herte segghen kan, vvat vviltGa naar margenoot+ ghy tegens een vliegende blat soo ernstachtich sijn, ende eenen dorren halm verbolgen? wie sal om sijn adelick gheslachte, ofte om ander voordeel van gheboorte sijn even naesten smadelickGa naar margenoot+ verachten, die de verrottinghe sijn vader en de vvormen sijn moeder ende suster noemen kan? wie sal sich onmatelick verheffen in voorspoet van tijdelicke saecken, die in sijn gemoet en op sijn tonghe draeght het ghene dat alle soodanige winderige geesten kan worden toegepast, VVanneer sijnGa naar margenoot+ hoochte alreede tot aenden hemel reyckte, ende sijn hooft tot aende vvolcken raeckte, soo sal hy ten lesten om-komen als een dreck, dat de gene van die hy is aengesien, sullen seggen vvaer is hy? wie sal op rijckdom, of tijdelicke have sich verlaten; die geduerich in sijn oire hoort klincken de stemme tot hem seggende, Dese nacht sal uvve siele van u geeyst vvorden, en vviensGa naar margenoot+ sal het sijn dat ghy bereyt bebt? wie eyntelick salder trots konnen wesen op sijn geleertheyt, vvijsheyt ofte ervarentheyt, diens ghemoet hem opentlick betuyght dat hy in alle sijne wetenschap niet eens en weet Hoe veel sijne dagen vvesenGa naar margenoot+ sullen? wat sal ick meer seggen, gunstige Leser? de bedenckinghe des doots is juyst ghelijck een beulinck-priem daer mede de winderighe dermen maer eens gheprickelt sijnde, dadelick slincken, die andersins lichtelick bersten souden van opgeblasentheyt. tis, seg-ick, een algemeyne toom om alderley ghebreken in dwang te houden, ende daerom seyde Syrach wel te rechte, ghedenckt aen u eynde ende ghy en sult nimmermeerGa naar margenoot+ quaet doen. Dan veel menschen oordeelen dat dit altemael opte oude lieden beter past, en datmen de bloeyen- | |
[pagina 4*iiiv]
| |
de jeucht hier mede niet onrustich ofte onlustich en behoort te maecken: Maer daer teghen is in bedencken te nemenGa naar margenoot+ Dat het een kostelick ding is eenen manne dat hy het jock in sijner jeught draghe. Vult ons vrough met uwe genade (seyde Moyses) soo willen wy roemen ende vrolick sijn onse leefdagen. Tis meer als kennelick datter opte daecken hoy vvast tvvelck verdorret eer het rijp vvort.
Hoe dickmael pluckt een Hovenier
Een bloem, een loof, een jeuchdich kruyt,
Met dat het bot, en eer het schier
Een vveynich uytter aerden spruyt?
Hoe veel van dat in hoven groeyt
Of buyten aender heyden vvast
VVort even dan vvanneer het bloeyt
Of mont of neuse toegepast?
Isset niet alsoo dat de doot tot onse vensteren dickmaels in valt?Ga naar margenoot+ ende inde paleysen koomt de kinderen te vervvorgen opte vvijcken, ende de jongelingen opter straten? Ende datter vele sijn die afgescheurtGa naar margenoot+ vvorden als een ontydighe druyve vanden vvijnstock, en ghelijck een oly-boom sijn bloeme afvverpt?
't Bloemtje dat ick gister sagh,
Miet een aengenaemen lagh,
Geestigh koomen aenden dach,
Als een perel vanden hof,
Leyt eylacen! leyt te hans
Sonder leven, sonder glans,
Onbequaem tot tuyl of krans,
Leyt ghevallen in het stof.
| |
[pagina 4*iiiir]
| |
Het is gewisselick een gans dwaes voornemen soo vergetelickGa naar margenoot+ of vermetelick te wesen over het bedencken des doots, dat yemant sijn boetveerdicheyt uyt soude willen stellen tot het vijftichste ofte tsestichste jaer sijns ouderdoms, ende mitsdien sijn leven eerst als beginnen opte hoochte, daer het veel duysenden niet toe en hebben konnen brengen. Leert ons de dagelicksche ervarentheyt niet dat oock de matichste ontrent haren lijftocht wel dickmael sieck worden? dat deGa naar margenoot+ sterckste wel de teeringh krijghen? dat de onschuldichste oock wel lijden moeten? en die sekerst meynen te sitten wel verstoort en vermoort worden? ghewisselick, een schipper die tseyle gaende niet eens en denckt datter onweder rijsen kan, laet dickmael het ancker aen lant, en den kabel op solder, en alster dan op aen koomt datmen strijcken moet, soo en isser niet voor oogen als scherpe harde steenrotsen en klippen, en dien volghende een ghewisse schipbreucke. Tis daerom de lonckheyt en alle soorten van menschen aen te raden datse rijden (soomen seyt) met ommesien, blyde sijn met beven, ende met Ioseph van ArimathaeaGa naar margenoot+ een graf maecken in haren lust-hof. Tis enckele uytsinnicheyt eenigen, oock den minsten tijt, te willen leven anders dan gelijckmen getroost is te sterven. Dan genomen al schoon dat yemant dese nootwendige oeffeninge met een vleeschelicke gerusticheyt geheel konde over setten tot aen sijnen grijsen ouderdom toe (het twelck doch gans sorghelick ende vol gevaers is) Soo dient niettemin bedacht hoe veel wechs dat yemant can aflegghen, die noyt stil en staet; Onse tijt, en inde tijt onse jeucht, is snelder als een looper, ja gelijck een arent die ter spijse vlieght; gelijckGa naar margenoot+ een schaduwe die vlucht, en niet en blijft; gelijck een damp, | |
[pagina 4*iiiiv]
| |
Ga naar margenoot+ die weynich tijts ghesien wort, en daer na vergaet, ghelijckGa naar margenoot+ het water uyt-loopt vande Zee, en ghelijck als regen inderGa naar margenoot+ aerden drinckt; wy worden wech-gevoert gelijck de wint de spinne-webben voort drijft; gelijck een storm daer henen vaert; gelijck een wint die niet weder en koomt; onse dagen vliegen als een gheschoten pijl; En na de haest-verdwijnende jeucht soo ghevoeltmen sich terstont ongevoelicker wijse bekropen vanden traegen ouderdom, ende siet! dan isset al vergaen dat vermaeckelick scheen, en daer en blijft niet anders over als een verdrietich na-ghepeys ende een pijnelijck vroegen over de voorighe besmettinghe, dewijle het onmoghelick is datter yet soets overich sy inden ouderdom, alsser niet goets voor en is ghegaen inder jeucht. het langste leven is gans cort, het soetste heeft sijn bitter, het blijdste en is noyt sonder droefheyt. en daerom is het ten hoochsten gheraden de ware sterf-kunst met ernst te betrachten, ende de bedenckinge des doots sich teenemael gemeensaem te maecken, ten aensien beyde van Ionck ende Out: de Ionge lieden dienen hier toe vlytelick aengemaent, ghelijck wy by desen geerne deden. De Oude vinden duysent lessen in haer eyghen selfs, in hare swackheden, in de kerck-hof-bloemen (ick segge de grijse hayren) die haer op het hooft ende inden baert wassen, elck vande welcke hun voor een predicatie can verstrecken om haer huys te bereyden voor hare erfgenamen, hare lichamen voor den buyck der aerden, ende hare sielen voor het oordeel Gods.
Indienje vvort van hayre grijs,
Van leden svvack, van sinnen vijs,
| |
[pagina 4**ir]
| |
En vraeghje my vvat dit beduyt?
Ick segge, vvort ten lesten vvijs,
VVant siet! de Doot kout als een ijs
Die sent haer boden voren uyt.
Eenighe menschen hoorende een Raven op ofte ontrent het huys krassen, of siende een hont in eenich deel van het selve een kuyl graven, nemen daer uyt een inbeeldinghe als offer corts yemant sterven soude; wy meynen dat soodanighe op-merckinghen te laten sijn aen by-gheloovige menschen, en niettemin datmen niet by horten, ende selsame invallen, maer in een stil ende beset gemoet onse sterffelickheyt ghestadelick behoort voor ooghen te hebben, oock schoon men geenderhande voor-spoken ghewaer en wort. Tis mis-verstant soo daer yemant meynt datmen te schepeGa naar margenoot+ alleen de breette van eenige duymen vande doot verscheyden is, daer is waerlick in alle plaetsen, waer het oock sijn mach, maer een cleyne tusschen-wydde van ons tot de doot. Veel gaeter slapen in de welcke slaep en doot te samen eens worden. Tis daerom dienstich, soo menichmael alsmen sich tot slapen nederleyt, te dencken; Hoe licht canGa naar margenoot+ het gebeuren dat ick noyt weder en soude opstaen? Alsmen opstaet, hoe licht can het wesen dat ick niet weder en soude slapen gaen? Alsmen uyt-gaet, hoe ras waret gecomen dat ick niet wederom en soude te huys keeren? Alsmen t'huysGa naar margenoot+ koomt, hoe veerdich can het vallen dat ick noyt-meer en soude uyt-gaen? in 'tkorte, de doot staet ons op alle plaetsen te wachten, dewijle sy op alle plaetsen ons can bespringhen: En tis daerom een yder goet Christen gheraden een stervende leven te leyden, en met den Apostel te segghen, | |
[pagina 4**iv]
| |
Ga naar margenoot+ Jck sterve alle daegh; voorseker houdende dat hoe yemant meer sich selven sterft, hoe hy meer Gode begint te leven. tot vorderinghe van 'twelcke onder andere dienstich wort geoordeelt veel sich te laten vinden ter plaetsen daer yemant sieck ofte in doots noot is liggende, sonderlinghe indien de siecke ghetuyghenisse heeft van god-salicheyt des levens; want behalven veelderley voordeelen, die daer te rapen sijn, soo van crachtige vermaninge, als van grondighe vertroostinge; soo wort de sterf-kunste daer in haer eygen wesen crachtelick geoeffent, ende door een levendich exempel de siele werckelick in-gescherpt. Dan yemant sal misschien hier tegen in brengen, dat het al te verdrietich is (sonderlinge voor de Ionckheyt) met soo een levendige doot-vreese gestadelick swanger te gaen:
Ga naar margenoot+ Altijts voor de doot te beven
Js voorvvaer een droevich leven;
Noyt en heeft hy blyden gheest,
Die het graf gheduerich vreest.
Maer daer tegens is te letten, dat wy niet min voor en hebben als de jonge sielen met een geduerigen praem van dootschrick in onruste te houden; ons oogh-merck is gheheel anders; wy weten in het teghendeel dat de sterf-cunste, crachtelick en Christelick gheoeffent sijnde, niet alleenlick die angstighe vreese des doots machtich is wech te drijven; maer selfs een troostelicke vermaeckelickheyt eyndelick in onse herten te connen uyt-wercken. Wilje hier toe een seker behulp-middel, gunstige Leser, en dat met corte woorden, Doet hier, gelijck de kinderen met de Byen handelen alsse met de selve spelen willen, sy treckense eerst den angel | |
[pagina 4**iir]
| |
uyt, en daer naer en hebbenser niet als vermaeck van, hoe seer sy mette selve oock suckelen en sollen. De prickel desGa naar margenoot+ doots is de sonde; ontbloot haer maer alleen van dat wapen; het gevaer, en met eenen de schrick, sal ophouden.
Ghy, die u siele vvilt bereydenGa naar margenoot+
Om vvel-gemoet van hier te scheyden,
Coom, hoort doch hoemen troost vervverft,
Doot uvve sonden eerje sterft.
Gewisselick indien ghy door Godes ghenade dit eens te bovenGa naar margenoot+ kont geraecken, tis seker dat het dorre geraemte van het dootelick wesen (waer voor oock de alderstoutste dickmaels schricken) u metter tijt niet onvriendelicker sal invallen als een vers-opengaende roose inden morgen-dauw. hier toe te mogen geraecken, ende dat op ware, en geen bedriechelicke, gronden en is gewisselick de minste vrucht niet van een Christelick leven. De wech hier toe leydende en is nerghens te vinden, als by den genen die daer gheseyt heeft, Ick ben de vvech, de vvaerheyt ende het leven; t'welck niet anders te segghen en is als, wilje niet dwalen? Ick ben de wech. wilje niet bedrogen worden? Ick ben de waerheyt. wilje niet sterven? Ick ben het leven. ghy en hebt niet te gaen als tot my; nerghens, als door my. En waer is doch dat ons dese wech gheopenbaert wort anders, als daer hy selve roept, koomt al tot my die belast ende beladen sijt, en ick sal u verquicken? dat is, in sijn heylich woort, in sich hebbende de cracht der salicheyt allen die het gelooven. Ten kan niet, ten can niet gheschieden (seytter een Out-vader) Dat yemant sonder vrucht henen gae die sijn werck maect van de heylighe Schriftuere met aendacht en geduericheyt te lesen. | |
[pagina 4**iiv]
| |
Gods woort te weten is een crachtich bol-werck tegen de invallen der sonde; van het selve onbewust te wesen is eenGa naar margenoot+ steylen afganck ten verderve. wie staegh by God souckt te wesen, dat hy veel bidde, en dickmael lese: int bidden spreken wy tot God, int lesen spreeckt God tot ons. ghevvent u dan met God (ghelijck Iob seyt) en hebt vrede, daer sal u veel goets uyt komen. ontfangt de leere uyt sijnen monde, en leght sijn redenen op in u herte. Maer om neerstelick acht te nemen en te beproeven wat by ons inden wech der Godsalicheyt dagelicx wert ghevordert, soo is by alle Godsalighe altijt goet gheoordeelt dagelicx een neerstich ondersouck te doen van ons geheel bedrijf van dien dage, om te letten ofmen vande menschen comende niet minder mensche en is gheworden, ten eynde om alsoo in sijn camer wederom te vinden het gene misschien daer buyten is verloren.
Als ghy des avonts sijt ghelegen
Jn uvven legher, soo men plach,
Al eer de vaeck koomt neer-ghesegen,
Soo gaet al-voren over-vveghen
Dijn handel van den ganschen dach:
Eer datje vanden slaep bekropen
Light sonder reden, sonder kracht,
Soo doet u ganschen boesem open,
En laet u spreken, duchten, hopen,
Eens opte vvecch-schael sijn ghebracht.
Hier is my eenich vvoort ontvloghen,
Eer ick het selve recht bedacht,
Daer ben ick van mijn oogh bedroghen,
| |
[pagina 4**iiir]
| |
En ginder vvas ick vvech-getogen
Door enckel lock-aes vande pracht.
Hier heb ick dinghen na-gelaten,
Dat my nu boven maten rouvvt;
En daer soo liet ick my bepraten
Om dit te lieven, gint te haten
Dat vry al beter dient gheschouvvt.
Hier quam my svvarte nijt bestoken,
Daer grillen die ick niet en ken;
Hier heeft my soet ghedult ontbroken,
Daer heb ick al te fits ghesproken;
t'Fy! dat ick noch soo vveerelts ben:
t'Fy! dat ick my soo laet beroeren
Om, ick en vveet vvat, vyse-vaes;
t'Fy! dat ick my soo laet vervoeren,
Daer ick mijn geest behoor te snoeren;
Mijn siele, vveest niet meer soo dvvaes.
My voucht een staegh, en deftich strijden,
Devvijl ick ben een Christen-mensch;
My past verdraghen, dulden, lijden,
My past alle sond' af te snijden,
O God, dat is mijns herten vvensch:
Nu vader, vvilt my doch vergeven
Al vvat ick heden heb misdaen,
En dan soo jont my daer beneven,
Dat ick door al mijn vorder leven,
Jn dijnen vvech mach seker gaen.
| |
[pagina 4**iiiv]
| |
Des morgens als de sachte vlercken
Van uvve nacht-rust sijn ontdaen,
Met dat u geest begint te vvercken,
Soo geeft u strax om aen te mercken
Al vvat u God heeft goets ghedaen:
Al eer tot u beroup te treden,
Eer ghy u elders in vermengt,
Soo streckt tot God u gansche leden,
En maeckt dat ghy u vrouch-ghebeden
Hem tot een soeten offer brengt:
Gaet neemt dan voor in u ghedachten,
Oock voor den eersten sonne-schijn,
Op al u doen te vvillen achten,
En oock voor schijn van quaet te vvachten,
Soo vvil u God ghenadich sijn.
Het welcke indien wy also met een goet gemoet, inde vreese des Heeren, ernstelick betrachten, soo connen wy voorseker houden dat God onsen gebreckelicken dienst, soo die anders oprecht is, in genade sal aensien; ghelijck ons mede niet en can missen, of wy en sullen, soo doende, uyt een sedighe en wel gheregelde jeucht (soo ons God het leven spaert) tot een stillen ende gewilligen ouderdom soetelicken over gaen, ende, onses afscheydens tot aller stont ende plaetsen getroost sijnde, den tijt onser verlossinge met gedult inwachten; vastelicken vertrouwende dat ons geene maniere van sterven quaet ofte hinderlick en can wesen, dewijleGa naar margenoot+ datter een goet leven is voor ghegaen; dien volgende niet anders voortaen hopende of verwachtende als des levens | |
[pagina 4**iiiir]
| |
sat wesende, in goeden vrede versamelt te worden tot de vaderen, ghelijck de garven ingevoert vvorden te rechter tijt,Ga naar margenoot+ wy al te samen ende elck in't bysonder dagelicx met oprechten ghemoede voor onsen God mogen dencken ende spreken,
Het gae my nu ghelijck het vvil,
Of hart, of sacht, of vvoest, of stil;
Het gae my soo ghelijck het mach,
Ghelijck het hier op aerden plach,
Het gae my t'huys en over al
Ghelijck het God believen sal;
Jn hem alleen ben ick gherust,
Daer is mijn hoop en herten-lust,
Des vvat de gansche vveerelt heeft,
VVat vreught dat goet, of eere geeft,
VVat oyt het vvacker ooghe siet,
En treckt voortaen mijn siele niet;
Jck vvensche tot een vol gheluck,
Jck vvensche maer een eenich stuck,
Jck vvensche met een reyn ghemoet,
Ghesuyvert in des Heeren bloet,
Jck vvensche met een stillen geest,
Die sieckte, doot, noch helle vreest,
Te scheyden uyt dit jammer-dal;
En siet! daer sijn mijn vvenschen al.
|
|