Houwelick
(1625)–Jacob Cats– AuteursrechtvrijDat is het gansche gelegenheyt des echten-staets
[pagina **ir]
| |
Korte afbeeldinge eenes rechten hvys-vaders.
SEght, mijn Vernuf, wat voor een man
Een huys naer eysch bestieren kan;
Seght vvie u dunckt te sijn bequaem
Om metter daet, en met den naem,
Te sijn een Hoeder van het Wijf,
En Prince van het huys-bedrijf:
Spreeckt kort, en sonder groot beslach,
Op dattet yeder vatten mach,
Seght, mijn Vernuf, vvat voor een man
Soo vveerden ampt bereycken kan.
Een man die pleecht des Heeren werck,
En maeckt in huys een kleyne kerck.
Een man, tot leuyheyt niet ghesint,
Maer die voor al den dach begint.
Een man, die vordert sijn gesin,
Maer noyt door eenich vuyl ghewin.
Een man, meer inder daet als schijn,
Die vroomheyt stelt voor rijck te sijn.
Een man die vanden ouden dach
Wel spreecken, en wel hooren mach.
| |
[pagina **iv]
| |
Een man, die traegh en seker gaet,
En die of wijckt, of stille-staet.
Een man die let en wat, en hoe,
En siet in weelde snegher toe.
Een man, die buyten sijn verstant
Geen saecken licht en neemt ter hant.
Een man, die raet en reden vraecht,
En eerstmael wickt, eer dat hy waecht.
Een man, die sich niet verder streckt
Als daer het laken hem bedeckt.
Een man die t'seyl noyt soo en stelt
Dat mast en meersche wort gevelt.
Een man, die hierop neerstich let
Dat groote visschen scheuren t'net.
Een man, die op eens anders daet
Geen wichtich stuck berusten laet.
Een man, die sijn beroup vereert,
En meer met daet, als woorden, leert.
Een man van tucht; en niettemin
Geen leeuw of beir in sijn gesin.
Een man, gestreng in hooch bedrijf,
Maer vroylick by sijn echte wijf.
Een man, een vroet, een buychsaem man,
Die lichten, en die swaren kan.
Een man die niet en lanterfant,
Maer oeffent leden of verstant.
Een man die sijn beroup verstaet,
En aen het wijf haer palen laet.
Een man, gesach en eere weert,
Die niet en pot-lijst aenden heert.
| |
[pagina **iir]
| |
Een man die sich noeyt vreucht en biet
Daer aen sijn vrouwe leet geschiet.
Een man, die door een malle dracht
Geen wijf en vordert inde pracht.
Een man in daet end woorden kuys,
Niet fier op straet, of mal in huys.
Een man op schoonheyt niet verblint,
Maer die in God sijn deel bemint.
Een man, die echte vreucht en pijn
Sluyt tusschen bed en bed-gordijn.
Een man die noyt sijn schande melt
Om dat de wijn sijn hooft ontstelt.
Een man die midden inde vreucht
Noch hout de streke vande deucht.
Een man die noyt of vrient of gast
Met gulsich drincken overlast.
Een man dien best van allen smaeckt
De kost te huys gereet gemaeckt.
Een man, die noyt te seer en stont
Of op sijn buyck, of op sijn mont.
Een man die oock sijn eyghen broot
Eet, niet tot lust, maer voorden noot.
Een man, die in sijn eygen dack
Besluyt sijn lust en sijn gemack.
Een man die staegh hout dit gemerck,
Voor nacht in huys, voor dach te werck.
Een man die, schoon hy verre reyst,
Noch op sijn echte gaytjen peyst.
Een man, die, als hy elders slaept,
Geen vreemde lusten op en raept.
| |
[pagina **iiv]
| |
Een man die, schoon hy buyten gaet,
Sijn vreuchde nimmer buyten laet.
Een man die voor sijn echte wijf
Te pande set sijn eygen lijf.
Een man die wel na vrede tracht,
Maer echter hout sijn echte macht.
Een man, een soet, een deftich man,
Die lieven, en die heerschen kan.
Nu koomt hier, echte man, en kijckt
Hoe na dat u dit beelt gelijckt;
Koomt brengt u leden over een,
Set voet by voet, en been aen been,
Voucht oogh tot oogh, en mont op mont,
Tot datje recht bevinden kont
Dat u gedachten meer en meer
Haer vougen na de reyne leer,
Haer scheyden van den geilen brant,
Van dronckenschap, van onverstant,
Van twist, bedrogh, en swarte nijt,
En quisting van den nutten tijt,
Van alle vorder slim bejagh,
Dat eerst in uwen boesem lagh;
En soo u geest, als omgekeert,
Dan eens sijn tochten overheert,
En krijcht in als een soeten aert,
Ga naar margenoot+ Die ons den nieuwen mensche baert,
Int korte, sooje wort gestelt
Gelijck de Man by ons gemelt,
My dunckt ick ben des wel gewis
Dat wijf en kint, en wie daer is
| |
[pagina **iiir]
| |
Die u in huys ten dienste staet,
Of anders met u omme-gaet,
Dat (seg ick) die haer leven lanck
My sullen weten grooten danck,
En seggen, dat een soet gedicht
Is dienstich aende manne-plicht.
Doch wat ick schrijve, wat ick doe,
My koomt geen danck of eere toe,
Maer soo misschien een Christen siel
Dit Huys-vvijff oyt in handen viel,
Die sich daer yet te goede las,
Of eenich seer daer uyt genas,
Die slae doch noyt het oogh op my;
Of yemant anders, wie het sy,
Tis God die sin en herte leyt,
En tot een beter toe-bereyt;
Tis Godes woort daer ick den gront
Van alle goede plichten vont.
Geen mensch en sie op menschen meer,
Wat goet is, daelt ons vanden Heer.
Voor my, o vrienden, ick beken
Dat ick geheel onweerdich ben
Een wet te stellen voor de jeucht,
Of haer te maenen tot de deucht;
Een Bruyt of ander echte wijf
Te stichten in het huys-bedrijf,
Een man te geven sijn bescheyt,
Die beter is als die het seyt.
Ick weet hoe dat ick ben gestelt,
En hoe my noch de sonde quelt;
| |
[pagina ***iiiv]
| |
Ick weet hoe veel dat my ontbreeckt,
En wat my noch int herte steeckt;
Ick hebbet heden noch ghevoelt
Wat strijt my inden boesem woelt;
Mijn lijf en siel, mijn gansche kracht
Behoorter by te sijn gebracht.
'k En houfde dan geen acht te slaen
Wat hier of elders wort gedaen;
En min, te brengen aenden dach
Wat man en vrouwe feylen mach:
Ach! in dit hert noch byster groen
Is vry genough voor my te doen.
En efter desen onverlet
Soo schreef ick als een volle wet
Voor al dat oyt de rechter-hant
Ging reycken aen den echten bant.
Doch, Leser, eerje vorder treet,
Soo wil ick datje seker weet
Dat, als ick met een harde pen
Gans besich aen de sonden ben,
Dat ick dan eerst mijn eygen self
Tot aen het innich herte delf;
En, als ick met gestrenge tael
De slimme rancken overhael,
Dat ick mijn eygen vuyl verfoey'Ga naar margenoota
Oock eer ick met een ander moey.
Maer dit noch even niettemin
En was noyt gront van mijn begin;
Gewis 'k en weet niet hoe het quam,
Dat ick het stuck in handen nam:
| |
[pagina **iiiir]
| |
Ick bender ras en onverwacht,
Ick bender selsaem aengebracht,
En, doen ick eens begonnen had,
Gevoeld' ick staegh 'ken weet niet wat
Dat my den geest geduerich jough,
En als met staege sporen slough.
Schoon dat ick byde vrienden at,
Of midden in een bruyloft sat,
Oock daer wert my de geest beroert,
En, ick en weet niet waer, gevoert.
Al was ick dickmael niet gesint
Noch tot de pen, noch tot den int,
Maer dat ick stont om uyt te gaen,
Of ander saecken aen te slaen,
Noch wasser staegh een selsaem ding
Dat my als aende leden hing,
Dat my het lichaem mette siel
Van alle saecken wederhiel.
Iae dickmaels, als ick lagh en sliep,
Het scheen dat yemant tot my riep,
Staet op, vvaer toe soo lang gherust?
Het dichten heeft al meerder lust.
Ey siet! dan was de slaep gedaen,
De vaeck was uyt het oogh gegaen;
En, na mijn eerste vrouch-gedacht
Den Heer te hebben toegebracht,
Vernam ick strax dat my de siel
Met krachten aen het dichten viel;
Ick nam den vier-slach byder hant,
Ick voelde vier in mijn verstant,
| |
[pagina **iiiiv]
| |
Ick voeld' een brant, een heeten gloet,
Ick voeld' een vlam in mijn gemoet,
Ick voeld' een kool als inden mont,
Die niet te wederhouden stont:
Ick was gelijck een swangher wijf,
Ick droech yet wonders in het lijf,
En 't lach my tusschen vleys en huyt
Dat wou, dat sou, dat moester uyt,
Ick voelde will' en dwang te gaer,
Ick werd' en noot en lust gewaer,
Ick was te wonder vreemt gestelt,
Ick voeld' een vry, een soet gewelt,
Een kracht, die my geduerich dreef,
Tot dat ick eens het leste schreef;
Int korte, tis van hooger hant,
En niet door mijn gering verstant,
Dat ick dit aende weerelt schanck,
En soo verdien' ick geenen danck;
Maer hy die my den geest ontstack,
En als een moet int herte sprack,
Dat is de Vader van het licht,
De vinder van de manne-plicht,
De Geest, die inder hoochten sweeft,
En geest aen alle geesten geeft,
De God die oock den swacken sterckt,
En geeft hem dat hy krachtich werckt;
Hy wast die my de sinnen toogh
Wanneer ick vander aerden vloogh;
Door hem is al het stuck beleyt,
Hem sy dan lof in eeuwicheyt.
| |
[pagina ***ir]
| |
En ghy, o weerde Vaderlant,
Siet hier een vast, een gunstich pant,
Een teycken dat ick heden sett',
Ten dienste van het echte bed,
Voor man en wijf, voor al de jeucht,
Oock dieje namaels krijgen meucht,
Ick ben, ick ben u toegewijt,
V wil ick dienen alle tijt
Met lijf, en geest, en mont, en pen,
Soo lang ick opter aerden ben;
En heb ick yet ter weerelt meer,
Tis u te goede, God ter eer.
|
|