Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
HIer is de koele Mey, een bruyloft vande dieren,
Daer alvvat pluymen draecht begint te tierelieren
| |
[pagina A1v]
| |
Daer al het groene vvout met open bloemen staet,
En stort in ons ghemoet een hope van het saet.
Hoe kond' ick beter prent' hier onder laeten drijven,
Nadien ick vvas gesint hier vande Bruyt te schrijven?
Al vvat de Lente vverckt ontrent het groene kruyt,
Dat doet het eerste jaer ontrent een jonghe Bruyt.
| |
[pagina 1R]
| |
Eerste deel van't christelick hvys-wyf Vertoont inde ghestalte van bruyt,
| |
[pagina 1V]
| |
Ga naar margenoot+ Ionckvrouwen, eerste gront van alle lieve panden,
Die in een suyver hert gevoelt een fackel branden,
Een fackel van de jeucht; gevoelt een soete wet,
Die Godt heeft over ons, heeft over u geset.
Ionckvrouwen, rijper aert, die in het echte leven
Alreede zijt gevest, als aenden man ghegeven,
Alreede moeders hiet, en, met een soete tucht,
Alreede besich zijt ontrent een jonghe vrucht.
Ionckvrouwen, eensaem volck, aen wie ontijdich sterven
Doet missen u behulp, doet uwen hoeder derven:
Off die het kranck gestel met drouve posen dreycht,
Off die het eynde selfs nu totter aerden neycht:
Het is om uwent wil, dat ick vernieude snaren
Ginck hechten aen de Luyt, en mette stemme paren,
Het is om uwent wil, dat ick genegen ben
Noch eenmael Zeeusch ghedicht te storten uytte pen.
Ick hebbe 'taengemerckt dat uwe groene jaren
Ontrent het vrouwen ampt zijn byster onervaeren,
En datter menich wijff niet recht beseffen kan
De regels van de trou, het voor-recht vanden man:
Ick hebbet aengemerckt dat in het kinder-telen
Ga naar margenoot+ Veel menschen al te los met haere lusten spelen,
En datmen menichmael ontrent een aerdich kint
Noch voetsel nae den eysch, noch goede regels vint;
Ick hebbet aengemerckt dat veel bedaechde lieden
Haer eygen wederpaer geen sucht en konnen bieden,
En dat een jonge Weuw, door al te korten rouw,
Veel quade slaeghen doet ontrent een nieuwe trouw.
Ick hebbe jae gemerckt, dat even kloecke mannen
De strengen vande trouw off wat te vinnich spannen,
| |
[pagina 2R]
| |
Off blijven even selfs in haeren plicht te kort,
Soo dat de meeste feyl oock daer niet selden schort.
Dit heeft in my de lust van dichten aengesteken,
Om tot het gantsche land noch eens te moghen spreken,
Misschien off ick het volck mocht trecken door de smaeck
Off van het Zeeusche rijm, off van de ronde spraeck;
Misschien oft onse pen yet neder konde setten,
Dat aen de rouwe jeucht eens naeder dede letten
En watter aen de trou de beste daghen heeft,
En hoemen onder een in rechte vrede leeft.
Het is wel eer gesien dat, even door ghedichten,
De menschen boven al haer lieten onderrichten:
En dat een woeste schaer, noch in het wout verspreyt,
Door sang is ingetoomt, en totte deucht gheleyt.
Nu, Vrienden, laet de tucht in uwen boesem vesten,
En duyt de slechte kunst, en onsen dienst ten besten,
Al schijn ick somtijts hart, leest echter door en door,
Off schoon het bietje straelt, het geefter honich voor.
SOO haest uw naeste bloet ghedenckt aen u besteden,
Soo gaet, voor alle werck, tot Gode met gebeden,Ga naar margenoota
God is de rechte born, de gront van echte min,
In hem alleen zy hier en elders u begin.
Daer is, ô teere Maecht, een groote saeck op handen,
Men smeet voor uwen hals een jock van stale banden;
Indien het wel geluckt, het is een groot gemack,
Indien het qualick valt, het is een eeuwich pack.
Ghy moocht een rijck besterff van uwen vader erven,
Ghy kondt een schoon juweel van eenich mensch verwerven,
| |
[pagina 2V]
| |
Ga naar margenoot+ ‘Ghy sult, by vrienden hulp, becomen staet en eer;
‘Maer wel ghepaert te zijn, is niet als vanden Heer.Ga naar margenoota
Hoe rijck van eenich goet, hoe wel men is geboren,
Wanneermen qualijck trout, dan isset al verloren;Ga naar margenootb
Van daer wort ons de vreucht verandert in geklach;
Geluck en ongeluck hangt aen den bruylofts-dach.
Al wat de keucken eyst, al wat de menschen houven,
Staet aen den kooper vry voor al te mogen prouven;
En, soo het niet en valt gelijck het eerstmael scheen,
De coop is ongedaen, men sentet weder heen.
'tIs gansch een ander dinck wanneermen compt te trouwen,
Wat yemant daer beprouft, dat moet hy eeuwich houwen,
Want houvven is de naem. Wijs, sot, gesont en kranck,
Men isser aen geboeyt zijn leven daegen lanck.Ga naar margenootc
Het wijff wort door den man ter eeren op gedreven,Ga naar margenootd
Off, in het tegendeel, tot schande wech ghegeven,
Het wijff, nae datse trout, compt, na den eersten nacht,
Off tot een hooge stam, off tot een laegh geslacht.Ga naar voetnoote
Al kreech u wederpaer de witte lazeryeGa naar voetnootf
Al kreech u wederpaer de swarte rasernye,Ga naar voetnootg
| |
[pagina 3R]
| |
Ga naar margenoot+ Al kreech u wederpaer het aldervuylste zeer,
Hy blijft u man, u voocht, u hooft en overheer.
Al waer u bed-genoot met roovers aengespannen,
Al wordt hy uyttet landt om eenich quaet gebannen,
Al is hy fun, of schelm, schorluyn, oft opperdieff,
Al haetje zijn gebreck, hy blijft u weerde lieff.Ga naar margenoota
Dit onver-broocken jock is vande groote saecken,
Die, naer een quaden slach, niet recht en zijn te maeckenGa naar margenootb
Siet wat een vasten bant! te scheyden man en wijff,
Wort al te dier betaelt, het kost een s'menschen lijff.
Is dan aen dit begin soo wonder veel ghelegen,
Soo isser grooten noot van Godes eygen zegen;
Wel aen dan, weerde Maecht, in dit onseecker lot,
En gaet tot geenen man, off gaet tot uwen God.
Peynst vry dat echte trou, en haere vaste banden,
Sijn steunsels voor het huys, zijn stijlen vande landen,
En stutten voor den Staet, en stoffe voor de kerck,
En datter vaste gront dient tot een lastich werck.
Die eertijts was gesint een rijcken oogst te winnen,
Riep Ceres tot behulp. Een, die begon te minnen,
Gingh Venus offer doen. Voer yemant over zee,
Neptune, riep het volck, verleent een goede ree.
De minste vanden hoop, oock inde slechste dingen,
Wist yder houten beelt zijn offer toe te bringen;
Ghy bid in dit gheval den Schepper van de vrou,
Den Vader van den man, en Vinder van de trou.
| |
[pagina 3V]
| |
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ Bid om een bed-genoot, die op gesette reden,
Niet als een jonge wulp, in echte compt getreden;
Bid om een bed-genoot, die met u leven mach
Een leven sonder twist, tot uwen lesten dach:
Bid, dat haer niet alleen uw handen mogen vougen,
Maer dat een heylich vyer verbinde met ghenoegen
Twee herten eens gesint: bid dat u swacke jeucht
Mach rusten op den balck van zijn besette deucht.
Bid, dat een stille geest van boven aff ghesegen
Mach leyden u gemoet, mach uwen man bewegen
Tot onderling gedult, en nae gemeenen wensch,
Doch meest tot Godes eer, het eynde vanden mensch.
Leert vanden Elephant de gronden vande zeden,
Die, als de sonne rijst, gaet in het water treden,
En, van een reyner aert als menich ander dier,
Spoelt at de leden aff, en bidt op zijn manier.
Ghy, om u teere stem tot uwen Godt te brengen,
Wilt niet, als reyn gepeyns, op uwe sinnen sprenghen;
Drijft alle slim bejach van snoode tochten uyt,
En wordt een waerde maecht, eer datje wort de bruyt.
Bedenckt, als vrienden raet u vordert om te paren,
Dat u een gulde son, een leytsman uwer jaren,
Dat u een helle glans compt daelen uyt de lucht,
Dus suyvert u gemoet van alle quade sucht.
Wat trouter menich paer (ghewis tot haerder schanden)
En raeckt het reyne bont met ongewassen handen?
Want, schoon het mettet lijff ghenaeckt het echte bed,
Ten heeft noyt recht geleert de rechte kamer-wet,
Ghy handelt niet alsoo; Maer wickt in u gedachten
En watter dient gedaen, en watter staet te wachten,
| |
[pagina 4R]
| |
Ga naar margenoot+ En wat een lastich werck u teere jeucht begint,
En tot hoe weerden ampt u dese staet verbint;
Denckt watter noodich is, om soo het dient te paeren,
En hoe een echte vrou haer eere moet bewaeren,
In corte, wieje zijt, en wieje neemt ter handt,
Al eer u vrijen hals ghenaeckt den engen bandt.
Ghy mannen niettemin, naer dien wy uwe saecken
Hier mede zijn gesint een weynich aen te raecken,
Ontfanckt een korte les, u tot een ooch-gemerck,
Ontfanckt een kleyn bericht ontrent dit groote werck.
Indien ghy zijt belust om wel te moghen trouwen,
Soo leert in dit geval vijff dingen onderhouwen;
Draecht eerstmael goede sorgh te nemen uws ghelijck,
Niet uytter maeten groot, niet al te machtich rijck.Ga naar margenoota
Ten tweeden neychtet hert, door krachten van de reden,
En naer een goede naem, en nae ghesonde leden.Ga naar voetnootb
Ten derden souckter een, die op ghelijcken gront
Omhelst, benevens u, het Christelick verbont.Ga naar voetnootc
Ten vierden, sooje wilt in rechte vrede paeren,
Verkiest de soete jeucht, en niet de late jaren.Ga naar voetnootd
Ten lesten trouter geen, noch schoonder in ghelaetGa naar voetnoote
Noch hooger van begrijp,Ga naar voetnoot(f) als in de middel-maet.
| |
[pagina 4V]
| |
Ga naar margenoot+ Het vrijen heeft ghedaen. de wijsteGa naar margenootg vande magen
Die comen aenden voocht off aenden vader vraghen
Off hy een vlugge maecht wil gheven aenden man,
En off hy voor een vrient een dochter missen kan.
Ten wil, o grage maets, niet alle tijt ghelucken
Het bloemtje van het huys soo licht te moghen plucken
Het stuck wordt uyt-gestelt, en dapper overleyt,
Eer dat het groote woort wort eenmael uyt-gheseyt.
Men gaet voor alle werck ten nausten ondervragen
Hoe sich de jonghe quant heeft over al ghedragen,
Wie dat zijn mackers zijn; en waer hy heeft verkeert,
En hoe hy heeft gheleeft, en wat hy heeft geleert,
En off hy oock het huys sal weten op te bouwen,
En off hy wijff en kint sal konnen onderhouwen,
En watter inden dranck uyt zijnen monde leeckt,
En offer oock een man in zijnen boesem steeckt.
Hoort, jonghe lieden, hoort; indienje zijt geneghen
Te paeren nae den eysch, leert uwe saecken wegen;
Leert u van eersten aen ghewennen totte deucht,
Leert wijs en nuchter zijn, oock inde losse jeucht.
Al wat de jonckheyt feylt, tot aen de minste dingen,
Sal vrijers hinder doen, en voor de schenen springhen,
Het schaet hem alle tijt die eenmael heeft gheschrouft,
Een vrijer wort in als, gelijck het goudt beprouft;
Een vrijer moet de sweep van alle tonghen dragen,
En wort als naeckt ghestelt door innich ondervragen,
Lijt wat de spotter ralt, en wat de nyder bast,
Een vrijer wort in als ten nausten ondertast,Ga naar margenoota
Een vrijer wort gesift. wat isser noch te segghen?
Een vrijer moet het lijff als opten rooster leggen,
| |
[pagina 5R]
| |
Ga naar margenoot+ Om daer, gelijck een worst, te werden omgewent,
Tot datmen aenden reuck zijn roet en reusel kent;
En al met dubbel recht. een dochter uyt te geven,
Om met een vreemden man haer dagen af te leven,
Is vry een swaer besluyt, is jae een deftich werck;
Geen vader koome'r aen, als naer een rijp ghemerck.Ga naar margenootb
Maer onder dit beslach zijn duysent loose rancken,
Om, met een slimme treck, een vrijer af te dancken,
De jonckman is geschickt, en van een goet beleyt,
De vryster heeft bykans het blyde jae gheseyt,
De buerte spreeckter van; en desen onvermindert,
Men weet niet waer het schort, de saecke wort verhindert;
Vraecht yemant, Waerom dat? de voocht sit in het riet,
De voocht besit het goet, en daerom wil hy niet.
Hy weet een vreemde lack, hy weet een maer te vinden,
Hy weet het jonghe dier yet opte mou te binden,Ga naar margenoot+
Hy stelt als op een ry al wijer qualijck trout,
En stoot geduerich om al wat de minnaer bout.
Daer slipt de kabel los, daer gaet de vrijer henen,
Die kropt de smaetheyt in, en deckt de blauwe schenen;
Dus wort de goede maecht haer beste vrijers quijt,
Onvruchtbaer in het bed, maer swanger vande spijt.
Fy van het slim bedroch, en vande loose grepen,
En van het vuyl bejach, en vande blinde nepen!
Fy van het snoode volck, dat om zijn eygen baet
Een vlugge maecht belet, en van het trouwen raet.
Ghy, laet, ó waere voocht, laet dese rancken varen;
Laet jae de rijpe jeucht ter rechter ure paren,
En set geen hinderpael ontrent den echten bant,
Dat is de jonckheyt nut, en dienstich voor het landt.
| |
[pagina 5V]
| |
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ Noch vind ick even hier, ick vinde jae gebreken
Die inden boesem selfs van eyghen vaders steken;
Veel roemter byster hooch, en ick en weet niet hoe,
Maer even nae de feest soo blijft de beurse toe.Ga naar margenoota
Off schoon het eenmael schijnt de saecke wil ghelucken,
Soo schift het groote woort, en breeckt in kleyne stucken.
Men geeft een huys, een schuyr, en ick en weet niet wat,
Ten hoochsten inghestelt, ten diersten aengheschat.
Voor beyde dient ghemijt. De rechte bruyloft-wetten
Vermanen al het volck hierop te willen letten,
Dus wie een dochter heeft, en niet te grooten goet,
Die thoone metten mont niet al te grooten moet.Ga naar margenootb
Een die gheweldich pocht, en niet en meynt te geven,
Maeckt vande soete trou een gantsch onrustich leven;
Want als de vader looft, en laetet onbetaelt,
Soo wortet aen het kint, zijn naeste bloet, verhaelt.Ga naar margenootc
't Is even bijster vils, en dienstich aff te keuren,
Dat yemant, swagers paeyt met opgeraepte leuren;
Geeft, geeft, in ware daet, niet in een loosen droom,
Geen vogel in de lucht, geen exter op een boom;
Geeft dat een lichaem heeft, geeft vande ronde schyven,
Waer van men boter coopt, en die de heugel styven,
Geeft landt dat vruchtbaer is, off renten wel gegront,
Doch al tot rechten prijs, en opten rechten stont.
V swagher is gestoort, misschien niet sonder reden,
En, schoon u dochter vleyt, noch is hy niet te vreden,
Een stroo, een enckel sant dat is hem inde weech.
En schoon het yemant weert, noch isset niet ter deech.
Gaet luystert voor de deur, off buyten aende glasen,
Ghy sult het jonghe volck geweldich hooren rasen,
| |
[pagina 6R]
| |
Ga naar margenoot+ En vraechje dan, waerom het lief gheselschap kijft?
Soo weet dat uwe beurs te lang ghesloten blijft.
Komt, wijse vader, koomt en set u om te tellen,
Ghy sult het nieu ghesin wel haest te vreden stellen;
De gave vande bruyt, het soete nacht-gewin
Iaecht stuere vlagen uyt, en brengt gherustheyt in.
Ghy vaders niet te min, die sonen hebt te trouwen,
En schuyft niet alle last ten halse vande vrouwen,
Wy manen even u, en meynen dat de man
Niet meer, als eenich wijff, met woorden trouwen kan.
Het is een vuyle spreuck; Met dochters moetmen geven,Ga naar margenoot+
Met soonen staetet vry, al isser veel geschreven;
Neen, rouwe Zeeuwen, neen: verstaet den rechten gront,
Daer is geen quade trou ontrent het goede bont.
Daer is geen onderscheyt van mannen ofte vrouwen,
Beloften maecken schult, en dienen onderhouwen,
Dus off je man, of maecht, of ander maecksel zijt,
Geeft datter is belooft, en op de rechte tijt.
Wanner men oorlof neempt aen al de buyte-gasten,
Dan ist de juyste stont om inde beurs te tasten;
Want als de speelman swijcht, en datter niemant singt,
Dan luytet byster wel indien de penninck klinckt.
Het gelt is jae verdient soo haest de vrienden reysen,
Dus wilt om dese tijt op uwen swagher peysen,
Roept eerst het nieuwe paer, en dan het naeste bloet,
En geeft de jonghe lien het toegheseyde goet.
Vermaentse totte tucht, en leertse goede wegen,
En, voor het leste woort, soo wenst haer uwen zegen;
Hy is in volle maet, hy is te mael beleeft,
Die sonder morren looft, en sonder marren geeft.
| |
[pagina 6V]
| |
Ga naar margenoot+ Een woort noch totten voocht. als uwe weesen trouwen,
Soo wilt u vrecke sucht met crachte wederhouwen,
En maeckt geen vuyl beding, en pluckt den vrijer niet,
Gelijck men vry ghenouch in onse tijden siet.
Wat heb ick menichmael en op verscheyde stonden
Al grepen op gedaen, al rancken ondervonden,
Al laegen aengemerckt ontrent de reyne trou,
Iuyst daer een giere voocht een maecht besteden sou.
Men vinter over al die niet en noyt en vreesen
Te tasten in het goet van moederloose weesen,
En als haer onderwint dan op het eynde draeyt;
Soo staen de saecken slecht, en over al bekaeyt.
Ick hebber een gekent van dese loose guyten,
Die, als het trou-bespreck stont even om te sluyten,
Ging zijnen vrijer aen, en seyde; macker, siet;
Off teyckent dit bescheet, of neen, men doeter niet.
(Hy bracht een staet, een slot, een quijt-scheld daer beneven,
Wel bondich ingestelt, en nae de kunst geschreven;)
De jongman, off hy schoon de boose laegen sach,
Schreef wat hem wert gevercht, en juyst gelijck het lach.
Noch hielt de lincker aen, en sprack; hier is te wegen
Wat vlijt en groote sorch dat alle voochden plegen,
Ghy, die nu mijnen dienst tot uwen nutte keert,
Weest danckbaer nae den eysch, en soo de reden leert.
De vrijer, die den vraet doen geensins wilde tergen,
Belooffde wonder veel, belooffde goude bergen,
Belooffde sonder slot, en, tot een naerder pant,
Gaf opten staenden voet een schrift van eyger-hant.
Wat gaeter vorder om? juyst nae de bruylof-daghen
Soo ging de nieuwe man zijn dinghen ondervraghen,
| |
[pagina 7R]
| |
Ga naar margenoot+ Sijn stucken oversien: hy vint het gantsche kloen,
En leert, door wijsen raet, al watter is te doen.
Eerst gaet hy totten voocht, en wijst hem vreemde streken,
Die in het duyster hol van desen handel steken,
Hy bidt dat hy de saeck, tot myding van gheschil,
In stilte, sonder twist, te rechte brenghen wil;
Hy seyt hem boven dat zijn gunst te willen toonen,
En met een rijck geschenck zijn dienst te sullen loonen,
Indien hy reden pleecht. de voocht, een rechte gier,
Hoort al de clachten aen, maer achtse niet een sier.
Het stuck compt voor het recht, de saecke wort beschreven,
De voocht moet op een nieu en blijck en reden gheven
Van zijn geheel beleyt; het schrift en baet hem niet,
Om dat de gantsche wet de slimme weghen siet.
't Is niet alleen ghewelt daer yemant wort ghedwongen
Met messen op de keel, maer alle vreemde sprongen,
Die lust of minne drijft, zijn even soo gheschat
Als off een moorder self ons opten boesem sat.
Al waer de liefde grijpt, daer zijn ghewisse prangenGa naar margenoot+
Die als een taye klis aen jonghe finnen hanghen,
Dus, als de vreese treft hem die een lief verkiest,
Soo lijt hy meerder last als die het lijff verliest.
Wat sal een jong-gesel in dit gheval verdrieten,
Indien hy wort gheleyt door hoope van genieten?
Wat lijt een vrijer niet alst hem de vrijster gelt?
Een wenck is hier een wet, een woort is jae gewelt.
Ick bid u, lieve vrient, die vaderloose dieren
Moet leyden totte tucht, en nae de reden stieren,
Hebt acht op u beroep, die nu de vader zijt,
Hebt acht op uwe jeucht, en dat in ware vlijt,
| |
[pagina 7V]
| |
Ga naar margenoot+ Ontpluymt my nimmermeer u teere pimpel-meesen,
Ga naar margenoot+ Want Godt is boven al een wreker vande weesen;
Siet datje met bescheyt u weerde plichten doet,
Ga naar margenoot+ Niet om het vuyl ghewin, maer in een reyn ghemoet.
Ghy weder, soete jeucht, tot rijpte nu ghekomen,
Die, als een vader selfs, hebt over al vernomen
In die het niet en was, zijt heusch, ghelijck het dient,
En thoont hem volle sucht, ghelijck een ware vrient.
En als het soo ghebeurt dat uwe rijpe zeden
Misschien op haeren tijt ghelijcken dienst betreden,
Soo quijt u voor den Heer; ghy weet hoe grooten baet
Dat van een trouwen voocht op teere weesen gaet.
Nae vlijtich ondersouck, het maeschap coomt te saemen
Om op het trou-bespreck een voet te mogen raemen,
Hier steltmen in beraet, wat reden of gheval
Het in te brenghen goet te saemen menghen sal.
Een gunter aen de bruyt niet boven haer juweelen,
Een ander wil de winst eenpaerich laeten deelen,
En elders wil het volck dat onse nieuwe man
Sal slaeven voor de kost, ghelijck een rechte Ian;
Noch een van vilser aert, al geeft hy rijcke panden,
Hout even dat hy geeft gheduyrich inde banden,
Laet aen het nieu gesin niet als het naeckte blat,
En bindt de vrije trou aen ick en weet niet wat.
't Is selsaem dat de sucht van hebben, krijgen, houwen,
Ga naar margenoot+ Soo grooten rolle speelt, daer echte luyden trouwen,
Men dingt van alle kracht, men disselt op het goet,
Gelijckmen op de merct, of in de kramen doet.
Voor my, wanneer ick weegh de gronden deser saecken,
Soo ben ick meer gheneycht om geen bespreck te maecken,
| |
[pagina 8R]
| |
Ga naar margenoot+ Off schoon ick eenich ding tot meerder vrede schrijff,
Noch wil ick dat het goet in rechte vryheyt blijff.
Dat is het eerste recht, vermaert aen alle zijden,
Ghepresen van het volck, ghebruyckt in oude tijden,
Wanneer de ronde jeucht trat in de weerde trou,
Niet om het loose gelt, maer om een lieve vrou:
Doen riep het bruyloffs-volck, als tot een hoogen segen:
Nu heeft de jonge bruyt, met haeren vrient ghecregen
Gemeenschap inde sorch, gemeenschap inde lust,
Gemeenschap inde woel, gemeenschap inde rust,
Gemeenschap in verlies, gemeenschap in het winnen,
Gemeenschap in het lijff, gemeenschap in de sinnen,
Gemeenschap in vermaeck, ghemeenschap in den druck,
Gemeenschap int gevaer, gemeenschap int geluck,
Gemeenschap over al.Ga naar margenoot(a) dat zijn de rechte gronden
Waer op in ouden tijt de wijse vaders stonden.
En dus ist datmen noch in veel gewesten doet,
Alwaer het echte bont gaet opten ouden voet.Ga naar voetnootb
Waerom is onse kust van dit ghebruyck geweken?
Hoe compt de ronde Zeeuw aen dese loose streken?
| |
[pagina 8V]
| |
Ga naar margenoot+Ga naar margenoot+ Waerom niet oock het goet gedommelt onder eenGa naar margenoot+
Daer huys, en bed, en lijff, jae sinnen, zijn gemeen?
't Is best het gantsche kraem in eenen hoop te brengen,
Dat sal hier, by gevolch, de sinnen beter mengen;
Ghy dan, die vrede souckt, en stelt geen eyghen goet
Bysonder inde beurs, bysonder int ghemoet.
Hoe menich swaer geschil wort in het huys ghedreven,
En voor het hoff ghepleyt, om datter is gheschreven?Ga naar margenootc
Ghewis hy die het wijf heeft by den man gheset,
En heeft de reyne trou niet metten inct besmet.Ga naar margenootd
Hoort voocht, en vader, hoort, veel dit en gunt te schrijven
En sal geen lossen aert uyt domme sinnen drijven,
Ten sy dan ghy het goet u swagher toe vertrout,
Soo isset seker best dat ghy u dochter hout.
Voor my, ick spreecke rout, 'ken sal geen dochter geven
Aen een die zijn beroup niet recht en can beleven,
Maer als een jong gesel hier over my voldoet,
Soo is de dochter zijn, en oock het vrye goet.
Ick weet dat dees' en geen acht dienstich yet te schrijven,
Wanneermen luyden treft die grooten handel drijven,
Op dat een jonge vrou, oock als het qualick gaet,
Mach blijven, diese was, en in haer eersten staet.
Doch hier valt wederom geen kleyn bedencken tegen,
Dat nu gheen tijt en is met reden op te wegen,
Het raeckt een ander werck. Wel aen dan, soete luyt,
Keert weder daerje waert, en spoet u nae de bruyt.
Ten is van heden niet, maer over duysent jaeren,
Wanneer in rechte min twee jonge lieden paeren,
Dat yder landt-begrijp ghebruyckt een eygen vont,
Gebruyckt een eygen merck, ontrent het trou-verbont.
| |
[pagina 9R]
| |
Ga naar margenoot+ Hier gingmen zijnen dorst uyt eenen beker laven,Ga naar margenoot+
Als maecht en jongesel de rechter-handen gaven,
Daer wert een helle vonck gheslagen uytte key
Wanneer een soeter vyer quam sigen tussen bey.
In Griecken gafmen broot, eer datmen ginck beloven,
Gebroocken door het sweert en overmits gecloven,
Dat greep het jonge paer, een yeder at een stuck,
En stracx quam al het volck, en boot de bruyt geluck.
Noch in een ander oort, wert even bloet ghetogen,
En order een gemengt, en over hant ghesogen;
En die in onse kust voor desen is ghetrout,
At eerstmael met de bruyt broot, peper, ende sout.
Siet! waer een eerlijck man zijn dochter wil besteden,
Daer zijn aen alle cant bysonder bruylof-seden,
Waer uyt ten vollen blijckt, dat oock het rouste landt
Vint eenich diep gheheim ontrent den echten bandt.
By ons, wanneer de trou op heden is beschreven,
Soo worter aen de bruyt een fijn juweel ghegeven,
Een eygen trou-geschenck van gout off dyamant,
Geen lijff-cieraet alleen, maer oock een ziele-pant.
Noch sietmen even dan, met sonderling vernougen,
De bruyt en haeren vrient de rechterhanden vougen,
En dus, siet! wort de gront van echte trou geleyt,
En, met gelijcke lust, het groote woort gheseyt.
Maer waerom desen ring niet daer het dient ghesteken,
En van een goet ghebruyck moet-willens af gheweken?Ga naar margenoot+
Het was, gelijck het blijckt, de vingher naest de pinck
Aen wien het trou-juweel in ouden tijden hinck;
Die heeft een hooger macht, op wel-gegronde reden,
Die heeft een beter recht, voor al de cleyne leden,
| |
[pagina 9V]
| |
Ga naar margenoot+ Te dragen dit kleynoot, een pant van ons ghemoet,
Dat nu door enckel pracht de voorste vinger doet:
Ga naar margenoot+ Men hout dat even hier een ader is ghelegen,
Die met een fijne strael compt in de borst ghesegen,
En alsser eenich ding aen desen vingher roert,
Dat wort van stonden aen het herte toegevoert.
Dies als een jong gesel, met soete min bevanghen,
Kompt zijn gewenste trou aen desen vingher hangen,
Dat klopt als aen de borst, dat roert de geesten om,
Dat roept de gantsche siel tot haeren bruydegom.
En, schoon oock rijper sucht gaet tot haer oude daghen,
De rinck des niettemin op haere plaets ghedragen
Sent boden alle tijt, sent posten aen de ziel;
Op datse nimmermeer in quade posen viel.
Noch overtreft de pracht uyt sotte waen ghedreven,
Die heeft de trou verplaetst, en aen het oogh ghegeven,
Want, siet! in onse tijt de Wijser draecht het gout,
Ga naar margenoot+ Dies is (ghelijck het schijnt) het lijff alleen getrout.
Waerom is dit ghebruyck, een spore tot de seden,
Waerom is dit ghebruyck gebannen uytte steden?
Wel, sooje niet te nieuw, off niet te los en zijt,
Soo draecht het trou-gemerck ghelijck in ouden tijt.
Siet daer! een jonge maecht behoorlijck op ghedragen
Aen haer bescheyden deel, met wille van de magen,
En ouders rijp beleyt. siet daer! een rechten voet,
Hoe dat een jonge bruyt een vrouwe worden moet.
De snoode linckerny van heymelick beloven
Rijst uyt een geyle borst, als uyt een heeten oven,
't Is menichmael gemerckt, ten deucht gemeynlijck niet
Wat uyt de domme jeucht, en sonder raet gheschiet.Ga naar margenoota
| |
[pagina 10R]
| |
Ga naar margenoot+ Wy zijn hier niet gesint int breede van te spreken,
Off tot een lang verhael hier over uyt te breken,
Een saecke niettemin is weert te zijn bedacht,
En dient hier voor de jeucht tot leere by ghebracht.
Een moedich edelman, die op de Fransche kustenGa naar margenoot+
Had langen tijt ghedreycht een vlote toe te rusten,
Was nu te mael gereet tot zeylen over zee,
Nae eenich rieckend' landt, off tot een gulde ree.
Sijn vader was gherust een ruyme tijt gheleden,
Sijn moeder naeder-hant den eyghen pad getreden,
| |
[pagina 10V]
| |
Ga naar margenoot+ Een suster, sonder meer. juyst in haer frissche jeucht,
Was hem de meeste sorch, was hem de meeste vreucht.
Hy scheen voor zijn vertreck haer op te willen dragen
Off aen een trouwen vrient, of yemant vande magen,
Op dat het teere pant daer mochte zijn bewaert,
Terwijl hy mette vloot de weirelt omme vaert.
Sy in het tegendeel seyt niet te konnen leven,
Indien hy sich alleen gaet opte reyse geven;
Wil daerom nevens hem gaen dolen over al,
Waer hem de goede God ter zee geleyden sal.
De broeder evenwel en wil het niet ghehengen,
Maer souckt het vreemt besluyt haer uyttet hooft te brengen;
Hy dreycht haer mette zes, en alderley ghevaer
Dat uyt de lange reys mocht koomen over haer.
En des al niettemin hy kanse niet belesen,
Dus, als het immers schijnt alsoo te moeten wesen,
Soo voucht hy tot de vloot al wat haer op den tocht
Off dienstich tot vermaeck, of noodich wesen mocht.
Soo haest de goede wint haer vast begint te stellen,
En waeyt te zeewaerts in, de ronde zeylen swellen:
Een onvertsaechde jeucnt, en menich edelman
Geeft uyt een moedich hert sich willens inden ban.
Daer drijft de stoute vloot. van boven dicke wolcken
Van onder harde vloet, en grondeloose kolcken
En des al niet te min een snel, een selsaem, vier
Rijst midden uytte stroom en treft het jonge dier.
Een vande friste jeucht maeckt door bedeckte loncken,
Door brieven, stil ghespreck, en duysent minne-voncken,
Dat hy de beste plaets in haere gunste wint,
Dat hy de meeste gunst in haeren boesem vint.
| |
[pagina 11R]
| |
Ga naar margenoot+ Noch isset niet ghenouch, hy weetse daer en boven,
Door sonderling beleyt, hem trou te doen beloven,
En onder desen schijn (gelijck het veeltijts gaet)
Soo glijt de losse jeucht in noch een ander quaet.
De maen heeft haeren loop nu drymael om ghereden,
Siet daer een vreemt gheswel aen haere teere leden;
Sy die voor desen was fris, lustich, gau, en knaps,
Is fleew, en byster meeps, en uyttermaten quaps;
Sy geeuwt, en spickt, en spout, oock aenden dis geseten,
Daer isse dickmael flau, en dickmael sonder eten;
De Ridder die het oogh heeft eeuwich over haer,
Wort, ick en weet niet wat, wort alle ding ghewaer.
Hy gaet haer sachtjens aen, en stelt hem om vragen,
Oft haer het enge schip, oft haer de stuere vlaghen,
Off haer de vijse reuck, of harde spijse quelt,
Off waerom datse braeckt, of aen de leden swelt.
Rosette wert bestaen; nu sietmen haer besterven,
Nu blosen als een krieck; hy vraegtet anderwerven;
Sy, die het ongeval niet langer helen kan,Ga naar margenoot+
Seyt datse swanger gaet, maer by een echten man.
Hy, om het rechte kloen van desen draet te krijgen,
En geeft haer anders niet, als kouck en soete vijgen,
Hout alle clachten in, en stelt hem wonder koel,
Op datse sonder schroom sou melden haeren boel.
Rosette, midts de saeck wort sachtjens opgenomen,
Verhoopt in corten tijt tot haeren wensch te comen;
Dus spreeckse lustich uyt, en met een vollen mont,
Wie in haer jeuchdich hert soo diep gewortelt stont.
Haer broeder treurt, en swijcht. De schepen ondertusschen
Gaen soucken verschen dranck, om haren dorst te blusschen;
| |
[pagina 11V]
| |
Ga naar margenoot+ En, nae een claere lucht, ontdecken seecker lant
Met aerdich boom-gewas verciert aen alle kant.
Een yeder is verblijt, en, moede vande baren,
Gaet stellen zijnen loop om nae de kust te varen;
Matroos is in de weer, en souckt den eersten dach
Wat datter voor een volck het landt bewoonen mach:
Men vint geen menschen werck, maer niet als wilde dieren
Die stout en sonder angst ontrent den ouver swieren,
En woelen over hoop. men tijter op de jacht,
Dies worter menich wilt de schippers toegebracht.
Te midden in het wout zijn klare water-beken,
Die van het hooge landt tot in de dalen leken,
Daer gaen de gasten heen, en vollen menich vat
Met freuyt, en aert-gewas, en met het versche nat.
Rosette boven al, gants moede vande stroomen,
Gaet nemen haer vermaeck ontrent de groene boomen,
Verkiest een gave schors, en schrijft met eyger hant,
In spijt van die het spijt, Rosette mint Galant.
Galant in teghendeel brengt sich en haer te samen,
En maeckt een mengel-moes van twee verscheyde namen,
En snijtet over al; soo dat het groene wout
Veel streken van de jeucht, veel minne-teeckens hout.
't Is al genouch gemalt, men gaeter sich bereyden
Om uyt de versche lucht, en van het landt te scheyden;
Maer als het jonge paer sou varen nae het boort,
Soo treet de Ridder toe, en spreeckt een heftich woort:
En pijnt u, jonge-laf, niet inden boot te comen,
Ick hebbe dese macht u heden afgenomen,
Mijn Schip is u ontseyt; en ghy misbruyckte maecht,
Die uwen hoochsten schat ontijdich hebt gewaecht,
| |
[pagina 12R]
| |
Ga naar margenoot+ Gaet vry met uwen pol, gaet inde groene dalen,
Gaet vry u slim bedrijf op alle boomen malen,
V vonnis is gevelt: ghy sult van nu voortaen
Hier soucken u vermaeck, hier eeuwich doolen gaen;
Ghy sijt uyt domme lust, en tegen alle reden,
Ghy sijt op eygen raet in dit bejach ghetreden,
Voltreckt het nu alleen, en oeffent u ghedult,
En siet hoe ghy voortaen u saecken redden sult.
Hier moet u woonplaets zijn, hier meuchdy gantsche nachten
Verslijten in de vreucht van dwase minne-klachten;
Gaet boet u kriele lust in dit oneerlijck spel,
En maecktet sooje meucht, en vaert, voor eeuwich wel.
Soo haest zijn reden end, hy doet hun wapens langen,
Hy geeft hun jagers tuych, om alle wilt te vangen,
Musketten, vogelroers, kruyt, lonten, hagel, loot,
En ander kleyn beslach, tot voor-raet vanden noot.
Strax roeyt daerop het volck tot aen de groote schepen,
En geeft den boot een touw om nae te mogen slepen;
Strax vallen op een ry de seylen vande ree,
Strax is de gansche vloot te midden inde zee.
Daer staet het jonge paer verhart ghelijck de keyen,
Vol druck, en evenwel niet machtich om te schreyen,
Niet machtich om een woort te brengen uytten mont,
En echter door het leet tot inde siel ghewont.
‘Ten is maer kleyn verdriet, dat met gheduerich klagen
‘Weet yemant, die het hoort, sijn smerte voor te dragen;
‘Gemeene droufheyt kermt, maer al te diepen seer
‘En vint geen open mont, geen sucht of tranen meer
Nae dat de koude schrick een weynich is geweecken
Beginnen aen de vrou de tranen uyt te breecke[n]
| |
[pagina 12V]
| |
Ga naar margenoot+ Sy geeft haer aen de zee, sy maeckt een hooch geklach,
Sy roupt haer broeder aen al watse roupen mach.
Och broeder, om de borst by my en u ghesogen,
Och wort doch nu eenmael in mijn verdriet bewogen,
Off, soo het u belieft dat ick verloren blijff,
So neycht toch eens het oogh ontrent een swanger lijff.
Heb ick den doot verdient door onvoorsichtich mallen,
Ey laet het kleyne schaep niet inde straffe vallen,
Doot geen onnoosel kint, geen ongeboren dracht,
Die niemant eenich leet oyt toe en heeft gedacht.
Siet! als een swanger wijf heeft eenich quaet bedreven,
Dat haer naer rechten maeckt onweerdich om te leven;
Sy wort noch evenwel niet tot de doot geleyt,
Tot sich het teer gewas van haere leden scheyt.
'k En eysch geen langen tijt van ses off seven jaren,
Maer slechs een korte wijl om in verdriet te baren,
Had ick het soete dier maer eenmael op den schoot,
Ick gaeve metter daet my willich aende doot.
Ick gaeve, naer het viel, mijn leven uyt te blussen,
Indien ick maer een reys mijn vrucht en mochte kussen,
En, soomen dan het kint niet vaderloos en liet,
Het ginck my soo het mocht, 'k en voelde geen verdriet.
Doch soo ick geenen troost hier over kan verwerven,
Laet menschen evenwel van menschen handen sterven,
Waerom valt harder straff op ons onnoosel bloet,
Als oock het spitse recht aen rouwe bouven doet?
Waerom word' ick geset als spijse voor de beeren?
Waerom sal eenich beest mijn weerden man verteeren?
Waerom ons alle bey? en even datter rest
Gaen slepen tot behoef van zijnen wreeden nest?
| |
[pagina 13R]
| |
Ga naar margenoot+ Waerom sal doch een swijn met vreeselicke tanden
My vaeren in het lijff, tot aen de teere banden,
Daer op mijn lieve vrucht (ellendich schepsel) rust,
En koelen, even daer, zijn onversaede lust?
Doet recht nae schips gebruyck, ten sal my niet verdrieten;
Laet vry een vinnich loot in desen boesem schieten,
Hangt die mijn hert besit te midden aen de ree,
En smackt het teere schaep by stucken inde zee;
De doot is geen verdriet, ick kanse jae verachten,
Maer seecker vande doot den slach alleen te wachten,
Ah! dat ist dat de siel in helsche pijnen stort,
Nu doot my, wie het lust, en maeckt de pijne kort.
Maer hoe, kleynmoedich hert, waertoe u swaer bedrouven?
Mijn broeder is gegaen, maer slechts om my te prouven,
En niet tot ons bederff; mijn broeder is gegaen,
Niet als in ware daet maer uyt een loose waen:
Mijn broeder heeft van outs en van zijn eerste daeghen
My veel te goeden hert en jonste toegedraeghen,
Hy is van sachten aert, en van een edel bloet
Dat aen een swacke vrou geen smaet of hinder doet;
Hy sal noch eens het roer naer onse strande wenden,
Off yemant met de boot hier aen den ouver senden,
Ey keer dan, broeder keer, ey keer nae dese kust,
Wy zijn genouch gestraft voor onse domme lust.
Dus staet de jonge vrou, met twijffel ingenomen,
En star-oocht op de vloot; nu schijnter yet te komen
Dat op het water sweeft, en nae den oever schiet,
Maer, nae een lang gedult, eylacen! weder niet.
De drouve nacht genaeckt, de schepen zijn verdwenen;
Daer is geen hope meer. hier baet noch angstich stenen
| |
[pagina 13V]
| |
Ga naar margenoot+ Noch krijschen, seyt Galant, en grijpt een stale bijl,
En geeft hem in het bos, en kapt een lange wijl.
De vrou, terwijl de man is besich in het hacken,
Compt mede tot het werck, en raept de groene tacken,
En sleeptse daer het dient, en timmert in het sant,
Haer eerste meester-stuck, een groene ledekant.
Daer leyt het lieve paer, niet sonder groote sorgen,
Gedoocken in het looff tot aen den rooden morgen;
Rosette roupt om hulp, Rosette leyt en beeft,
Oock van het minste blat, dat in de bossen sweeft.
Soo haest de sonne rijst, strax weder aen het houwen,
Strax alle ding bereyt om daer een huys te bouwen,
Een huys van lichte stoff, ghelijck een herder stelt
Die met het witte vee gaet doolen op het velt.
Gelijck het eerste paer, uyt Eden wech ghedreven,
Moest sonder huys-cateyl sich inden huysraet geven,
Moest missen sijn geluck, moest missen sijnen God,
Moest braeden sonder spit, en sieden sonder pot:
Soo is haer gants gestel. de camers sonder setel,
De koetsen sonder bed, de keucken sonder ketel,
De deuren sonder slot, de solders sonder balck,
De vloeren sonder steen, de mueren sonder kalck.
Den honger niettemin ontsluyt haer jonghe magen,
Des tijt Galant te werck, en stelt hem om te jagen,
Hy schiet, en waer hy comt hy treft ghewenste kans,
Hier eenich vluchtich hert, en daer een wilde gans;
Al wat het bos bewoont blijft sitten, sonder schricken,
Off schoon hy met het roer daerop bestaet te micken,
Het wilt is mette pijl, off van het loot geschent,
Om dattet noch de list der menschen niet en kent.
| |
[pagina 14R]
| |
Ga naar margenoot+ Hy compt dan met de vanck op zijnen hals geladen,
En wou, indien hy mocht, zijn hollen buyck versaden;
Rosette schort haerop, en dient hem tot gerijff
Als vrou, als camer-maecht, als kock, als vuyl-jongwijff,
Als ick en weet niet wat. haer jofferlicke leden,
Die noyt het minste werck het gantsche jaer en deden,
Die passen op den dienst, die moeten uytte mou,
Die worden vet en vuyl ontrent een swarte schou.
Dit gaet noch soo het mach, maer nae de negen maenen
Vermeerdert haer verdriet en vordert nieuwe traenen:
Rosette wert gequelt met coorts en drouve sucht
En naer het diepste leet, siet daer een kleyne vrucht;
Geen vroe-vrou, geen behulp, geen vrienden, geen gebueren,
Geen voor-raet voor het kint, geen windels ofte lueren,
Geen wiech, geen baecker-mat, geen kruyt, geen kinder-wijn,
Niet dat het kraem gelijckt, als slechts alleen de pijn.
Hoe staet Galant verstelt! hy weet niet wat te maecken,
Noch watter dient gemijt, noch wat hy moet genaecken,
Hy is geweldich bang, nu kout, dan weder heet,
En schier uyt yeder hair ontstaet een druppel sweet:
Noch moet hy aen het werck, schoon bijster onbedreven,
Hy moet het teere kint zijn eerste winsel geven,
Hier vint hy dit en dat, daer grijpt hy uytten houck,
Een affgescheurde slet, een affghesleten douck.
Galant die doopt het kint, en geeft het zijnen zegen,
Galant die bedt de vrou, soo haest sy is ghelegen,
Galant was die de vrucht in zijnen schoot ontfing,
Galant is kinder-meyt, Galant is alle ding.
De moeder onder dies begeeft haer om te poogen,
Ist doenelijck, haer vrucht met eygen bloet te soogen,
| |
[pagina 14V]
| |
Ga naar margenoot+ Sy leyt het weerde pant geduyrich aende borst,
En noch en weetse niet te lessen zijnen dorst.
Eylaes de rouwe kost van appels, wilde peeren,
Van wortels ende kruyt doet haere jeucht verteeren,
En al het soch vergaen, soo dat het teere kint
Niet als een dicke sucht in haere borsten vint.
Al weder nieu verdriet, het wicht begint te quijnen,
Gelijckmen menichmael een lampe siet verdwijnen
Als haer het vet ontbreeckt. de slaep de langhe slaep
Compt uyt haer duyster hol, en treft het jonge schaep.
De vader, schoon bedrouft en aen het hert geslaghen,
Meer als zijn krancke siel kan inden boesem draghen,
Toont echter kloecken moet, oock midden inden rou,
En spreeckt gelijck een held, en troost de swacke vrou.
Maer, siet! wanneer het vyer in engte wert gedrongen,
Soo comtet naderhant te felder uytgesprongen,
En scheurt al wattet raeckt; Gallant is al te teer,
Gallant die geeftet op, Gallant en is niet meer,
Gallant die wort een lijck. wat konst, oft cloucke vonden,
Wat schilder, of pinceel, wat pennen, ofte monden
Sijn machtich, nae den eysch, te brenghen aenden dach
Wat druck Rosette schept uyt desen donderslach?
Sy noemt den hemel wreet, sy roupt dat hare plagen
Gaen boven alle maet, en niet en zijn te dragen,
Sy slaet haer teere borst, en vult, in desen noot,
De bossen door geschrey, met tranen haeren schoot.
Sy kust het doode lijff om haeren geest te laven,
En wenst dat eenich mensch haer mede wou begraven,
Maer al het drouff ghebaer vermeerdert haer de pijn,
Want siet! het nietich vleesch dat wil begraven zijn.
| |
[pagina 15R]
| |
Ga naar margenoot+ Sy kiest een eycken boom, die boven al verheven
Het sop van haer geway had inde lucht gedreven,
Sy spit met alle macht, en maeckt daer in den dijck
Een graf voor haren vrient, een woonplaets voor het lijck.
Sy moet, ellendich wijff! met eygen handen delven,
Sy vreest het doode riff, maer overwint haer selven,
Sy neemptet inden arm, sy stiertet metter hant,
Sy kust het noch eenmael, en graeftet in het sant.
Vaert wel mijn ander ick, mijn lieff, mijn uytvercoren,
Mijn troost, mijn eenich heyl; och waer ick noyt geboren,
Och had ick noyt geleeft, och waer ick noyt getrout!
Soo waer ick niet alleen in dit verdrietich wout.
Wie sal ick tot behulp in desen noot gebruycken?
Wie sal mijn open mont, wie sal mijn oogen luycken?
Wie sal, wanneer ick sterf, aen my rampsalich wijff
Wie sal een weynich stofs my stroyen op het lijff?
Wie sal op mijn verscheyd met ongeveynsde tranen
My troosten inder noot, en tot gedult vermanen?
Wie, als mijn koude tong de spraecke wert belet,
Wie sal tot mijnen troost besluyten mijn gebet?
Och! niet een eenich mensch: alleen de schorre meeuwen
Die sullen om het lijck geduyrich commen schreeuwen,
En pijpen haeren sanck; die sullen onder een
Hen voeden met het vleesch en springen op het been.
Off, als de stuere zee sal hooger commen woelen,
Dan sal misschien de stroom my vanden oever spoelen,
My drijven in het diep, my jaegen over al,
Soo dat ick inde rust geen ruste vinden sal.
Ick ben, tot mijn verderff, als balling hier gebleven,
Een balling nae de doot, een balling in het leven,
| |
[pagina 15V]
| |
Ga naar margenoot+ Ick ben (dat yeder een acht voor de meeste straf)
Ick ben, oock nae de doot, een balling van het graf.
Men seyt dat in het wout zijn duysent vreemde dieren,
En leeuwen blijster wreet, en ongetemde stieren,
En swijnen fel-getant, en Tijgers nimmer-sat,
En draecken vol fenijn, en, ick en weet niet wat;
Ick hoore van het volck, ick hoore datter hayen
Verkeeren in het diep van dese steyle bayen,
Een yselijck gespuys, dat oock met eenen beet
Gheheele lijven schent, en gansche menschen eet;
Och off my dat gheluck noch heden mocht gebeuren
Dat my toch eenich beest aen stucken quame scheuren,
En slocken in het lijff, al leed' ick groote pijn,
Ten minsten dese romp sou dan begraven zijn;
O! dat geen teere maecht haer meer en laet bewegen,
Ten dienste van het vleesch, een dwase vreucht te plegen,
Och! dat geen jonge vrou met onbedachten sin
Haer stelle buyten raet, haer snelle totte min,
O! dat de soete jeucht haer leere wederhouwen
Van sonder vrienden raet op eygen-sin te trouwen,
En dat om mijn verdriet; ô! dat de soete jeucht
Haer wachte van de lust en schicke tot de deucht.
Eylaes! het cleyn vermaeck is inder haest verdwenen,
En watter naemaels volcht is leet en drouvich stenen,
Soo draeyt het los geval zijn ongestadich wiel,
‘Wat aen het vleesch behaecht, is pijne voor de ziel.
Dus gaet de drouve vrou bynaest geheele dagen
Nu in het dichte bos, dan aen den oever klagen
Maer al haer droeff geklach en doet geen ander vrucht,
Als dat een holle rots met poosen weder sucht.
| |
[pagina 16R]
| |
Ga naar margenoot+ Siet daer een eenich mensch in dese woeste kusten!
Siet daer, verblinde jeucht, wat uwe domme lusten
Verwecken voor gevaer, wat liefdes bitter soet
Al vremde slaegen brengt, en drouve steken doet.
Rosette nu bedaert, en naerder tot de reden,
Verfoeyt haer sotte daet, en offert haer gebeden,
Bidt Godt in aller ernst, indien het wesen mach,
Dat eenmael noch een mensch mach hooren haer geklach.
Ick hebbe mijnen God voor hart en wreet gescholden,
Maer neen; my is het quaet, gelijck het dient, vergolden:
Of schoon ick eenich ben, en leve sonder vrient,
Ick hebbe dese plaech in volle maet verdient.
Ick hebb', uyt enckel lust, geselschap aengenomen,
En hierom is het leet van Gode my ghekomen;
Geselschap was de wensch van mijn verblinde jeucht.
Nu ben ick hier alleen, en buyten alle vreucht.
Ick hebbe sijn gesicht, dat niet als minne-stralen
En liet uyt sijn gemoet in mijn gewrichten dalen,
Sien rucken overdwers, sien drayen om end om;
Dat was de leste lonck van mijnen bruydegom.
De mont, de soete mont, die met een aerdich jocken
My voortijts was ghewoon tot lachen uyt te locken,
Is my een schrick geweest. ó wat een vreemt geluyt!
Hy schooff tot aen het oir, en blies het leven uyt.
Het lijff, het klouck gestel, dat met gestreckte leden
Quam staech en onvermoeyt tot mijnen dienst getreden,
Heeft my het droufste werck ten lesten aengebracht,
Dat oyt ellendich mensch voor desen heeft bedacht,
Ach! die geboren scheen om mijnen geest te laven,
Moest ick ellendich wijff, met eygen hant begraven;
| |
[pagina 16V]
| |
Ga naar margenoot+ Denckt wat een drouve kou my opte leden quam,
Als ick in desen arm sijn koude leden nam,
Sijn koude leden drouch, sijn koude leden kuste,
Sijn koude leden grouf. ach! hy is inde ruste,
En wacht op sijnen God. maer ick, eylacen, ick
Ben in geduerich leet, en in gestaege schrick.
Nu God heeft my ghewont; hy kan my weder heelen,
Hy sal my, naer het quaet, het goede mede deelen;
Hy leyt tot in het graf, tot aen de bleecke doot;
Maer, die op hem betrout, die leyt hy uytter noot.
Dus gaet de jonge vrou met onvermoeyde schreden,
Geduyrich op den duyn off aen den oever treden,
Off vint haer menichmael ontrent een hooghe klip,
Op hope datse mocht vernemen eenich schip.
Godt heeftet soo bestiert, dat, naer een angstich peylen,
Niet verre van de strant twee schepen comen seylen;
De fransche lely-schilt, die inde vlaggen staet,
Maeckt dat de swacke vrou tot aen het water gaet,
Tot in het diepe rent. sy maeckt een seltsaem baken,
Nu van haer opper-kleet, nu van een linne-laken;
De schippers zijn beweecht; de boot roeyt nae de wal,
Daer hoort het fransche volck haer drouvich ongeval.
Maetroos, uyt dit verhael, verfoeyt die felle nepen,
Ontfangt de swacke vrou, en voert haer aen de schepen;
Daer wort haer van het volck van eersten aen geseyt,
Hoe dat haer broeder sterf, en waer het lichaem leyt.
De vloot doet haeren loop, en door bequame winden
Weet in een korten tijt de fransche kust te vinden:
Rosette gaet te land, en danckt den goeden God,
Woont in haer vaders erff, en op haer broeders slot.
| |
[pagina 17R]
| |
Ga naar margenoot+ Doch, schoon sy naderhant tot eere wert verheven,
En datse ruym ghenouch mach inde werelt leven,
Des echter niettemin soo is de jonge vrou
Niet soo gelijckse was, niet alsse wesen sou:
Daer is, 'k en weet niet wat, een ongevoelich wesen,
Daer is een domme sucht in haer ghelaet te lesen;
Geen lust, geen soete min die haer het herte wint,
Sy leeffde sonder lief, en sterref sonder kint.
Laet dit een spiegel zijn voor onbedachte sinnen,
Die, buyten vrienden raet, haer stellen om te minnen;
Men hout dat selden maecht in rechte vreuchde leeft,
Die, uyt een luchten sin, haer trou verquackelt heeft.
‘Siet! als sich eenich mensch laet totte lusten drijven,
‘De korte vreucht verdwijnt; haer vuyle smetten blijven;
‘Maer krijchter yemant lof, door sweet en strenge pijn,
‘De moeyte neemt een end', de lof sal eeuwich zijn.
Nu weder tot de bruyt. Ontrent de bruyloffs-dagen
Soo doet de bruydegom aen zijn gheminde dragen
Gesmijde voor den arm, en edel hals-cieraet;
Wel naer het out gebruyck, maer dickmael sonder maet.
Leert, eer wy vorder gaen, leert eenmael, jonge luyden,Ga naar margenoot+
Leert al het moye tuych tot goede seden duyden;
Daer is niet een juweel, dat u de bruyloft geeft,
Dat niet tot uwe leer een soet bedencken heeft.
LAet ons het gantsche kraem eens naerder overmercken,Ga naar margenoot+
Het sal misschien de bruyt ten goede connen stercken;
Wel aen, het eerste stuck, het groote bruylof-pant,
Dat is meest over al een helle diamant
Wat seyt ons dit juweel? het is van outs te lesen,
En t'wort oock heden selfs gelooft alsoo te wesen,
| |
[pagina 17V]
| |
Ga naar margenoot+ Dat hier noch heete vlam, noch yser hinder doet,
En even dat de steen ontlaet in bocken bloet.
Het weerde trou-verbont, dat niet en is te breken,
Wort metten diamant te rechte vergeleken,
Wel aen dan, jonge bruyt, en wie te samen paert,
Mijt alle slim bejach en vuylen bocken aert.
Indien uw losse jeucht wil elders henen dwalen,
Soo laet u sedich ooch in haesten nederdalen
Ontrent dit reyn kleynoot, en segt in u ghemoet,
Van hier onaerdich slijm, vergiftich bocken bloet;
Van hier verkeerde lust, die niet als snoode vlecken
Wilt over onse trou en onse siele trecken;
Door u wort echte vreucht verandert in verdriet,
Van hier onguere sucht, u lucht en dienter niet.
Ghy weder, deftich man, besit uw jonge leden
In kuysheyt, ware trou, in onbesmette seden,
Verpant u gansche min aen uwe bed-genoot,
En bint u losse jeucht alleen aen haeren schoot.
De rijcke diamant, een prince vande ringen,
Het puyck, en hooft-juweel van alle schoone dinghen,
Wert inden ouden tijt, en heden by gebracht,
Ga naar margenoot+ Tot leere van gedult, en rechte manne-kracht.
Ghy prince van het huys moet desen steen ghelijcken,
Laet daerom alle tijt in uwe seden blijcken
(Godt geve watter koomt gheluck of tegenspoet)
Een Christelijck gedult, een mannelijck gemoet.
Doch soo het bocken bloet, en sijn verhole krachten,
Gaet tegens u geloof, en boven u gedachten,
'k En wil om dit geheim niet treden inden strijt,
Noch tegen u begrijp, noch voor den ouden tijt.
| |
[pagina 18R]
| |
Dit wort, oock hedensdaechs, gesien aen alle kanten,
Dat niet als diamant en schuert de diamanten,
En dat noyt dit juweel tot rechte glans en raeckt,
Dat niet met dit juweel gelat en is gemaeckt.
Hier uyt soo mach het sijn dat veel tijts dese steenen
Sijn gaven voor de bruyt, wanneert de vrijers meenen;
Niet beters, jonge vrou, en ciert den echten bant,
Als dat ghy leeren meucht van uwen diamant.
Siet! die een weerden vrient wil totte liefde trecken,
Die pooge sijn gemoet tot lieven op te wecken:
Lieft uyt een volle sucht, die tracht te sijn gemint;
Niet dat de liefde meer als vaste liefde bint.Ga naar voetnootb
| |
Korael.
HEt lieffelick corael, een dracht van jonge dieren,
Is even voor de bruyt een regel van manieren,
Want siet! als dese plant' in diepe kreken wast,
Dan isse duyster-groen, en van een weecken bast:
Maer eenmael uytte gront, en vande steel gescheyden,
Soo gaet de gantsche schors haer anders toebereyden;
Want t'geen was sonder glans, en uyttermaten sacht,
Wort tot een schoone verw, en vaste stof ghebracht.
Des kan het nieu juweel veel ongemacken helpen,Ga naar margenoot+
Het maeckt een vaste maech, en weet het bloet te stelpen,
Het stijft het swacke breyn, en zijnen kouden vloet,
En is noch boven al de jonge kinders goet.
Hoort, vryster, teer gewas; die eertijts waert verholen
Off in u ouders huys, of inde fransche scholen,
| |
[pagina 18V]
| |
Nadien ghy door den man komt in het open licht,
Soo toont nu beter glans, in desen nieuwen plicht.
Ghy waert van weecken aert, en tanger inde leden,
Ghy waert van rauwe stof, en groen in uwe seden,
Ghy laecht, als inde nacht, stil, duyster, sonder naem,Ga naar margenoota
Geweldich onbewust, in velen onbequaem:
Komt nieu-gepluckte spruyt, verandert u manieren,
Weest heylsaem inde mont, leert wacke sinnen vieren,
Weest eerbaer van gelaet, van tong en herte kuys,
Een troost voor uwen man, een moeder voor het huys.
| |
Perel.
INdien ghy, boven dit, vint onder uw juweelen
Des oesters reyn gewas, dat kan u mede deelen
Niet zijnen glans alleen tot lust van u ghesicht,
Maer wijst de maechden aen de rechte vrouwe-plicht.
Daer koomt een soete glans uyt dit juweel geschoten,
Soo lang geen amper nat daer op en wort gegoten,
Maer koomter eenich suer dat aende perel bijt,
Soo gaet het schoon juweel zijn eerste luyster quijt.
Niet voor het reyne bed, niet voor het wettich trouwen,
Niet schoonder in het ooch, niet boven echte vrouwen;
Maer door een wrangen aert verdwijnt de schoone glans,
Een wijff van stueren aert een plage voor de mans.
| |
Rubijn.
INdiender eenich lid beladen met rubijnen
Laet oyt zijn edel root van uwen vinger schijnen,
Soo let op dese verw, het is een eygen deucht,
Een ciersel voor de bruyt, een schanse voor de jeucht.
Ga naar margenoot+ Wat immer met bescheyt in vrouwen wort gepresen
Dat is een sedich ooch, een stil, een eerbaer wesen;
| |
[pagina 19R]
| |
Een segel vande tucht, een onverbroken bant,
Een seghen uytter aert de vrouwen ingeplant.
Men houtet voor gewis dat midden inde barenGa naar margenoot+
Een vrouw, oock nae de doot, haer eere kan bewaren;
Want al waer schaente woont, schoot, borst, en teere mont,
Dat keert hem van het ooch, en geeft hem nae de gront.
Maer komter eenich man met doode leden sweven,
Die plach het gantsche lijff aen yeder bloot te geven,
Want, nae de kunste leert en voor de waerheyt schrijft,
Men vint dat onse romp meest opten rugge drijft.
Weet dan u doode rif de leden om te trecken,
En sonder eenich kleet u schaemte toe te decken;
Versegelt, jonge vrou, versegelt uwen schoot;
V schat, en beste pant, dat is het eerbaer root.
Hoewel ghy dickmael zijt uyt aller menschen oogen,
Wil des al niettemin u stil en sedich toogen;
Wort noyt onmatich stout, of buyten reden vry,
V schande wort gesien, al isser niemant by.
| |
Sapphir.
INdiender blaeu sapphír, den hemel vergeleken,
Mocht in het kunstich werck van uwe baggen steken,
Het dient, u jonge bruyt, het dient om u ghemoetGa naar margenoot+
Te trecken uytte stof, en naer het hoochste goet.
| |
Esmaraude.
MOcht oyt een jonge vrou een esmaraude dragen,
Het dient haer tot behulp van lusten uyt te jagen;Ga naar margenoot+
Men hout dat dese steen in hondert stucken splijt,
Wanneer een geyle vrou haer eere niet en mijt.
| |
[pagina 19V]
| |
Agaeth.
INdienmen recht gebruyckt den luyster van agathen,
Ga naar margenoot+ Het sal het jonghe paer tot vrede konnen baten;
Men leert gevouchsaem zijn oock van een harden steen,
Vyt soo verscheyden verw gedommelt onder een.
| |
Amethyst.
IS yemant aen het lijff verciert met amethysten,
Ga naar margenoot+ Het leert een jonghe vrou haer dinghen niet te quisten;
Om dat zijn aerdich bleyck, dat naer het roode gaet,
Vertoont ghelijck een beelt van rechte middel-maet.
Dan yemant sal misschien uyt dit beginsel meenen,
Als off ick bond de deucht aen dese rijcke steenen,
En dat ick groote kost of nut, of noodich acht,
Op dat een jonghe maecht ter eere sy ghebracht.
Neen, jonge luyden, neen: de deucht is niet te planten
Noch in het flicker-spel van groote diamanten,
Noch in het edel licht van perel of rubijn,
De deucht heeft meerder glans daer geen juweelen zijn;
De deucht haet alle pracht. men gaf in oude tijden
Maer dingen sonder steen, en ront aen alle zijden,Ga naar margenoota
En even dit gheschenck nae zijnen aert geduyt
Is nut tot goede leer, en dienstich voor de bruyt.
Een ring van enckel gout, slecht, effen, ongescheyden,
Niet prachtich, niet verdeelt met steenen tusschen beyden,
| |
[pagina 20R]
| |
Ga naar margenoot+ Roupt als tot onse bruyt, bewaert het weerde bontGa naar margenoot+
Geduerich even recht, geduerich even ront,
Geduerich sonder end. wie heefter niet gelesen
Dat jae een rond beworp heeft eertijts aengewesen
Yet, dat geduerich blijft? en siet de ronden draet
Wort heden noch gebruyckt ontrent den echten staet.
Ick meyn', op desen gront. laet op de stoffe mercken,
Die sal oock onse maecht in reyne seden stercken,Ga naar margenoot+
Dewijl die nimmermeer door roest en wort besmet;
Het gout, al wortet out, blijft echter even net;
Blijft echter even reyn; en zijn ghesmijdich buygen
Kan even onse vrouw ten vollen overtuyghen
Dat sy van haeren vrient het weerde pant ontfing,
Midts datse buygen sou gelijck als desen ring.
Daer was geen ander gout aen haere gantsche leden,
Als slechs het ronde perck, haer dienstich inde seden,
Maer tgunt was voor de tucht en voor het huys bedacht
Is, laes! in onse tijt verandert inde pracht.Ga naar margenoota
Noch was een ander eeuw in dese saecken wijser,
Die schonck de bruyt een ring alleen van enckel yser,
Dat was ghelijck geseyt dat haer gesette trou
In liefde met verdrach, geduerich wesen sou,Ga naar voetnootb
Ten wort dan niet vereyst, om wel te mogen leven,
Voor eenich dier juweel zijn penninck uyt te geven;
Al wat het quistich volck in dese saecke doet,
Is weelde, sotte pracht, of enckel overvloet.
| |
[pagina 20V]
| |
Ga naar margenoot+ De bruyloft kan bestaen oock sonder moye dingen,
De trouwe, sonder gout; de vrouwe, sonder ringen:
De perels om den arm en al het hals-cieraet
En zijn de stijlen niet daer op de kamer staet.Ga naar margenootb
Twee herten eens gesint, door reyne min ghebonden,
Sijn al de werelt deur de rechte bruylof-gronden,
De waere liefde woont oock daermen niet en geeft,
De waere liefde blijft, oock daermen niet en heeft.
Hoort eenmael soete maecht, die niet en hebt te deelen,
Hoort vryster, niet geciert met hant en hals-juweelen,
Set maer in u gemoet wat hier het gout beduyt,
En siet, oock sonder meer, ghy zijt een weerde bruyt.
Het gout is maer een romp, en wat de lieden achten
Bestaet in losse waen, en dingen sonder krachten,
Daer is een innich merck, een nutter binne-keest,
Ghy laet het plompe lijff; de kracht is inden geest.
Dus wie ghy wesen meucht, en laet u niet gelusten
Met al te grooten kost u saecken uyt te rusten:
Het trect een vreemt gevolch, wanneer een moedich wijff
Hangt als een gants besterf aen haer uytwendich lijff.
‘Wie druck, of tegenspoet, en alle quade vlagen
‘Wil met een sedich hert geduldich leeren dragen,
‘Die maecke dat de geest hem stelle dese wet;
‘Een tafel niet te breet, een keucken niet te vet,
‘Kateylen niet te veel, of keurlick boven maten,
‘Een kleet van goede stof, niet prachtich uytgelaten,
‘Geen huys, of huysgesin, als tot een nut ghebruyck,
‘Geen vleyer aen het ooch, geen slave voor den buyck,
‘Een mont die lecker is, een borst tot pracht genegen,
‘Sijn kanckers inde beurs, en eters van den segen;
| |
[pagina 21R]
| |
Ga naar margenoot+ ‘En soo ghy nu en dan in noot gedrongen zijt,
‘Soo valtet dubbel hart te leven nae den tijt;
‘Maer die hem kleyn gewent, al komt hy schoon te vallen,Ga naar margenoot+
‘Vint troost in zijn gemoet; en laet de spotters rallen;
‘Geen ding en is hem nieu, als dat zijn groot beslach
‘Is minder als het was, en lichter als het plach.
‘Men acht een man beleeft die ketens ende ringen,
‘Die alle nieuwe stof plach in het huys te bringen,
‘Ten dienste vande pracht; men acht een man beleeft
‘Die sonder eynde komt, en als geduerich geeft;
‘Maer t'is een beter vrient die met gegronde reden,Ga naar margenoot+
‘En door een sedich hert, en met bequame seden,
‘Het wacke vrouwen breyn so konstich heeft bewracht,
‘Dat sy een rijcken steen, maer als een steen en acht.
‘Dat sy het joffer-tuych en al de moye leuren,
‘Weet met een hooch gemoet voor dattet is te keuren,
‘Dat sy het gantsche kraem, en al het poppe-goet,
‘Kan stellen uytten sin en treden mette voet.
Ist niet een wonder stuck? die niet en kan verdragen,
De teerste vanden hoop, wil sonder schricken wagen
Dat yemant mette priem, of ick en weet niet wat,
Haer drille door het oir, en maeck een open gat,
Ist niet een selsaem ding? men quelt zijn eygen handen,
Men overlast den arm met ongewoone banden;
En, die van alle dwang was van te voren vry,
Begeeft haer, sonder noot, in staege slaverny.
Ist niet een vreemde daet? men laet benaude prangen
Ontrent het swacke lijff en teere leden hangen,
Men acht geen ongemack, men draecht ghewillich pijn,
Wanneer het maer en dient om moy gekleet te zijn.
| |
[pagina 21V]
| |
Ga naar margenoot+ Ey wacht u, jonghe vrou, de leden in te binden,
En met een nauwe praem te woelen en te winden,
Het ruym voor uwe vrucht van Gode toe bereyt
En moet door enghe dracht niet worden ingeleyt.
Een woort noch totte pracht. gewis de rijcke steenen
En zijn u ciersel niet, ghelijck de lieden meenen,
Waer toe in dit beslach soo grooten overdaet?
Blijft hier, en over al, blijft inde middel-maet.
Wat laet u sedich hert de groote vlagghe wayen?
Waerom een pleckich kleet, gelijck de papegayen?
Waertoe is u het lijf behangen om end' om
Gelijck een haechsche pop, of als de pinxster-blom?
Ghy kont u, jonge vrou, ghy kont u teere dieren
Ghy kont op beter gront u reyne leden çieren
Als door verwaende pracht. de luyster vande deucht
Die is de rechte kroon van uwe frisse jeucht.Ga naar margenoota
Laet voor een hellen steen uw goede gaven schijnen
Voor perels reyne tucht, en schaemte voor rubijnen
Dat wit, dat edel root verciert u boven al;
Van daer is dat de siel voor eeuwich blincken sal.
| |
Bruyts lynvvaet.De bruyt gaet order dies met alle vlijt bedencken,
Wat in het tegendeel hier noodich is te schencken;
| |
[pagina 22R]
| |
Ga naar margenoot+ En watse, nae den eysch, sal geven haren vrient
Dat hem en haer betaemt, en totte saecken dient.
Sy meynt geen beter gaef hem toe te konnen passen,
Als linnen wel gereet en schoon voor al ghewassen;
Dat schijnt, als offet spraeck, dat sy een reyn ghemoet
Hout voor haer weerste schat, en voor haer beste goet;Ga naar margenoota
Dat sy voor alle tijt heeft eenmael uyt-ghelesen
Een onbeveysden aert, een recht eenvoudich wesen,
Dan noch, dat sy het vlas en haeren eygen draet
Stelt inde vrouwen-plicht een noodich huys-cieraet.
Wel aen ghy zijt de bruyt, de woorden zijn de banden
Van datter is gheschiet, de ringen zijn de panden
Van onverbroken trou. Dus, als ghy die besiet,
Soo spreeckt in u gemoet; 'k en ben mijn eygen niet.
Nu vrijers, scheyter af: hier is niet meer te vangen,
Neemt elders, gragen hoop, neemt elders uwe gangen:
Hier dient niet meer gevraecht, niet meer te zijn gesocht,
Knap handen vande banck; dit vlees dat is verkocht.Ga naar margenootb
Hier raed' ick onse bruyt haer nu te willen mijden,
Van naer het woeste velt, of inden duyn, te rijden,
Van elders, daer het valt, te komen op de baen,
Van alderley gewoel, van uyt ter feeste gaen.
De bruyloft is een mart, daer yder zijne waren
Komt toonen voor het volck, komt veylich openbaren,
Het beste vande kraem; daer licht een nieuwe bruyt
Een ander bruyloft maeckt, en dese feeste sluyt.
Ghy hebt u reyne trou aen uwen vrient gegeven,
Leyt dan, tot zijnder eer, een afgesondert leven;
| |
[pagina 22V]
| |
Ga naar margenoot+ Onthout u van het volck, en hout de sinnen stil;
Ghy hebt van nu voortaen geen macht op uwen wil.
‘Siet! als een vrije maecht haer vint in alle feesten,
‘Soo staet het vrijen vry voor alle vrye geesten,
‘Maer als de vrye jeucht heeft eenmael uyt-gevrijt,
‘Soo is voortaen de maecht haer eerste vryheyt quijt.
Ghy, die niet veyl en hebt, en niet en weet te koopen,
Waerom doch in het kraem, of aende mert geloopen?
Waerom soo wijt gedwaelt? het gapen heeft gevaer,
Dus blijft in u bevang, en neemt u saecken waer.
Siet! als een geestich quant wil steden ofte landen,
Wil eenich schoon gebou, wil klippen aende stranden,
Wil schepen onder seyl op Thetis diepen kolck,
Vertoonen door de verw, en toonen aen het volck,
Hy treet besyden aff, en met de gansche krachten
Vervat hy al het werck voor eerst in zijn ghedachten,
Schickt hier een hoogen berch, en daer een laegher dal,
En maeckt een innich beelt van dat hy maecken sal.
Soo dient de bruyt te doen. sy dient haer af te scheyden
Van uyterlick ghewoel, sy dient haer aen te leyden
Tot innich overleg, om soo te moghen sien
En watter dient ghedaen, en watter sal geschien.
Sy moet het gansche beelt van huys, en echte saecken
Te voren overslaen, jae mette sinnen maecken
Een kamer inde lucht, een wonderlick ghebou,
En leggen inden geest do gronden vande trou.
T'is echter ongerijmt, dat hen de lieden binden
In dit geheel beslach, haer niet te laten vinden
Daer Godes heylich volck den naem des Heeren prijst,
En met zijn heylsaem woort de swacke siele spijst;
| |
[pagina 23R]
| |
Ga naar margenoot+ Een maecht, nu toe bereyt om totten man te treden,
Behoeft geen kleyn behulp om veelderhande reden;
En hoe doch wort de mensch van swack geweldich sterck,
Als, door een reyn gebet, en in des Heeren kerck?
Hoewel men uwen naem hoort klaer en open lesen,
Dat kan u, teere maecht, geen smaet of hinder wesen;
De schrick in dit geval is enckel onverstant,
Naedien het gansche werck is buyten alle schant.
Wel laet dan, wie het wil, laet onbedachte dwasen
Haer quellen, sonder noot, in dese vyse-vasen;
Ghy helt naer uwen Godt in dit gewichtich stuck,
Wel doen, hoe dat het gaet, en baert geen ongeluck.
Gebeurtet onder dies dat yemant uwe sinnen
Te vooren heeft gepoocht met vrijen in te winnen,
Set desen uyt het hert, soo haest u rechterhandt
Nu draecht van uwen vrient een naerder onderpandt.
Wacht u nae desen tijt van out ghevry te spreken,
Of tot een hoogen lof van vrijers uyt te breken;
‘Een die te grooten feest van oude liefde maeckt,
W‘Wijst met den vinger aen dat sy de nieuwe laeckt.
Daer was een schoone kerck, niet verre buyten Roomen,Ga naar margenoot+
Belommert mette scheem van groene myrte-boomen,
Hier stont een Venus in, door wie, gelijck het scheen,
De geest wert omgekeert, en alle lust verdween.
Dies als een rijpe maecht nu af begon te keuren
De grillen vande jeucht, en alle kintsche leuren,
Soo quamse tot het beelt, en bracht haer beste pop,
En hingse voor het volck, en voor de goden op:
Of als een jonge vrou haer sinnen wilde geven,
Om in den echten bant haer dagen af te leven,
| |
[pagina 23V]
| |
Soo gingse nae de kerck, en bad in alle vlijt,
Dat sy een reyne trou mocht worden ingewijt.
T'is waer, dat yder een ten hoochsten is verboden
Geen eer te moghen doen aen steen' of houte goden,
Maer des al niettemin soo schuylt hier effter wat,
Dat voor een leersaem hert is dienstich opghevat.
Gewis hy, die de kerck hier voormael dede gronden,
Heeft in zijn eygen hert, en uytte daet bevonden,
Dat jae een ander geest moest komen inde vrou,
Indiense nae den eysch wil komen inde trou.
Ga naar margenoot+ Siet! als een adder-slang door teel-sucht aengedreven
Wil mette zee-lamprey haer om te paren geven,
Soo spoetse nae de strant, en poocht met alle kracht
Te ruymen haeren buyck van alle vuyle pracht,
Van glibber-gladde slijm, van ongesonde dampen,
Van schadelick vergif, van alle boose rampen,
En, als het snege dier sich wel ghesuyvert vint,
Dan isset dattet eerst zijn echte lust begint.
Indiender yemant is, t'sy mannen ofte vrouwen,
Genegen inde tucht, en soo het dient, te trouwen,
Die doe ghelijck de slang, en schuyme zijn gemoet
Van lust tot oude dracht, van alle dertel bloet.
Indien een jonge vrou behout in haere sinnen
Een, die haer domme jeucht eens scheen te willen minnen,
Soo brengtse totten man niet datse brengen moet,
Om datse vreemde sucht in haeren boesem voet.
Is u dan eenich beelt geschildert naer het leven
Door yemant vande jeucht, tot zijnder eer gegeven,
Maeckt dat in haesten quijt. ghy hebt een eygen deel,
Een beter schildery, een nutter huys-juweel,
| |
[pagina 24R]
| |
Ga naar margenoot+ Ghy hebt een eyghen perck, daer uwe reyne lusten
In stille moeten staen, in moeten blijven rusten,
En vinden haer vermaeck; ghy hebt een eygen perck,
Een eygen herte-lust, een eygen ooch-gemerck;
Daer eyndicht u bevang, daer zijn de leste palen,
Daer over uwe jeucht geen recht en heeft te dwalen,
Geen reden heeft te gaen. dus blijft in uwen ban,
‘Een eerbaer vrouwen hert en vat maer eenen man.
‘Te plegen echte min, en byden man te slapen,
‘En echter mette lust nae vreemde lust te gapen,
‘Off door de lust te gaen tot eenich jong-gesel,
‘Heeft, ick en weet niet wat, van innich overspel.Ga naar margenoota
Ghy daerom, jonge vrou, wilt, niet alleen de leden,Ga naar margenoot+
Maer oock het innich hert aen uwen man besteden;
Want soo ghy geest of gunst voor yemant open hout,
Soo heeft u meeste vrient u minste deel getrout.
Vermijt des niettemin u af te laten setten,
Om door uw schoone veruw een vreemde lust te wetten;
Ten staet geen echte vrou, geen jonge dochter vry,
In vreemder hant te zijn, oock niet in schildery.
| |
[pagina 24V]
| |
Een praetje voor de bruyt. Ick heb wel eer gelesen
Ga naar margenoot+ Yet dat tot u bericht hier dient geseyt te wesen;
Een man, die vande straet naer huys vertrecken sou,
Vernam een vreemden snaeck ontrent zijn echte vrou.
Daer stont een Schilder by met handen vol pinceelen,
En midden op de vloer lach keuse van paneelen;
De man, in dit beslach, staet lange tijt en peyst,
Wat hier de vijse grieck, of wat de schilder eyst.
Hier ging de jonge wulp zijn tonge dus ontbinden,
Ick bidd' u, goede vrient, niet vreemt te willen vinden
Dat hier, beneven my, een geestich schilder staet,
Het stuck by ons bestaen en is geen boose daet.
| |
[pagina 25R]
| |
Weet, dat ick over lang u vrouwe plach te minnen,
Maer hebbe niettemin haer geensins connen winnen;
En, mits het weerde pant niet meer en is voor my,
Soo doe ick maer een eysch van hare schildery:
Alleen om dese gunst ben ick hier ingecomen,
En hebbe desen vrient tot mijnen dienst genomen,
Die sal de schilder zijn van die ick heb gevrijt,
Indien ghy niet te wijs of niet te vijs en zijt.
Mijns oordeels, dit versoeck behoort te zijn geleden,
Ten sy in u de nijt is meerder als de reden;
Noyt heeftet eenich mensch gedient tot ongemack,
Dat yemant vier of licht aen zijnen heert ontstack.
'k En weet (begon de man) van afgunst of benijden,
Ick weet dat u bedrijf my niet en staet te lijden;
Sy, die ghy voor u siet, is mijn bescheyden deel,
Niet voor een dertel ooch, of eenich vreemt pinceel.Ga naar margenoot+
Gaet vry, gaet owes weechs, gaet elders henen rallen;
Voor u of uws-gelijck en is hier niet te mallen:
Ghy, die nu eyst het beelt van dit mijn echte wijff,
Mocht, alsset u beviel, eens koomen om het lijff.
Daer ging de lincker heen met gramschap aengesteken:
Maer seg, had oock de man gelijck om soo te spreken?
Voor my, ick segghe jae; en nae dat ick het vat,
Soo past op dit bejach een harder woort als dat.
En desen onverlet, en isset geensins wonder,
Indien de goede man heeft even int bysonder
Het onvoorsichtich wijff een eygen les gedaen,
Om datse desen eysch scheen toe te willen staen.
Men weet van over lang, hoe dese rancken strecken
Of om de vuyle lust van yemant op te wecken,
| |
[pagina 25V]
| |
Ga naar margenoot+ Off, soo te vreesen staet, tot noch een slimmer end
Aen menich eerbaer hert, noch heden onbekent.
Soo mach dan onse bruyt de vreemde jonge lieden
Niet meer te spraecke staen, noch voorder gunste bieden;
Die vryheyt is gheweest. sy moet oock even dan
Niet al te gunstich zijn haer ondertrouden man.
Ontfangt een korte les, hier nut te zijn geweten,
De bruyt in haeren tijt en moet geen vryster heten,
En mach geen vrouwe zijn, wie dattet oock gebiet,
‘De bruyt, een teer gewas, is kruyt en raeckt my niet.
Gelijck het schemer-licht, dat met bedeckte stralen
Ontrent den dageraet komt opter aerden dalen,
Geen nacht en is genaemt, geen dach en wort geseyt,
Maer yet, dat by gevolch, ons tot den daege leyt,
Soo staetet mette bruyt. sy moet geen vrouwe wesen,
Tot dat haer gulde son is hooger op geresen;
Sy moet geen stille nacht, geen drouve vryster zijn,
Om datse korts verwacht een volle sonne-schijn.
Off, als een frisse roos, die niet en is ontloken,
Van boven evenwel een weynich uytghebroken,
Toont aen den hovenier een aerdich purper-root,
Ga naar margenoot+ En hout des niettemin ghesloten haeren schoot;
Soo dient, na mijn begrijp, soo dient de bruyt te leven:
Beleeftheyt sonder meer, beloven sonder geven;
Niet al te sachten oir, niet al te stueren kop;
Geen openbare roos, geen toegesloten knop.
| |
[pagina 26R]
| |
Ga naar margenoot+ Hoewel dan onse maecht heeft eenich pant ontfangen,
En datter ringen selfs haer om de vingers hanghen,
Noch is dan evenwel haer maechdelicke blom,
Niet inde volle macht van haeren bruydegom.Ga naar margenoota
Leert hier, besette maecht, op vaste gronden weten,
Wie vrouw, en wie de bruyt met reden wort geheten;
Op datje by gevolch hier uyt besluyten meucht,
Wie nu, wie naederhant heeft macht van uwe jeucht.
t'Is vry een wijt verschil in echten staet te wesen,
Off voor de bruyt alleen te worden opgelesen;
Het wijff doet over al, nae dat de man gebiet;
Want die eens vrouwe wort en is haer eygen niet.
t'Is anders mette Bruyt; die heeft, op vaste reden,
Alsnoch de volle macht van haere teere leden,
Iae moet hier wederstaen den wil van haeren vrient,
Indien hy komen wil, daer niet gekomen dient.
Om dan, tot meerder licht, een vasten peyl te setten
Hoe lang een jonge maecht is buyten echte wetten,
Soo neemt van onse pen een drouvich ongeval,
Dat aende jonge bruyt haer palen wijsen sal.
Een rustich jong gesel gheboren inde landen,Ga naar margenoot+
Daer yeder huysgesin belent in eyge stranden,
Kreech, naer een lang ghevry, de dochter vande Schout,
En voer nae seker dorp, om daer te zijn getrout.
Soo haest de snelle schuyt is aen het landt gedreven,
Gaet yder nae de kerck, en hoort den segen geven,
Daer staet de jongeling, en biet zijn rechterhant,
En krijcht in tegendeel een gunstich wederpant.
De Gods-dienst is gedaen, men gaet de bruyt geleyden
Om weder uyt de kerck, en van het landt te scheyden,
| |
[pagina 26V]
| |
Ga naar margenoot+ Daer comt het gansche dorp gedrongen nae de schuyt,
Tot sich de nieuwe man ging setten by de bruyt.
Doen ging het seyltjen op. De jonge luyden spelen,
Een deel verheucht de bruyt, en singt met helle kelen,
Een deel sit in gepeys, en rekent inden geest,
Hoe menich soet gevry wil rijsen uytte feest.
Soo doende raeckt de schuyt tot midden inde baren,
Daer is soo veel geseylt, gelijcker is te varen;
Maer siet, de gansche lucht verandert onder dies,
Daer rijst een snelle wint, die bijster vinnich blies,
Die schufelt in het want, en doet het seyltje swellen
Die roert het water om, soo dat de boorden hellen,
| |
[pagina 27R]
| |
Ga naar margenoot+ Die perst geduerich aen. daer swapt het schuytjen om,
Daer leyt de jonge bruyt met haeren bruydegom;
Daer krielet over-hoop, daer gaetet op een kermen,
Daer wil het jonge volck sich voor de doot beschermen,
De vrijer met gewelt, de vryster met geschrey,
Maer tis om niet ghewoelt, sy blijven alle bey.
Men vont het lieve paer, nu vande doot bevochten,Ga naar margenoot+
Geschakelt metten arm, en over een ghevlochten,
In plaetse van het bed, is haere doot ghemeen,
Sy menghen inden stroom de sielen onder een.
Eylaes! de maechde-palm, die by de jonge dieren
Te samen is ghebracht, om haere bruyt te cieren,
Dient tot een ander feest, en wert daer allegaer
Met tranen eerst besproeyt, ghevlochten om de baer.
Het dacht de vrienden goet, dat bey de doode lijven
In eenen aerden-hoop begraven souden blijven;
En, waeret mettet lijck nae mijnen sin ghegaen,
Daer sou een kleyn ghedicht ontrent den grave staen.
Hier leyt en man en vvijff begraven aender heyden,
Op eenen dach ghepaert, op eenen dach ghescheyden,
Het vvater heeft de vreucht van haere feest belet,
Het aertrijck vvas beleeft, en vverd haer bruylofs-bed.
Het graf is naeuw gevult, men raester om te deelen,
De rouw en al de feest verandert in krakeelen;
De vader vande bruyt, minst soo het scheen ghegoet,
Seyt, dat hy voor een helft in alles komen moet.
De vrienden vanden man, hier teghen aen ghedreven,
Sijn anders van beraet, en meynen niet te geven;
Een yder drijft het zijn, als met geheele kracht,
Soo dat het nieu gheschil wort aen het hof ghebracht.
| |
[pagina 27V]
| |
Daer gaetet harder aen, het Hof belast te schrijven
Wat yder dienstich acht om zijn gheding te stijven.
Het maechschap vande bruyt seyt met een vollen mont,
Dat willen, sonder meer, volmaeckt het echte bont.Ga naar margenoota
Seyt, dat van ouden tijt nae recht van alle landen,
Twee herten eens gesint zijn vast in echte banden,
Seyt, dat een jonge bruyt, oock midden inde trou,
Kan zijn, in volle daet, een maecht, en echte vrou.Ga naar margenootb
Seyt, dat dit groote werck niet toe en is te schrijven
Aen, ick en weet niet wat, het mengen vande lijven;
Maer dat de weerde trou haer gansche volheyt siet,
Wanneer een reyne siel haer wederpaer geniet.Ga naar margenootc
De vader vande man is hier geweldich tegen,
En meynt dat zijn ghespreck vry meer behoort te wegen,
Roupt dat een jonge bruyt den naem geduerich hout
Tot dat het sachte dons haer naerder heeft getrout.Ga naar margenootd
Roupt, dat dit seker gaet oock opten dach van huyden,
Om dat voor eerst de bruyt sit by de jonge luyden,
Roupt, datse nimmermeer, als opten tweeden dach,
Haer by het echte volck aen tafel voughen mach.
Roupt, dat de jonge maecht is datse was ghebleven
Iae niet van haere gunst als woorden heeft ghegeven;
En sluyt, dat haer geslacht maer woorden hebben moet,
Geen vrientschap in het bed, geen maechschap in het goet.
Nae dat om dit geschil is menichmael ghekeven,
Soo wert nae langhen tijt het vonnis uytgegeven;
Het Hof, nae rijp beraet, draecht hierin over een,
Dat t'een en t'ander goer is onder hen ghemeen.
| |
[pagina 28R]
| |
Ga naar margenoot+ De reden dienter by. Des Heeren goeden segen
Verkondicht inde kerck, en opentlick ghekregen,
Versegelt echte trou; soo datmen even dan
Bekoomt een vollen naem van wijff en echte man.
Men siet dat Adam selfs, doen Eva was geschapen,Ga naar margenoot+
Haer voor zijn vrouwe kent, oock eerse was beslapen,
Hy noemt haer voor den Heer zijn vleys en eygen been,
Oock eer het echte bed was onder hen ghemeen.
Hier uyt dan, weerde maecht, kan yder een bemercken
Dat eerstmael als de bruyt comt weder uytter kercken,
Getrout voor al het volck, is op een vasten gront
En uyt haer eygen macht en in het trou-verbont.Ga naar margenoota
Off schoon dan yemant poocht u in het hooft te steken,
Voor God u man te zijn (gelijck de luyden spreken)
Eer dat ghy zijt getrout, om onder desen schijn
Te schuyven, eer het dient, u teere bed-gordijn;
Ghy staet op u verset, en toont, met goede reden,
Dat by een ware maecht dit niet en dient geleden;
Segt dat de reyne min noyt worstelt tegen eer,
En, schoon hy't anders drijft, gelooftet nimmermeer.
Hier dient ghy bruydegom voor al te zijn gesproken,
Om hier voor uwen tijt, geen vier te willen stoken;
Ghy hebt van heden af als pantschap aen de bruyt,
Maer noch geen volle macht het pant te winnen uyt.
Ghy, die dit acht te deun, gaet leest de Roomsche wetten
En leert dat Keysers selfs op uwe saecken letten;
| |
[pagina 28V]
| |
Want soo een dertel quant zijn eygen bruyt vercracht,Ga naar margenoota
Daer is geen twijffel aen, hy wort om hals gebracht.Ga naar margenootb
Daer was een out ghebruyck in alle Iootsche landen,
Wanneer een jonge maecht haer trouwe ging verpanden,
Dat jae de lieve bruyt, oock vanden eersten aen,
Wert aenden jong gesel ten vollen toeghestaen.
Hy moest het weerde pant met alle vlijt bewaren,
En, door besette tucht, ter rechter ure sparen,
Ter eeren vande trou, hy moest het weerde pant
Besitten sonder smaet, en houden buyten schant.
Siet, Iacob gaet alleen met Rachel aender heyden,
En drijft het jonge vee door alle groene weyden,
Sy bruyt, hy bruydegom; en des al niettemin
Hout alle tochten op, hout alle lusten in;
En, naer een lang ghedult van seven gansche jaren,
Soo vraecht hy om verlof om dan te mogen paren,
Hy raeckt (ô reyn gemoet!) hy raeckt de maget niet,
Tot hem de vader selfs zijn lieve Rachel biet.
Siet! wat verschilt de tijt. ô die in onse daghen
Bestont een jonge bruyt den vrijer op te draghen,
Van dat de sonne rijst, tot aen den soeten slaep,
Eylacs, wat soudet zijn? een wollef by het schaep.
Ey waer is nu de sucht van reyne min ghevloden?
Off woont het sedich hert alleenlick by de Ioden?
En niet in ons gewest. ey, maticht uwen tocht,
Wy zijn oock Godes erf, en dier genouch ghekocht.
‘Al die het reyne bont tot vuyle lusten drijven,
‘Die paren in het vlees, en niet als met de lijven;
‘Maer die in rechte tucht beginnen haere feest,
‘Die trouwen mette siel en wassen inden geest.Ga naar margenootc
| |
[pagina 29R]
| |
Ga naar margenoot+ Al is de bruyt verlooft, noch dienje niet te mallen;
Al is de schult gemaeckt u tijt is niet vervallen;
Dus hout u inden toom, en spaert u weerde lief
Een onvertroude bruyt een onverschenen brief.
De tijt snelt haeren loop. Men gaeter overwegen
Hoe dattet mette feest en gasten is ghelegen,
En hoemen nooden moet, en wie, en wat ghetal,
En hoemen metter eer de bruylof houden sal.
De saecke dient bedacht. vraecht yemant mijn gevoelen?
Ick ben in dit gheval een vyant van het woelen,
En van te grooten hoop; een vyant vanden dranck,
Een vyant van geroup, en alle vuyl gesang.
Indien het wesen mocht, ons soude meest behagen
Een maeltijt sonder pracht, en voor de naeste magen,Ga naar margenoota
De beste bruyloft-feest die yemant houden mach
Bestaet in sedich volck; en in een kleyn beslach.Ga naar margenootb
Soo doende, wert het volck met drincken niet gequollen,
Daer hoortmen geen gewach van yemant op te vollen;
Daer hoortmen geen geraes, geen roupen, geen gedans,Ga naar voetnootc
Noch vande geile jeucht, noch vande droncke mans.
Daer kan een teere maecht den echten staet beginnen
In stilte, met bescheyt, en ongestoorde sinnen;
Daer is het jonge paer en al het huys verlost
Van moeyte, van geraes, en van de groote kost.
Ist niet een selsaem ding? het trouwen is gevonden
Tot nadeel vande lust, en alle snoode sonden,
| |
[pagina 29V]
| |
Ga naar margenoot+ En des al niettemin waer eenich mensche trout,
Daer schijntet dat het vlees een nieuwen tempel bout.Ga naar margenoota
Daer is een vreemt gebreck gheslopen inde steden,
En blijft van ouden tijt tot aen den dach van heden,
Te weten, dat het volck in haere bruyloff-feest
Schoeyt wijder als het dient, en boven haren leest.
Wat koomter menich paer in duysent sware lasten,
Alleenlick om de vreucht van vreemde bruyloff-gasten?
Wat isser menich mensch die uyt een hoogen moet
Verteert zijn innich merch tot aen het herten-bloet?
Bedencket die het raeckt, in overdaet te trouwen
Is al een quade voet om huys te blijven houwen;
'tIs licht te veel ghequist ten dienste vande jeucht,
'tIs licht te veel gespilt in dese korte vreucht.
Ghy siet, het groot beslach is in der haest verdwenen,
En wat de feeste maeckt gaet metten speelman henen,
De vrienden zijn verstroyt, ach! ick en weet niet hoe,
Het gelt is uytte beurs, en dickmael ondanck toe.Ga naar margenootb
Leert dan vercregen goet tot beter eynde sparen,
Laet pracht, laet overmoet, laet groote kosten varen;
Koopt huysraet om het gelt; en set den regel vast
Dat op een goede saeck een goet beginsel past:
Doch soo ghy zijt verplicht aen veelderhande magen
En dat u stijve beurs den last vermach te dragen,
Soo wil ick uwe gunst niet binden aen getal,
Maer stell' een yder vry hoe verr' hy nooden sal.
Wie kan het echte volck, wie aende jonge lieden
Benemen haer vermaeck, en harde tucht ghebieden?
Het is van alle tijt, dat opten bruyloff-dach
Een yder vrolick zijn, en vrienden nooden mach.Ga naar margenootc
| |
[pagina 30R]
| |
Ga naar margenoot+ Maer gaet met goet beleyt, en laet de lieve gasten
By niemant in het feest met drincken overlasten,
Schout grillich handt-gespel, en dertel ongelaet
Weest nuchter in ghebaer, en matich inden praet.
Ick bidde heusche jeucht, verstaet de rechte gronden
Waerom meest over al de menschen dienstich vonden
Te maecken eenich feest, wanneerder vemant trout,
En waerom datmen noch dit heden onderhout.
'tIs vry niet om den wijn, niet om de volle glasen,
Niet om een los ghewoel, niet om het dolle rasen,
't Is om het naeste bloet te wijsen overhant
Wat maechschap datter rijst uyt desen nieuwen bant:Ga naar margenoota
't Is op dat yder wist, indien hy quam te sterven,
Wie zijn verspaerde goet eens soude mogen erven;
En wie, te zijner tijt, en naer een drouven val,
Het huys, wanneer het wijckt, eens onderstutten sal.
Doch hoe een eerlick man de vrienden moet onthalen,
Staet op een ander tijt ons naerder af te malen;
Ghy keert u, snelle pen, keert eenmael wederom
En geeft doch eens de bruyt aen haren bruydegom.
Maeckt plaetse, nieus-gier volck; de bruyt die gaet ter kercken,Ga naar margenootb
En laet, in volle trou, haer onder-trou verstercken,
Kniel neder, jonckgesel, kniel neder teere maecht,
Hier wort op eene tijt u gans gheluck ghewaecht.
De Geesten, Godes heyr, die wonder reyne scharen,
Sijn jae ontrent het werck, daer echte lieden paren.Ga naar voetnootc
| |
[pagina 30V]
| |
Ga naar margenoot+ Gods dienaer spreeckt het woort; de segen wort geseyt,
Een yeder siet en bid. Daer is de knoop gheleyt.
Roep bruyloft, soete jeucht; de speel-genooten komen,
En stroyen al het huys met nieu-gepluckte blomen
Met vers-gelesen groen, met jeuchdich maechde-kruyt
En vlechten even seer een kranse voor de bruyt.
Noch isset niet ghenouch; men hangter groene kroone
Daer haer het weerde pant sal aenden dis vertoonen,
De solder, en de balck, de mueren en het bed
Sijn met gestreckte palm aen alle kant beset.
Een maecht kan over al een groene krans verwerven,
En dan wanneerse trout, en alse comt te sterven.
Wel aen, geswinde pen, ter eeren vande bruyt,
Koom seg ons wat de dracht van kroonen hier beduyt.
Het is van ouden tijt, dat tweederhande luyden
Sijn kroonen toegestaen van loof en groene kruyden;
Ga naar margenoot+ Een Priester, totten dienst van eenich god ghewijt,
Ontfing een groene krans ontrent den offer-tijt.
Een held, wiens edel sweert den vyant had' gheslagen,
Kreech even dese macht een kroon te mogen dragen;
Kreech oorlof mette koets te rennen door de stad,
Geciert met eycken loof, of met een lauwer-blad.
Hier uyt (gelijck het schijnt) is dese vont genomen,
Dat oock de groene krans is totte bruyt ghecomen:
En, alsmen met bescheyt de saecken ondertast,
De kroone wort de bruyt te rechte toegepast.
Voor eerst om dat de maecht, die haere jonge leden
Gaet, uyt een reyn gemoet, aen haeren man besteden,
Niet meer is, datse was; niet meer is aende jeucht,
Maer offert aende trou, maer offert aende deucht
| |
[pagina 31R]
| |
Een vers, een jeuchdich lijf, in geen bedroch gevonden,
Gaef, suyver, onbesmet, fris, nuchter, ongheschonden,
Dat niemant naderhant, dat niemant raken moet
Als een, aen wie de maecht haer reynen offer doet.
Siet hier, ghy die het raeckt, het wit van eerlick trouwen;
Het is een vast besluyt, om God een huys te bouwen,
Het is een vast besluyt, een seker ooch-gemerck,
V vrucht te brengen op tot Godes offer-werck;
Het is op datje mocht, door wettich t'samen paren,
Een onbevleckten geest in reyne tucht bewaren,
Het is op datje mocht in uwe domme jeucht
Te beter, door behulp, u geven totte deucht;
Het is de gulle sucht haer rechte wit te leeren,
Het is de quade lust tot goeden eynde keeren,
Het is, te zijner tijt, het ongetoomde vleys
Te geven zijn behouf, maer nae den rechten eys.Ga naar margenoota
Het is een vast besluyt voor eeuwich of te sweren
Al wat de jonckheyt leert, en uytte borst te weeren
Al watter eenichsins een reynen geest bevleckt,Ga naar margenoot+
Al watter eenichsins tot snoode nucken streckt.
Het is een vast besluyt de sinnen in te binden,
En niet te laeten gaen met alderhande winden,
Daer ons de werelt treckt; het is een vast besluyt
De tucht te laeten in, de lust te jaegen uyt.
Ten tweeden, nu de maecht van alderhande tochten
Is dickmael aengeranst, is dickmael aenbevochten,
En heeft des niettemin lust, krevel, vuylen brant,
En alle slim ghewoel gehouden inden bant,
Soo eyst de reden selfs, dat segen-rijcke kroonen
Haer sijgen om het hooft, om haere deucht te loonen,
| |
[pagina 31V]
| |
Ga naar margenoot+ En datse van het volck wort over al begroet,
Gelijckmen int ghemeen een overwinner doet.
Bedenckt dan, jonge bruyt wat heden is begonnen;
Ghy hebt in uwe jeucht de lusten overwonnen,
Nu krijchje meerder hulp te staen in desen strijt;
Dus blijft in ware trou de trouwe toegewijt.
Dit wesen vordert meer, als metten man te spelen,
Of yet, dat u ghelijckt, in lust te mogen telen;
Want soo die weerde plicht alleen hier in bestont,
Soo waer oock in het bos een wettich trou-verbont.
Wel aen dan, jonge bruyt, koomt; met gesette seden,
Koomt, met een suyver hert, in uwe kamer treden;
Doet, uyt een reyne sucht, de lusten inden ban
En wort nae dese kroon, de kroone vanden man.Ga naar margenoota
De feest gaet haeren gang. hier souck ick niet te weten
Noch watter wort ghedient, noch wat de gasten eten,
Noch of de schotels dicht en op haer reke staen,
Noch wieder met de bruyt sal aende tafel gaen:
Ick laete, die het wil, hier op de sinnen breken,
Ick laete die het lust van diepe glasen spreken,
Een ding is hier alleen te nemen in beraet,
Waerom doch voor de bruyt een hoff op tafel staet.
Segg' reden mijn vernuft. Daer zijn verscheyde saecken
Die hier te wegen zijn, en desen handel raecken,
Hoort, wat ons best bevalt. het is een groote lof
Dat vrouwen zijn gelijck een toegesloten hoff,Ga naar margenootb
Dat vrouwen zijn gelijck als boomgaerts voor de mannen,
Daer snoupers, vuyl gespuys, zijn eeuwich uyt gebannen;
En, om dit aende bruyt te prenten inden geest,
Soo wort een hoff gestelt te midden inde feest.
| |
[pagina 32R]
| |
Ga naar margenoot+ Wat hooger, snelle pen, laet u wat hooger rijsen,
Ghy sult een beter gront hier over konnen wijsen,
Het eerste trou-verbont is in het groene velt,
Is in het schoon prieel van Eden ingestelt:Ga naar margenoot+
Daer is in ouden tijt het reyne bed gevonden,
Daer is het eerste paer in echten staet gebonden
Tot onderling behulp; daer heeft de groote God
Gegeven aen het wijf het eerste trou-gebod;
Daer is de man gelast op zijn beroup te passen,
Soo dat de gansche trou is inden hof ghewassen,
Is uyt den hof gevloeyt, en siet! des Heeren woort
Gesproken inden hof, brengt staege vruchten voort.
Als dan een jonge bruyt siet op de tafel setten
Den hof, en zijn gevolch; sy dienter op te letten
Sy moet gedachtich zijn wie eerst het trouwen vont,
En watter noodich is ontrent het groote bont.
Maer, wat een groot gewoel! wat salder noch gebeuren?
Men siet de jonge bruyt van alle kanten sleuren
En trecken van het volck en hier, en weder daer,
Het schijnt als of de maecht een krijghs-gevangen waer.
Ey! laet ons, mijn veruuft, een weynich overwegenGa naar margenoot+
Van waer het vreemt geraes zijn oorspronck heeft gekregen,
‘Tis dienstich aengemerckt, en af te zijn gemaelt,
‘Hoe lang een oude feyl ontrent de menschen dwaelt.
Men hout dat dese greep uyt Romen is ghekomen,
Van dat haer eerste jeucht de maechden heeft genomen,
Van dat haer eerste Vorst de vrijers gaf de loos
Waer op doen yder man een eyghen vrouwe koos.
Ist niet een selsaem ding? t'is duysent jaer gheleden
En duysent boven dat, en siet! in onse steden
| |
[pagina 32V]
| |
Ga naar margenoot+ Wert, oock tot heden toe, de bruyt om her gheruckt,
Om dat eens vrouwe-kracht te Romen is gheluckt.
Ick bidde wat ick mach, hout stille, rouwe gasten,
Ten staet u geensins vry soo grillich aen te tasten
Een die u niet en raeckt, een die nu is ghevrijt,
En door de vaste trou een ander toeghewijt.
Wat gaet de Zeeuwen aen met Romen aen te spannen?
Wat roert ons eenich volck by vonnis uyt ghebannen?
Wech met dat oude vuyl. in Zeelandt is de bruyt
Geen ruyters eyghen slaef, geen roovers eygen buyt.
Ten heeft doch geen bescheyt so grooten woel te maecken,
Het weerde trou-verbont is vande goede saecken
Daer niemant in en treet als met een vryen wil,
Dus laet het slim gebruyck, en weest doch eenmael stil.
Ghy zijt een eygen volck van Gode vry ghelaten,
Dus laet u sedich hert de vremde rancken haten,
Comt voucht u nae den tijt, en weest niet langer dwaes,
Ontrent een deftich werck en dient geen mal gheraes.
Maer siet! de stille nacht coomt sachtjens aengevloghen,
En heeft een duyster kleet om onse kim ghetogen,
Men siet geen lichte maen, geen stralen vanden dach,
De schaemte vande bruyt vint daerse schuylen mach.Ga naar margenoota
Dat hier geen dertel wicht, met onbeschofte streken,
En maecke voor de deur te tieren, of te spreken;
Geen speelman, geen geroup, geen sang en doe belet;Ga naar voetnootb
De bruyt, en haer ghevolch, doet binnen haer gebet:
| |
[pagina 33R]
| |
Ga naar margenoot+ Reyn VVesen, Eeuvvich God, die vanden aenbeginne
Hebt inden mensch gheplant de sucht tot echte minne,
Hebt inden man gheleyt de gronden vande trou,
En nae den man gheneycht de sinnen vande vrou.
Reyn VVesen, Suyver Lam, die uyt de maecht geboren,
Hebt tot het diep gheheym den echten staet ghekoren,
Hebt, als een eyghen bruyt, ghetrout u vveerde kerck,
En aende trou ghejont dijn eerste vvonder-vverck.
Reyn VVesen, Heylich Vyer, die met bedeckte stralen
Komt syghen uytte lucht, komt inde menschen dalen,
En suyvert aen de siel al vvatter is bevleckt,
Al vvatter uyt het vlees verkeerde lusten treckt.
Reyn VVesen, Eenich God, vvy strecken onse leden
Tot dijnen hoogen Throon, vvy storten huys-ghebeden,
En roupen om behulp, op onsen bruylofs-dach,
Ten eynde dit beroup ons salich vvesen mach.
Geeff eerst, ghenadich God, dat vvy ter vveder-syden
Tot onderlinghen troost, u soeten naem belijden,
Eenparich van gemoet; gheeff ons een sachten geest,
Die zijnen Heylant lieft, en zijnen Schepper vreest.
Leer ons tot aller stont u vaderlijcke slaghen
Met nederich ghedult en sonder morren draghen,
Ten eynd het sondich vlees en alle slim bejach
Sich onder dijne vvet gheduerich buyghen mach.
Laet gheen verkeerde sucht door onse kamer dvvalen,
Laet gheenen vuylen brant ons inde leden malen;
Bevrijd ons vande tvvist en alle stuer ghebaer;
Geef yeder volle lust ontrent zijn vvederpaer;
Laet over ons bedrijf u gunste neder syghen,
Soo dat vvy nimmermeer van dijnen seghen svvyghen;
| |
[pagina 33V]
| |
Ga naar margenoot+ Doch geef ons evenvvel gheen meerder ommeslach
Als ons en ons gesin ten goede dienen mach.
VVy bidden, lieve God, niet om een aerds ghenougen,
Maer dat sich onse vvil nae dijne mochte voughen;
Behoed ons voor ghebreck, en grooten overvloet;
Maer jont ons dijnen troost; soo vvort het bitter soet.
Doch, soo het vvesen mocht, een deel van dijnen seghen,
Dat vvy tot onser vreucht ghevvenste vruchten kreghen;
Soo vvil[t]se vander jeucht begaven met verstant
Ten dienste vande kerck, of van het vader-lant.
En vvil des niettemin in ons den geest vervvecken
Om onder dijne vrees hen op te moghen trecken,
Ten eynde, voor besluyt, en ons en hun ghelijck
In Christo sy bereyt het eeuvvich Coninckrijck.
Vriendinnen, met verlof; ick bidde, ruymt de kamer,
Hier is nu weynich volcks en stilte vry bequamer
Als eenich groot gewoel. de bruyt treet aen het bedt,
Nu moeder, sluyt de deur, en draecht de sleutel met.
V is nu, bruydegom, volkomen recht gheboren,
Genaeckt u weerde pant, van duysent uyt gekoren,
Begroet u weder-helft, niet met een geyle mont,
Maer uyt een sedich hert, en yder woort een pont.Ga naar margenoota
Mijns herten soeten wens, van Gode my ghegeven
Tot lust en soete vreucht in dit ghesellich leven;
Mijn troost, mijn ander ick, ghehecht in mijn ghemoet
Meer als mijn vader selfs en al het naeste bloet.
Gewenste bed-ghenoot, verkoren boven allen,
Ten lesten sydy mijn; mijn sydy toegevallen,
Wy zijn van nu voortaen, wy twee en zijn maer een,
Wat eerstmael eyghen was, is even nu gemeen;
| |
[pagina 34R]
| |
Ga naar margenoot+ Wy zijn door echte trou, en op ghewisse gronden,
Ons leven-dagen langh te samen ingebonden;
Soo dient dan overhant dit jock alsoo versacht
Dat ons geheele sucht tot vrede sy ghebracht.
Indien wy door de trou in rechte liefde paren,
Wat quaet sal immermeer ons mogen wedervaren?Ga naar margenoot+
Wat sal ons hinder doen; of brengen inden druck?
Twee herten eens gesint zijn boven ongeluck.Ga naar margenoota
Schrijft dit in u ghemoet; waer dat ghehoude lieden
Sich vieren over-hant, en waere gunste bieden,
Daer is een goede geest met alle segen by,
En maeckt het echte paer van alle plagen vry;
Daer wort het gants gesin, kint, boden, nichten, neven,
Als door een vast ghevolch, tot soete rust gedreven;
Daer wortet ïnnich hert gesuyvert vanden haet,
Daer vloeytet altemael van enckel honich-raet.
Comt ons de lieve God maer kleyn beslach te geven,
Wy konnen evenwel, wy sullen vrolick leven,
Wy sullen onsen loop voltrecken sonder pijn,
Indien wy voor den Heer maer eenich konnen zijn.Ga naar margenootb
Off God sal alle ding naer ons behouften voughen
Off God sal onsen geest in alle ding vernoughen;
Indien geen rijcke schat ons koffers op en volt,
Ons vreuchde sal bestaen door middel van gedult.
Wat my in als belangt, ick neme tot getuyghen
En God en onse trou, mijn leden sullen buygen
Tot vlijt, en rijpe sorch, tot alderley beslach,
Dat yemant vanden man met reden eysschen mach.
Ghy, in het tegendeel, leert uwe sinnen stieren
Tot onderling behulp, leert uwen hoeder vieren;
| |
[pagina 34V]
| |
Op dat in als de man mach zijn ontrent het wijf
Gelijck een weerde siel is aen het gansche lijf.
Wy sullen onder dies, wy sullen tusschen beyden,
Al watter is te doen met reden onderscheyden,
En plegen ons beroup nae eysch en rechte maet,
Ghy diensten van het huys, ick dingen vande straet.Ga naar margenoota
En evenwel nochtans soo sullen alle saecken
Ons in gemeene plicht, en niet als eygen, raecken,
En dat op desen voet; een yder in het sijn,
En even ondermengt als water ende wijn.Ga naar margenootb
Het stuck aldus beleyt, sal yder zijn betrouwen
Dan vorder op den Heer en zijn beloften bouwen;
En schoon daer onweer rijst, en stuere vlagen maeckt,
Tis God, de groote vorst, die voor de zijne waeckt.Ga naar margenootc
En als het schoon ghebeurt dat God in onse tijden
Sent vaderlicke tucht, sent eenich bitter lijden,
Ten dient ons evenwel niet tot een drouve val,
Het eynd is enckel heyl, het eynde rechtet al.Ga naar voetnootd
Al wat de jeucht besit verandert mette jaren,
De lust gaet haeren gang, laet ons in liefde paren,
Niet op een schoone verf, niet op het lijf gegront,
Maer op het innich goet, het ware trou-verbont.
Laet vrede, soet beleyt, en minnelijcke seden
Meer trecken ons ghemoet, als opgepronckte leden,
Laet God doch boven al ons zijn de grootste wet,
Hy is, op wien het ooch in allen dient gheset.
| |
[pagina 35R]
| |
Ga naar margenoot+ Het eynde vande trou is kinders op te wecken;
Daer moet geen reyne min tot quade lusten strecken,
Dus laet de weerde trou, versegelt mette tucht,
Ons brengen uytten brant, en leyden totte vrucht.
Dat zijn tot onsen troost de vaste bruylofs-gronden,
Waer op de losse jeucht moet werden ingebonden;
Hy vint sich buyten spoor, wie hier te verde gaet;
‘Al wat ten goede streckt bewaert de middelmaet.
Dit mach de jonge bruyt een weynich overlegghen,
En weder, als het dient, haer tegen-reden segghen:
Behoeder mijner jeucht, van Gode my gejont,
In wien mijn reyne siel alleen vernougen vont.
Ontfangt u jonge bruyt, en dese teere leden,
Die ick aen u alleen nae desen sal besteden;
Ontfangt u wederhelft, u lot, u echte wijff,
Ontfangt in uwen schoot een ongeschonden lijff,Ga naar margenoota
Een lichaem sonder vleck, een kuys en eerbaer wesen,
Een roose metten dau, by niemant oyt gelesen,
By niemant aengeroert; ontfangt doch boven al
Een toegenegen hert dat in u leven sal,
Dat uyt zijn gansche lust, en met geheele krachten,
Tot u vermaeck alleen sal drijven zijn ghedachten,
Sal woonen metten geest in u mijn even-beelt,
Soo lang een kleyne lucht in desen boesem speelt.
Ghy, stiert my niet alleen tot huyselicke saecken,
Maer leert my boven al tot onsen Godt genaken,Ga naar margenootb
Leert my te buyten gaen, en treden metten voet
Al wat ons ydel vlees leyt van het ware goet.
Leert my voor alle ding, door vriendelick vermanen,
Te scheyden mijn ghemoet van alle sotte wanen;
| |
[pagina 35V]
| |
Dat sal in desen geest ontsteken meerder vonck
Dan of my eenich mensch de gansche werelt schonck.
‘Twee sielen eens gesint, om God te willen eeren,
‘En konnen nimmermeer van haere liefde keeren;
‘Want als het nietich schoon sal vande leden gaen,
‘Dan sal de ware min op vaste gronden staen.
O goet, o soet begin! o vreucht, o hemels leven!
O! dat een yder poogh een sachte spoor te geven
Aen zijn bescheyden deel, op dat in alle vlijt
Al wat ten quade streckt van beyde sy ghemijt.
Ga naar margenoot+ Wat isser beter ding als met ghesette reden,
Door heus en rijp ghespreck, en even door gebeden,
De sinnen over-hant te voughen nae de leer,
En met ghelijcke sucht te treden voor den Heer?
Wat isser quader slach, als sonder tegenspreken
De sonden aen te sien en alle siel-ghebreken
Te dulden inde borst van uwen weerden vrient,
Die uytte modder-kuyl voor al getoghen dient?
Ga naar margenoot+ Hoe kander harder leet, of drouver stuck ghebeuren,
Als twee, die eenich zijn, van een te later scheuren,
Soo dat (o selsaem ding!) een vlees sou moeten zijn,
Ten deel in alle vreucht, ten deel in alle pijn.
Poocht, man en vrouwe, poocht, oock met gestorte tranen
V lieve wederhelft tot deuchden op te manen;
Poocht met u gantsche kracht te weeren uytter hel
V weerde jock-genoot, u diere bed-gesel.
Tis beter, diemen lieft, zijn feylen aen te wijsen,
Als, door een sot ghevley, een quaden aert te prijsen,
De tucht, al valtse swaer, is enckel vriende-werck;
Een onderling vermaen, een huyselicke kerck.
|
|