Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
[pagina 2*ir]
| |
Aende brvylofs-gasten.WEerde Vrienden; Tervvijlen de Bruyt noch in haer kamer is, misschien besich om haer nieu vrouwe-kleet aen te trecken, Soo en sal het u lieden (ghelijck wy verhopen) niet vervelen dat wy, om geen tijt te verliesen, ondertusschen een weynich handelen van dingen die opte jegenwoordige tijt en plaetse niet qualick en sullen passen. Ick en kan voor eerst niet verswelgen dat op gisteren over tafel eenige onder u lieden in twijffel hebben derven stellen, Of oock het huwelick niet strijdich en sy met een gherust ende recht godsalich leven; gelijck wy dan weten dat soodanigh ghevoelen oock elders by velen wort voorgesproken,Ga naar margenoot(a) tegens de welcke wy jegenwoordelick niet ghesint en sijn eenigh wijt-loopich verhael in te stellen, maer segghen alleenlick int korte, om alsoo tot ons voornemen te geraecken, dat nademael de staet des huwelicx by God selfs is ingestelt, ende dat inden Lust-hof, en voor den ValGa naar margenootb; dat de mensche een geselligh dier sijnde, niet en diende alleen gelaten, volgens Godes ey- | |
[pagina 2*iv]
| |
ghen verklaringheGa naar margenoota; Dat het is een onderlingh behulp van man en vrouweGa naar margenoot(b) mitsgaders een nootwendigh middel tot vermydinghe van onkuysheytGa naar margenoot(c); dat niet als door het selve de sekerheydt der kinderen en is te bewaren, en de geheugenisse der menschen in wesen te behouden; dat mede, volghens het getuyghenisse van Godes uyt-ghedruckte woort, echte lieden oock hier op aerden een goddelick leven konnen leydenGa naar margenootd, Ende eyndelick dat noch Godes kercke, noch het burgerlicke regiment buyten het selve en konnen bestaen;
Ten is noch huys, noch erf, noch diergelijcke saecken,
Ten sijn de vvallen niet die ons de steden maecken,
Het is al beter stoff, het is het echte saet,
VVaer by dat yeder lant, en al de vveerelt staet;
Dat (seg ick) daerom niemant en heeft te twijffelen of 't voorschreven beroup, (so het selve behoorlick, inde vreese des Heeren, by hem wort aengevangen en beleeft) en sal voor hem en sijn geselschap een gerust ende godsaligh leven konnen inbrengen. Sonder dat hier tegens is doende datter soo veel moeyelickheden ende onlusten by vele, in dit beroup levende, over al werden ghespeurt, ende datter selden soo geluckigen huwelick wert ghetroffen, daer niet eene van tween, of dickmael beyde te samen tot eenighen tijde wederom en souden wenschen in haer gheheel gestelt te worden; want het selve de eygenschap des huwelicx, ende niet den ongherusten aert vande menschelicke gheneghentheden te willen toeschrijven, is enckel onverstant. Socrates op een tijt gevraeght sijnde welck van beyde beter ware, te trouwen, ofte onghetrout te blijven, het sy (seyde | |
[pagina 2*iir]
| |
hy) men t'een of t'ander doe, beyde heeftet sijn ongemack, en gheen van beyde en eyndichter sonder leet-wesen. Hy sprack de ronde waerheyt, na den gemeenen loop des weerelts, ende hy selve en heeft ten dien aensiene niet buyten reden het huwelick vergeleecken by een Fuycke, die int water leyt, daer visschen binnen en buyten sijn, elck hare ghelegentheyt, soo het blijckt, souckende te veranderen, dewijle men siet dat de gene die binnen sijn, haer wringhen om buyten te komen, en die buyten sijn, niet min en worstelen om binnen te gheraecken. Set een kevye met hoenders op een werf, daer andere hoenders vry henen loopen, tis al het selve. Wat seg-ick van beesten? De menschen gaen even den selven gang meest in alle dinghen; later een stadt belegert wesen, ofte anders twee leghers byden anderen liggen, ghy sult ghewaer worden niet alleenlick datter overloopers uyt de stadt int leger komen, maer even datter uyt het leger eenighe haer inde stadt sullen soucken te werpen; wat sijn de redenen anders, als dat de menschen in al haer doen de kortsige lieden gelijck sijn, die altijt op een ander bedde willen, en meynen het sal daer beter wesen, daer't hun nochtans van binnen let. De steen-bock, met een pijl int lijf getroffen sijnde, rent met een ongeduericheyt door berghen en dalen, als of hy sijn ongeluck ontvluchten woude, maerGa naar margenoot+ ocharmen! waer hy draeft, hy draeght sijn leet met hem, en daerom en kan hy't niet ontloopen. Ghelooftet, vrienden, het let ons van binnen, en wy souckent van buyten te plaesteren; wy gebruycken de veranderinghen voor ghenees-middelen, maer al te vergeefs: een vuyle maege maeckt een smaeckeloose mont, oock daermen goede spijse nut. wil yemant dat sijn tonghe wellust gheniete, dat hy al vooren | |
[pagina 2*iiv]
| |
het binnenste suyvere. het innich deel moeste eerst gestilt en gestelt wesen, en dan souden de uytterlicke dingen beter val hebben. de siele, die onsterffelick is, en kan gheen vernoughen vinden in tijdelicke en verganckelicke dingen, ten sy saecke dat de selve aen Godes eeuwich wesen krachtelick worden vast gemaect, en dan wort het goede gewissen aenden mensche als een gheduerige feest-dach. grooten vrede hebbense (seyt DavidGa naar margenoota) die uvve vvet lief hebben. des menschen herte is als de naelde van het Zee-compas, ten kan niet stille sijn, voor dat het op God, sijn rechte Noort-sterre, gestreckt staet. de Goddeloose (seyt de PropheetGa naar margenootb) sijn als een onstuymighe Zee, die niet stille sijn en kan. de goddeloose, spreeckt de Heere, en hebben geenen vredeGa naar margenootc. Ten is dan de schult niet des huwelicx dat de menschen een ongherust leven leyden, ende staegh veranderinghe soucken, de gront van het quaet schuylt in haer eygen herte; dat ghebetert sijnde, soo isset al gherecht. En die met menschelicke billickheyt daer van spreken ende het daer toe noch niet brenghen en konnen, laet die doch dan ten minsten seggen, gelijck een Romeyns tucht-meester dede; Indien vvy (seyde hy tot de Borghers van RomenGa naar margenootd) sonder vrouvven leven konden, vvy souden in dien deele vande moeyelickheyt ontslaghen vvesen, maer nadien het de nature soo ghevoucht heeft, dat vvy met de vrouvven niet geheel na onsen sin, en sonder de selve geensins met allen bestaen en konnen, soo isset beter den ghestadighen vvelstant van het menschelick gheslachte, als een korte sinnelickheyt van ons eyghen selfs, te besorghen. Dan de Romeynen en andere volcken maecken het soo sy best mogen: Ons aengaende, die Christenen sijn ende | |
[pagina 2*iiir]
| |
dese jegenwoordighe eeuwe beleven, wy hebben bysondere redenen, en meer als eenich volck hier te voren, om op het geheele stuck des huwelicx naerder te letten, en alle mogelicke gevouchelickheyt daer toe in te brengen. De seden van verscheyde landen hebben openbaerlick de hoereryeGa naar margenoota toegestaen, ende God gave dat sulx op eenige plaetsen noch ter tijt onder den Christenen niet om en ginghe. De boelschappen sijn na de geschreve rechten niet alleenlick sonder straffe, maer even sonder schande toegelaten geweest;Ga naar margenootb En dat erger is, men heeft menschen ghevondenGa naar margenootc (en die niet vande quaetste) die haer echte vrouwen, gelijck een gemeen stuck huys-raets, aen hare vrienden niet en ontsagen uyt te leenen, en voor een tijt over te setten. Sien wy niet dat aen Godes eygen volck is toeghelaten gheweest aen haer echte vrouwen, alleen om (ick en weet niet wat) onlust, een scheyt-brief te ghevenGa naar margenootd, en van kant te senden? Daer jegenwoordelick door de Christelicke leere alle soodanighe vuylicheden ten vollen sijn afgeschaft, ende de bant des huwelicx soo vast gestelt, dat aen den selve geen scheyden meer en is als door doot en overspelGa naar margenoote, twelck de doot tot een straffe heeftGa naar margenootf. De saecken dan soo staende, ende yemant in die gelegentheyt sich niet ten besten versellet vindende, het sy dan door de schult van sijn gemaele, eygen gebreckelickheyt, of misschien door onverstant van beyde te samen,Ga naar margenoot+ wat raet voor den soodanighen? sal hy sijn ongheval gaen sitten behuylen met Heraclito? of sijn eygen dwaesheyt en onvoorsichticheyt belachen met Democrito? ist niet beter dat hy gedencke dat alle dingen ghelijck als hare hant-haven hebben, met Epicteto, en datmen de selve gemackelick kan draghen, indienmense maer wet en weet te vatten? oft dat | |
[pagina 2*iiiv]
| |
hy oock uyt beswaerlicke ghevallen sijn voordeel weet te trecken met Metrodoro? wat my belangt, ick oordeele, nadien de saecke, daer wy nu van handelen, te weten de staet des huwelicx, in sijn eerste ende oude luyster ende vastichheyt is gestelt door de suyvere leere des Heeren Christi, dat de middelen, tot voorstant ende onderhout vanden selven dienende, mede nergens beter als uyt de selve en sijn te bekomen; ende dien volgende, soo stellen wy vast en onwedersprekelick, dat, ingevalle een yeder inden echten staet levende sich aenstelde om te volgen den raet des genes die den selven eerst heeft ingestelt, ofte des genes die den stant vanden selven naderhant heeft vernieut (die beyde een sijn) dat (segh ick) het niet uyt te spreecken en is wat voor een soeticheyt daer in te vinden soude wesen: want ghewisselick, soo wy het stuck na behooren insien, men sal bevinden dat al wat ons in die gelegentheyt bitters ontmoet, nergens anders door en wort veroorsaeckt, als vermits wy, niet den raet des Heeren, maer ons eyghen sinnelickheyt overal intGa naar margenoot+ werck sijn stellende. Laet eygen wille op-houden (seyder een Outvader) en daer en sal gheen helle wesen, noch hier, noch hier-namaels. Een gebreck hebbe ick, ander andere, in veel huysgesinnen aengemerckt, twelck by het meeren, deel vande echte lieden niet dan al te ghemeen is, te weten, dat elck, soo haest sijn partuyr aen d'eene syde haer plicht te buyten gaet, hy dadelick daer op sich mede oordeelt los teGa naar margenoot+ wesen vanden sijnen, in vougen dat de eene qualick spreeckende, de ander meynt strax dat hem gelijcke recht geboren is. Tis enckel misverstant; niemant en wort vry gestelt van dat hem God bevolen heeft, om dat een ander niet en doet dat hem God bevolen heeft. het wort gans qualick by ye- | |
[pagina 2*iiiir]
| |
mant na ghedaen, dat hem in een ander ten hoochsten mishaecht: wat worter yemant gram om dat sijn gemale gram is gheworden? tis beter dat hy sich selven gram worde, even daerom vermits hy gram wort. wat ghebruyck kanGa naar margenoot+ doch yemants lijdsaemheyt hebben, indien hem noyt eenige terginge tot ongedult van yemant over en koomt? Soo isset dan beter dat yemant eenich quaet lydende, het selveGa naar margenoot+ vergheve aen die het hem gedaen heeft, op datter niet twee te gelijck quaet en worden. Laet ons by dese gelegentheydt een weynich dieper tot dese bedenckinghe intreden, ende eens kortelick het ampt beyde van echte man ende vrouwe overloopen; het en sal niet als vrucht konnen schaffen, al en diendet maer tot inleydinghe van het volghende werck. Wat dan eerstelick den man ende desselfs plichten aengaet, de selve konnen (naer ons bedencken) bequamelick werden ghebracht tot drie hooft-stucken. Voor eerst stellen wy tot laste vanden man de besorginghe vanden Godsdienst inden huyse, ten eynde desselfs huys-gesin mochte wesen als een kleyne gemeente Gods. de godsalicheyt (seyt de Apostel) isGa naar margenoot+ tot alle dinghen nut, als die de belofte heeft des jegenwoordighenGa naar margenoot+ ende toecomenden levens. Ten tweeden vereysschen wy in den selven dapperheyt en goet beleyt om sijn huys ende huysghesin behoorlick voor te staen, en van alle nootsaeckelickheden te versorghen. Ten derden is hem noodich een hertelicke liefde ende vriendelicke heusheyt over sijn geselschap; van welck leste stuck wy sonderlinghe voor hebben te handelen in dit volghende deel. De voorschreve heusche minnelickheyt meynen wy dat hem ten diepsten behoort te worden ingescherpt uyt drie verscheyde en sonderlinge Schriftuer-plaetsen, daer toe krachtelicken | |
[pagina 2*iiiiv]
| |
aendringende die wy geerne kortelick den goet-willighen Leser hier willen aenwijsen, de eerste plaetse is Genes. 2. vers. 23. daer het vvijf vvort gheseyt te vvesen vlees van des mans vlees, en been van des mans been, dat is, in al haer wesen geheel uyt den man. de tweede plaetse is, Ezech. 24. vers. 16. daer de vrouwe wort gheheeten de lust van des mans ooghen, dat is, de gans en geheele vermaeckelickheyt vanden man. de derde plaetse is, 1. Samuel 12. vers. 3. daer de vrouwe by ghelijckenisse wert genaemt het eenich schaepje slapende in den schoot des mans, 'tvvelck by hem ghehouden vvort als een dochter. wy laten de sluyt-redenen ende soete bedenckingen uyt de voorschreve plaetsen vloeyende een yder tot sijn eygene overlegginghe, ende seggen kortelick met den Apostel PauloGa naar margenoot+ Soo hebbe dan een yegelick van u lieden sijn eyghen vvijf alsoo lief als hem selven. Eenige volcken, ende onder andere de Romeynen, hebben in voortijden een gebruyck gehadt in hare schou-spelen, dat sy lieden een Beir ende een Stier te samen aen een keten sloten, ten eynde die wreede ghedierten des te felder souden worden, en malkanderen te vinniger mochten tergen. Het gaet recht anders mette echte lieden, want de selve worden in den vriendelicken bant der liefde te samen gevoucht, tot geen ander eynde, als om door onderlinghe minsaemheyt malkanderen meer en meer tot liefde en vrientschap te mogen opwecken. 't huwelick is inder aert een recht werck der liefde, het moet met liefde begonnen, met liefde gevordert, met liefde voltrocken worden. Tot het welcke de man, als het hooft, vlytelick dient voor te gaen, dewijle de vriendelickheyt vanden man in desen deele is als een sachte voeringhe van het jock des mans, op dattet de vrouwe liever en beter draege. De vrou- | |
[pagina 2**ir]
| |
wen (of wel schoon eenige smadelicker wijse vande selve derven spreken en schrijven) en sijn geensins by yemant in verachtinghe te hebben. de vrouwen sijn menschen, soo wel als de mans; sijn uyt de selve, ja betere stoffe als de mans; sijn immers soo noodich tot de voort-teelinghe, als de mans; hebben een redelicke ende onsterffelicke siele, so wel als de mans; ende boven al sijn in de salich-makende genade des Soons Gods begrepen soo wel als de mans, ende sijn mitsdien in weerde te houden by de mans. Tis wel soo dat de selve in eenigen opsichte werden vergeleken byGa naar margenoot+ swacke vaten, maer daer by wert gevoucht dat haer ten dien aensiene by den verstandigen man eere behoort te werden gegeven; en ghelijck wy een teer glas niet en handelen als een yseren pot, oock geen porceleyne schotel als een koperen becken, dat mitsdien de man op ghelijcke wijse vande swacke vrouwen niet en soude vorderen soodanigen vasticheyt inde redenen ende sterckheyt van gedult, als misschien van mannelicke ende gheoeffende sinnen verwacht soude moghen werden. Niemant en beelde sich selven in dat hy een vrouwe sal bekoomen sonder ghebreken, maer dencke liever, dat sy hem bevolen is om haer swackheyt te stijven, en haer feylen te beteren. Ten is niet genouch een goeden acker te bekomen, hy moet ghebout en besaeyt werden; ten is niet genough een eerbare dochter haer ouders af te halen, ende sich selven toe te eygenen, het jonge schaep dient vorder aengevoert, en ten beleyde van saecken onderwesen te worden: Valter yet te berispen, dat sulx heusselick, en met korte woorden gheschiede. de bestraffinge is als een medecijne, ende dient daerom op gelijcke wijse gebruyckt te worden,Ga naar margenoot+ niet te heet als Lamech, niet te kout als Eli, maer lauw, | |
[pagina 2**iv]
| |
ghelijckmen de drancken plagh in te nemen, en alles met besluyt van eenighe lieffelickheyt. Ende in dese gelegentheyt sijn die ghebreken meest te straffen, niet die de meeste schade aenbrenghen, maer die de meeste sonden in sich besluyten. De man en heeft niet te dencken dat hy over sijn vrouwe ghestelt is als een heerschende Prince over sijn onderdanen; ofte ghelijck een rauwe schaep-wachter over het vee; maer gelijck de siele over het lichaem, die onderlinghe door eenen onverbrekelicken bant van natuerlicke vrientschap verbonden sijn; Ende tis daerom alle mannen te raden, niet dickmael yet op het scherpste aen hare vrouwen te gelasten, om hare achtbaerheyt niet in gevaer te stellen, alsoo kennelick is dat de kleederen diemen daghelicx draeght lichtelick haer luyster verliesen. Eyndelick soo isset voor den man, als een gront-stuck van sijnen plicht, in ghedachtenisse te houden, als dat man en vrouwe schuldich sijn malcanderen lief te hebben, even daerom datse man enGa naar margenoot+ wijf sijn, dewijle datter geschreven staet, Ghy mannen hebt uvve vrouvven lief; ende wederom, ghy vrouvven hebt uvve mannen lief: niet uyt reden datse schoon, rijck, oft beleeft sijn; maer om datse man en wijf sijn; en mitsdien soo en moet gheen man van sijn gheselschap seggen, of dencken, vvie kan sulcken vvijf lief hebben? want nadien hy seyt en bekent dat het sijn wijf is, soo moet hyse lief hebben, juyst daerom dat het sijn wijf is; want dat heeft God volcomelick bevolen; en schoon hy in haer niet en can vinden waerom hy haer soude lief hebben, soo siet hy doch Gods gebot beyde over sich selven en over haer, en daerom moet hy de selve om Gods wille lief hebben. Wat vorder in dese gelegentheyt de vrouwen is raecken- | |
[pagina 2**iir]
| |
de; De deuchden byde selve te betrachten sijn eyghentlick dese, Onderdanicheyt, Trouwe, Vriendelickheyt, Sedicheyt, Schaemte, Besicheyt, Bescheydentheyt, en dien volgende soo dient yder echte wijf sich te vertoonen trouwe ende minnelick aen haren man; lieffelick ontrent hare kinderen; gespraecksaem voor de gebueren; in huys besigh; op strate stemmigh; in woorden ghespaersaem; en boven al nausiende over haer schaemte ende eerbaerheyt. Vorder is haer nut voor haer eerste begintselen grondelick uyt Godes woort onderricht te sijn, wat voor-recht God den manne over haer heeft toegestaen. Petrus beveelt de vrouwen hare mannen onderdanich te sijnGa naar margenoota; Paulus en laetse niet toe over de selve heerschappye te voerenGa naar margenootb, maer beveelt haer onderworpen te sijnGa naar margenootc. de redenen van sulx sijn crachtich; eerst om dat de man eerst is geschapen, en daer na de vrouweGa naar margenootd: Ten tweeden, vermits het wijf is vanden man, ende niet de man vanden wijve: Ten derden, door dien het wijf is gheschapen om den man, niet de man om het wijfGa naar margenoote; Ten vierden, uyt redene dat het wijf is verleydt geweest, niet de manGa naar margenootf. D'eerste redene heeft haer oogh-merck daerop dat de vrouwe is als een jongher sone inden huyse des Heeren; sijnde kennelick (of schoon de joncxste sonen van eenen vader sijn met den outsten) dat evenwel na recht veler volcken de outste sonderlinghe voordeelen heeft boven sijne broederen. De tweede redene siet daerop, dat het eerste wijf al watse hadde, vanden man hadde, de man daerenteghen niet van haer. De derde reden is ghenomen van het eynde waerom het wijf sy geschapen, als kennelick sijnde dat het eynde waerom eenigh dingh is gemaeckt, altijt uytnemender is als het gene dat ghemaeckt is; gelijck wy seg- | |
[pagina 2**iiv]
| |
ghen dat het eynde waerom de weerelt is gheschapen, is de eere Godes; ende mitsdien is God ende desselfs eere weerdiger als de weerelt; De mensche is het eynde waerom alle gedierten sijn geschapen, ende mitsdien is hy oock aensienlijcker als alle de selve, ende onder andere mede als de vrouwe, dewelcke mede is eene vande schepselen die om des mans wille gemaeckt sijn. De vierde reden is ghegront op een tastelicke billickheyt, wesende meer als reden dat eene die so dwaselick haer van het stuck heeft laten leyden, voortaen behoort te staen onder de plicht ende voochdye van den genen die soodanigen mis-slach niet en heeft begaen; en op die gronden is over Eva ende alle hare vrouwelijcke nacomelinghen uyt-gesproken het vonnis van dienstbaerheyt, om den manne voortaen onderworpen te moetenGa naar margenoot+ wesen; het welcke soo verre gaet, dat even God selfs geen belofte vande vrouwe en wilt aennemen, ten ware de selve met het wel-believen vanden man werde bevesticht; twelck al te samen by een verstandige vrouwe rijpelick en in een goet gemoet overwogen sijnde, sal sy wel doen haer aen te stellen om in alles (sonde alleen uyt-genomen) hares mans sin in te volgen, al soude tselve haer in eenighen deel schadelick moghen wesen, liever als tegens haren man aen te kanten; te meer, dewijle het wijf den manne onderdanicheyt schuldich is, niet alleenlick in sommighe dinghen die met haren sin wel over een komen, maer oock in andere die haer teghen sijn; want anders en soude de selve niet haren man, maer eer haer eygen selven soucken te behagen. Voor besluyt,
Ga naar margenoot+ De man betracht de vvet des lants,
De vvijfs den vville vande mans.
| |
[pagina 2**iiir]
| |
Dan het is noodich dat wy nu wederkeeren tot onse nieughehoude, en dewijle wy de selve noch niet en vernemen, foo is het meer als tijt haer op te doen wecken, op dat sylieden sich niet en verslapen, en wy het aengevanghen werck niet en verachteren. |
|