Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw
(1965)–Matthijs de Castelein, Anoniem Piramus en Thisbe– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 84]
| |
De Piramus en Thisbe-tekst is het elfde spel en daarmee het laatste handschrift van Codex B, geschreven op fol. 141 verso tot en met 149 recto, welk laatste blad slechts voor de helft is beschreven; de keerzijde is blankGa naar voetnoot1. De Piramustekst is niet gedateerd, maar op de perkamenten band van het boek, waarvan het ongenummerde schutblad op de rectozijde het opschrift ‘Spelen van sinnen’ draagt, staat het jaartal 1600, waarschijnlijk door ten Berch daarop geschreven. De afschriften van Lepel zijn per boek gedateerd, b.v. D: 6 september 1598, E: anno 1598, F: 22 juli 1598. De zeer uiteenlopende stukken, die het register behelst, zijn voorzover gedateerd verder alle uit de jaren 1601-1610. Het lijkt er dus op, dat de hele verzameling in een beperkt aantal jaren door samenwerking van Lepel en ten Berch bij opeenvolging of bij taakverdeling tot stand is gekomen. Met deze datering van de handschriftenbundels heeft intussen de ouderdom der spelen niets te maken. Is het handschrift van de overgeleverde Piramus en Thisbe-tekst dus ± 1600 te dateren, het spel zelf is ongetwijfeld veel ouder. Het zou van belang kunnen zijn, een beschrijving te geven van de hele collectie handschriften van de Pelicanisten en van de samenstelling der codices. Dat valt echter buiten het kader van deze publikatie, waarin slechts één van de spelen uit Haarlem is opgenomen. Daarom beperk ik mij in dit verband tot enkele mededelingen en opmerkingen over het handschrift van de Piramus en Thisbe-tekst. De afmetingen van het papier zijn 33 × 21,5 cm. Ongeveer 4,5 à 5 cm van de linkerkant is verticaal een dunne kantlijn getrokken, waar de regels beginnen. Andere hulplijnen heeft de kopiist, behalve op de eerste bladzijde (fol. 141 v) niet | |
[pagina 85]
| |
gebruikt, dus ook geen horizontale schrijflijnen. Op de eerste bladzijde echter geven twee verticale hulplijntjes die nodeloos doorlopen in de tekst van het spel tot halverwege het blad, de cijferkolom en het begin van de lijst van zes ‘Personages’ aan; tussen cijfer en daarbij horende naam wordt de open ruimte gevuld met enige stippen. Een vierde lijntje bepaalt de aanvang van de versregels van de tweede helft van het dubbele openingsrondeelGa naar voetnoot1. De bladzijden bevatten een onregelmatig aantal vers- of schrijfregels. Afgezien van de eerste bladzijde, waar de speltekst onder de personenlijst begint en daarom slechts 20 regels telt en afgezien ook van de laatste, halfbeschreven bladzijde met 22 tekstregels, varieert het aantal tekstregels op de bladzijden zeer onregelmatig van 37 tot 52. Dit is deels te verklaren uit het ontbreken van een vaste liniëring, deels uit het verschil in omvang van de klausen: bladzijden met lange klausen verliezen minder ruimte aan persoonsaanduidingen en toneelaanwijzingen, die tussen de klausen staan. Meermalen is de dialoog opgebouwd uit halve versregels, soms zelfs uit nog kleinere delen: die versdelen kunnen op zichzelf een syntactische eenheid vormen, maar dikwijls zijn het onderdelen van een zin of vormen ze samen een grotere syntactische eenheid. Gewoonlijk begint de afschrijver zulke versdelen als nieuwe schrijfregel aan de kantlijn en vult hij de onbeschreven rest van de regel aan met stippen. Enige malen echter zet hij twee versdelen, die afzonderlijke klausen vormen, op één schrijfregel, gescheiden door een aantal stippen. Een en ander levert voor de telling van het totaal aantal tekstregels van het spel een kleine puzzle. Telt men alle tekstregels - dus zonder persoons- of toneelaanwijzingen - van alle bladzijden samen, dan komt men tot een aantal van 639. Onder zijn afschrift deelt Goossen ten Berch echter mee, dat het spel is ‘Lang in dicht / 596 Regulen’. Het verschil is te groot (43) om op rekening van een vertelling, hier en daar, geschoven te | |
[pagina 86]
| |
kunnen worden. De oplossing is ook niet te vinden door de term ‘regulen in dicht’ op te vatten als ‘hele versregels op grond van het rijm’ of door naast elkaar geschreven versdelen afzonderlijk te tellen. De tweede methode biedt in het geheel geen uitkomst. Slechts in 22 gevallen plaatst de afschrijver versdelen die tot verschillende klausen behoren, met enige gestippelde tussenruimte, naast elkaar op dezelfde schrijfregel. Telt men daar nog bij de 8 halve verzen van het dubbelrondeel, dan zou men de 596 ‘regulen in dicht’ met 30 kunnen vermeerderen, maar blijft men nog 13 beneden het genoemde aantal van 639. Maar ook al zou men door afzonderlijke telling van zulke naast elkaar geplaatste korte klausen het getal 596 kunnen bereiken, dan nog moet men bedenken, dat men het getal 639 met hetzelfde aantal zou moeten vermeerderen, want 639 geeft aan het getal schrijfregels volgens de werkelijke situatie in het handschrift. Ook de eerstgenoemde methode voert niet tot het gewenste doel. Telt men namelijk telkens twee halve verzen (of kleinere delen) die in het handschrift ieder een aparte schrijfregel in beslag nemen, maar samen één vers vormen op grond van de rijmstructuur, samen voor één regel ‘in dicht’, dan komt men uit op 565 regels, d.w.z. 31 regels minder dan de afschrijver opgeeft. Uit de tellingen in andere hss. van ten Berch is trouwens af te leiden, dat hij doorgaans de halfgevulde schrijfregels meetelt voor een volle regel ‘in dicht’. Nu zou men kunnen veronderstellen, dat de afschrijver de mededeling dat de tekst uit 596 regelen ‘in dicht’ bestaat, klakkeloos uit zijn voorbeeld heeft overgenomen. Daarvoor lijkt te pleiten, dat ten Berch in dit handschrift niet, zoals hij in andere handschriften wel regelmatig doet, aan de kantlijn de honderdtallen heeft genoteerd. Maar door deze onderstelling verschuift men slechts de moeilijkheid. Want hoe heeft dan de schrijver van dat voorbeeld geteld? Rekent men, om nog een poging te wagen, halve verzen die met ‘binnenrijm’ mee functioneren in de rijmstructuur wel voor een hele regel in tegenstelling tot de halve verzen die niet eindigen op een binnenrijm, dan stijgt het aantal regels ‘in | |
[pagina 87]
| |
dicht’ met 15; voegt men daar nog de 8 regels van het dubbelrijm bij, dan wordt de optelsom: 564 + 15 + 8 = 587 regels, d.w.z. 9 beneden het gegeven aantal van 596. Hoe men het wendt of keert, het getal 596 blijkt onjuist te zijn. De enige oplossing lijkt mij dan ook, dat de telling wel door ten Berch zelf is verricht, maar dat hij per abuis één hele bladzijde van 43 regels heeft overgeslagen: daarvoor komen in aanmerking fol. 143 r en 145 r. De verstekst van het spel is met een vlotte hand geschreven in lopend gotisch schrift. Ter onderscheiding daarvan gebruikte echter de afschrijver voor bijzondere elementen om en in de eigenlijke speeltekst het latijnse of humanistische cursieve schrift. Daarin zijn namelijk geschreven: de namen van de personages in de lijst vóór het spel en boven de klausen (niet echter de daaraan toegevoegde aanwijzingen voor type en kleding); de toneelaanwijzingen en andere opmerkingen in de kantlijn of tussen de klausen; het onderschrift en de ondertekening; en tenslotte soms ook de namen van personen in de speeltekst, speciaal als ze voor het eerst optreden of worden aangesproken. Hoofdletters worden toegepast aan het begin van iedere klaus, ook als deze uit gedeelten van verzen bestaat en als de syntactische structuur doorloopt van de ene spreker op de andere. Dit geldt zowel voor de gevallen, waar de halve verzen naast elkaar op de regel staan geschreven, als wanneer beide delen aan de kantlijn beginnen. De tweede en volgende regels van een zelfde klaus beginnen echter met een kleine letter aan de kantlijn, ook al is de klaus opgebouwd uit enkele onverbonden syntactische eenheden. Toneelaanwijzingen beginnen met een hoofdletter. Doorgaans vangen ook de eigennamen met een hoofdletter aan; buiten de tekst altijd, in de tekst is de afschrijver niet consequent: namen van goden en godinnen zijn met kleine beginletters geschreven (b.v. venus, cupido in vs. 25, 34, 35 etc.), eigennamen van personen uit het spel hebben gewoonlijk een hoofdletter in de speeltekst, ook namen die uit verhalen zijn geciteerd, zoals Eurialus en Lucretija (vs. 75). De namen van de personages in de lijst vóór het spel zijn met een | |
[pagina 88]
| |
verdikte hoofdletter geschreven; ook de cijfers voor die namen zijn met een dikke pen aangezet. Afkortingen komen zelden voor in de speeltekst, worden nu en dan gebruikt in de toneelaanwijzingen tussen de klausen, maar zijn veelvuldig in de persoonsaanduidingen boven de klausen. Het meest gebruikte afkortingsteken is ~ boven het slot van het afgekorte woord ter aanduiding van n, er, de, mus, soms ook bij weglating van een groot deel van een eigennaam: genegentheyt. Overigens wordt het afkortingsteken zelden toegepast bij verkorting van eigennamen, die op onregelmatige wijze worden afgekort tot op één lettergreep; b.v. voor ‘Poetelijck geest’: Poetelijck, Poetel., Poetl., Poetly.; of voor ‘Sinnelijcke genegentheyt’: Sinnelijcke, Sinnelijck, Sinlijcke, Sinlijck, Sinnlicke, Sinlick, Sinnly., Sinly., Sinnl., Sinl., Sinnel., Siñelijcke geneg.͂- Van leestekens in moderne zin maakt de afschrijver geen gebruik. De punt wordt meermalen toegepast achter een afkorting, dikwijls ontbreekt hij ook daar. Regelmatig hanteert Goossen ten Berch echter de schuin-verticale dubbele streep, soms ook de enkele. De dubbele streep scheidt de twee delen van het dubbele rijm, b.v. vs. 34: bloet // soet - goet // doet - behoet // moet - spoet // vroet; vs. 61 gemoeyt // gaen - gebloeyt // staen. Ook het binnenrijm wordt gewoonlijk door een verticale streep van de tweede vershelft gescheiden, b.v. vs. 86/87 Mijn amoreus hert moet daer in verblijen - met melodijen // die ongrondelijck // sijn; vs. 31 Tsus laet ons achter desen meij gaen onhier duycken - so sullen wy gebruycken // sijnder herten verstant. Dit teken is ook toegepast in de lijst van personages achter de eigennamen en soms, als er bij naast elkaar op één regel geplaatste klausen, die slechts uit een versdeel bestaan, geen ruimte genoeg overblijft voor enkele stippen. Overigens wordt nu en dan de enkele schuin-verticale streep gehanteerd om twee syntactische eenheden van elkaar te scheiden. Zo in vs. 55 na een enjambement: Mijn brengende dangier // als niet is hier
die liefste / want lieffs presentie prijs ick meest.
| |
[pagina 89]
| |
vs. 184: Certeyn ick sal
dus wil ick gaen / Venus geeff my goet geval.
Soms echter is de ‘pauze’ in de zin slechts licht of markeert het teken, naar het lijkt, niet anders dan het midden van het vierheffige vers, b.v. vs. 68: Ick bid u cesseert ghij / van al uwe clachten.
of vs. 164 Al quamen alle gooden tot uwer subjectien
van boven met reflecktien // vuijt Juijpiters throon
sy sonder gemaecken / noch geen so schoon.
Tenslotte is de enkele streep concurrent van de dubbele ter aanwijzing van binnen- of dubbelrijm; b.v. vs. 249-256 (waar strepen met verschillende functie voorkomen): Th.
U lamentatije // maeckt turbatie
in mijn maechdelijck herte reijnne
ist so / ghij segt / schoon bloeyende statije
so is mijn woort een recreatije
maer in swerrelts natije // ist nu gemeijn
datmen liefflijck schijn / thoont met jonsten cleijn.
P.
O lieff / liever geen / dan ghij niet alleijn.
Dikwijls, maar onregelmatig, zet de afschrijver of mogelijk een latere gebruiker van de tekst tussen de klausen in de kantlijn een schuin-horizontaal streepje: soms doet hij het een hele bladzij achtereen tussen alle klausen, korte of lange, dan weer gebeurt het op een bladzijde onregelmatig, zonder dat er een aanwijsbare reden voor is, soms ook ontbreken de strepen over een of meer pagina's vrijwel geheel. Wanneer twee of drie korte klausen naast elkaar op de schrijfregel staan, geven soms de cijfers 1,2 bij de namen van de personages boven de tekst de volgorde aan; staan er drie naast elkaar in een dialoog van twee personen (de sinnekens) dan is de aanduiding 1,2,1; in enkele gevallen echter ontbreken de cijfers. | |
[pagina 90]
| |
De toneelaanwijzingen staan bijna altijd voor de kantlijn; ook een enkele andersoortige opmerking: zie de kritische commentaar. De aanwijzing voor de tooch staat tussen de klausen (vs. 461/62). Voor enkele onderstrepingen, doorhalingen en fouten in het handschrift zie de kritische aantekeningen onder de tekst. Eenmaal geeft de afschrijver met een + aan dat een halve regel die hij naast de vorige halve regel op één lijn heeft geschreven, er onder behoorde geschreven te zijn tegen de kantlijn (vs. 339 a en b). Tenslotte een opmerking over de ondertekening van het handschrift en de mogelijke herkomst van het spel. Onder het afschrift heeft de afschrijver zijn naam vermeld, met zijn zinspreuk ‘schout list en erch’. Deze ondertekening geldt eigenlijk niet alleen voor dit spel, maar voor het hele boek, waarvan deze tekst het laatste handschrift vormt. Voor de oorspronkelijke auteur geeft het handschrift geen aanwijzing. Wel blijkt uit de laatste versregel, dat het spel overgenomen is van de Amsterdamse kamer de ‘Egelantier’, die de zinspreuk ‘In Liefde bloeyende’ voerde: Van ons egelantierkens die noch eerst groeijen.
En bij de opening van het spel, na het dubbel rondeel, zegt Sinnelijcke genegenheijt: Wij doen den minnaers in minnen bloeijen,
wat als variant op de zinspreuk in de mond van het sinneken een ironische, dubbelzinnige betekenis heeft, in verband waarmee dan ook ‘liefde’ vervangen is door ‘minne’. Tenslotte zou ook nog de vermelding van de ‘egelantier’ door de Amoureuse in vs. 50 als een zinspeling op een kamer beschouwd kunnen worden. De vraag kan gesteld worden, of het spel ook voor de Amsterdamse kamer is geschreven, en wanneer. De Vooys heeft verondersteld dat het spel van Zuidnederlandse herkomst is, vanwege de zuidelijke taal en stijl. Dan zou het ten behoeve van | |
[pagina 91]
| |
de Amsterdamse kamer afgeschreven moeten zijn. Dat is denkbaar, maar niet zeker. Er voor pleit, dat de slotregel van het spel na het achtregelige eindrondeel staat en zowel vanwege de syntactische vorm als vanwege het rijm de indruk van een toevoegsel maakt: ‘van ons egelantierkens’ is ten opzichte van ‘ons’ in de vorige regel wat vreemd verbonden, de zin kan met ‘moeijen’ aan het eind van het vorige vers zonder bezwaar eindigen. Bovendien is het rijmwoord van de laatste versregel ‘groeijen’ hetzelfde woord als waarmee vs. 562 eindigt; dat is niet fraai en daarom verdacht, hoewel op zichzelf het afsluiten van het 8-regelige rondeel met een negende regel, die rijmt op de achtste, niet ongewoon is. Men zou dus kunnen veronderstellen dat de slotregel afkomstig is van de afschrijver, die het spel ten behoeve van zijn Amsterdamse kamer zou overgeschreven hebben van een Zuidnederlands voorbeeld. Moeilijker is dan echter vs. 9 na het openingsrondeel te verklaren: ook die regel rijmt op de laatste regel van het rondeel, zoals gewoon is na een openingsrondeel. Deze regel maakt niet bepaald de indruk later ingevoegd te zijn. Ook de zinspeling in vs. 50 heeft niet het karakter van een later invoegsel. Tenslotte kan men opmerken dat het spel met zijn grondmotief over de ware geestelijke liefde en zijn tooch volkomen past bij zinspreuk en blazoen van de Amsterdamse kamer. De mogelijkheid dat het spel voor de Amsterdamse kamer geschreven is, kan dus niet zonder meer van de hand worden gewezen. De auteur zou dan eventueel van Zuidnederlandse afkomst kunnen zijn of althans goed op de hoogte van de gangbare, sterk Zuidnederlands gekleurde rederijkerstaalGa naar voetnoot1. Wat de tijd van ontstaan of afschrijving van het Amsterdamse spel betreft, wijst Mevrouw Ellerbroek-Fortuin in navolging van Kalff op de aanwijzing ‘die noch eerst groeijen’ in de slotregel: dat zou kunnen doelen op de beginperiode van de Amsterdamse kamer. Het jaar van oprichting is echter niet bekend; de berichten daarover van latere schrijvers zijn vaag; | |
[pagina 92]
| |
mogelijk bestond echter de kamer reeds aan het eind van de 15e eeuw (± 1496); wellicht slaat de officiële vermelding uit 1518 op de Egelantier. Zo komt Mevr. E. tot de datering in ‘het eerste kwart van de 16e eeuw’Ga naar voetnoot1. Is het spel inderdaad van een Zuidnederlander overgenomen met toepassing op de Egelantier, dan kan het ouder zijn dan Mevr. E. onderstelt; trouwens, wanneer de kamer al bestond in 1496, kan de zinspeling in het slot ook nog op een vroegere tijd betrekking hebben, dus omstreeks 1500, terwijl het ontstaan van het spel dan wel in het laatste kwart van de 15e eeuw gesteld kan worden. Wat de inhoud en strekking betreft kan dat heel wel: de sfeer is rooms, er is niets dat wijst op reformatorische opvattingen in de nieuwe tijd; de zinspeling op het verhaal van Eurialus en Lucretia wijst ook op het einde van de 15e eeuwGa naar voetnoot2. |
|