Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
[pagina ***iir]
| |
Vrovwen-voordicht,
| |
[pagina ***iiv]
| |
Niet al te kael, niet al te bont,
Niet al te slim, niet al te ront,
Niet al te schaers, niet al te milt,
Niet al te tam, niet al te wilt,
Niet al te schrael, niet al te vet,
Niet al te vuyl, niet al te net,
Niet al te droef, niet al te bly,
Niet al te bloo, niet al te vry,
Niet al te glat, niet al te stram,
Niet al te rap, niet al te tam,
Niet al te loom, niet al te fel,
Niet al te traegh, niet al te snel,
Niet al te mal, niet al te vroet,
Niet al te quaet, niet al te goet,
Niet al te slap, niet al te serp,
Niet al te bot, niet al te scherp:
Ick wensch een wijf van middelmaet,
Van hoogen, noch van laegen staet,
Een wijf, niet fier op haer geslacht,
Doch vande goede voort gebracht;
Een wijf niet hooch, of machtich rijck,
Maer my in goet en bloet gelijck;
Een wijf niet trots of byster hoogh,
Maer kleyn, doch in haer eygen oogh.
Een wijf tot alle deucht gewent,
Maer dat haer gaven niet en kent;
Een wijf dat hare reden sout,
En datmen op het ooghe trout.
Een wijf dat vanden eersten stont,
Den aert van haren man doorgront:
| |
[pagina ***iiir]
| |
Een wijf, dat voor een tweede wet
Haer wille na sijn wesen set.
Een wijf dat noyt den engen douck
Wil breeder setten als de brouck.
Een wijf dat noyt en grolt, of bast,
Al noot haer man een vrient te gast.
Een wijf, een kroone van den man,
Dat spillen, en dat sparen kan.
Een wijf, dat, tot het huys gewent,
De gronden vande keucken kent.
Een wijf, dat snoupens rancken mijt,
Maer eet en drinckt ter rechter tijt.
Een wijf dat noyt en lorst, of borght,
Maer, als het dient, het huys besorght.
Een wijf dat suyver garen spint,
En by haer deel vernoughen vint.
Een wijf dat vander eerster jeught,
Mach sijn mijn eerst' en leste vreught.
Een wijf beset op haer cieraet,
Geen slons in huys, geen popp' op straet.
Een wijf dat hare beste dracht
De deught, en niet haer baggen, acht.
Een wijf dat t'huys haer oogen heeft,
En vraeght niet hoe een ander leeft.
Een wijf dat haer gebueren eert,
Maer weynich buytens huys verkeert.
Een wijf dat niemants leet en seyt,
Maet lichte bloost, en lichte schreyt.
Een wijf dat harde sinnen buyght,
En uyt het bitter honich suyght.
| |
[pagina ***iiiv]
| |
Een wijf, een stil, een rustich wijf,
Een vyandinne van gekijf:
Een wijf dat noyt den vrede breeckt,
En hooger niet, als deftich, spreeckt.
Een wijf dat liever schade lijt,
Als datse schelt, en tegen krijt.
Een wijf dat sonder knorren eet,
En oock van pruylen niet en weet.
Een wijf dat sich een regel set,
Van noyt te kijven op het bed.
Een wijf dat nimmer bang en siet,
Als haer de man daer gunste biet.
Int kort', een wijf van goet beleyt
Dat geeft en weygert met bescheyt.
Indiender eenich mensche leeft
Die soo een wijf bekoomen heeft,
Of voor sijn deel noch hebben kan,
Voorwaer het is een luckich man;
Hy brenge dan, of sende my
Haer beelt, in druck, of schildery,
Ick sal haer, voor dit eygen werck,
De vrouwen tot een oogh-gemerck,
Ick sal haer met een roose-krans
Ten tonne setten voor de mans,
Ick sal haer aen het vaderlant
Besetten tot een eeuwich pant;
En, soo mijn pen dan yet vermach,
Soo wil ick brengen aenden dach
Yet dat na rechte gunste smaeckt,
Yet dat de kunst' int herte raeekt,
| |
[pagina ***iiiir]
| |
Yet dat en geest, en leven heeft,
Ia schier tot aenden hemel sweeft,
En storten soo voor alle man
Al wat ick doen en dencken kan.
Maer swijght nu, losse penne, swijght;
Tot datj' eens breeder stoffe krijght
Want voor een wijf van desen aert
Dient vry u beste treck gespaert.
Maer hoort, Ionckvrouwen, hoort een woort,
Op datter niemant sy gestoort;
Dit voor-beelt moet u niet verslaen,
Die naest ghelijckt, heeft best gedaen.
|
|