Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw
(1965)–Matthijs de Castelein, Anoniem Piramus en Thisbe– Auteursrechtelijk beschermd7. SamenvattingUit onze analyses en vergelijkend onderzoek is gebleken dat met behulp van het tot nog toe gebruikte materiaal nog niet alle aanvankelijk gestelde vragen beslissend kunnen worden beantwoord. Wel zijn er enkele positieve resultaten uit te voorschijn gekomen. Daarom is het aan het slot van onze uiteen-zetting gewenst de conclusies nog even beknopt te formuleren, zodat blijkt wat als vaststaand en wat als minder zeker of als hypothese moet worden beschouwd.
1e. Zonder twijfel kan de Bible des poètes, zowel voor de allegorie als voor het drama aangemerkt worden als de bron, waaruit De Castelein heeft geput. Zelfs kan men door zijn drama te toetsen aan die bron zijn werkwijze nauwkeurig vaststellen. Bij de samenstelling van zijn spel heeft hij het verhaal van Waleys, die een samenvatting van die tekst uit de Ovide Moralisé heeft gegeven ter vervanging van het sobere verslag van Ovidius' verhaal door Berchorius, op de voet gevolgd. De monologen en de dialogen uit zijn bron heeft hij vertalenderwijze overgenomen, hier en daar ten behoeve van de voortgang van het spel met eigen toevoegingen uitgebreid. Epische aanwijzingen voor monologen heeft hij als uitgangspunt genomen | |
[pagina 77]
| |
voor een eigen spreektekst; andere onmisbare epische schakels heeft hij in scène gezet. De sinnekenstonelen gebruikt hij volgens de techniek van het rederijkersdrama voor situatietekening, commentaar en verwerking van voor het verband noodzakelijke gegevens die niet in de gewone scènes zijn opgenomen. Deze sinnekens geven als demonen van het bedrog aan de gang van zaken een bijzonder tragisch accent. Behalve die acht sinnekenstonelen zijn de volgende scènes min of meer eigen werk: het gesprek tussen Piramus en Thisbe, waarin zij, bewust geworden van hun liefde, afspreken hun verhouding te verheimelijken (3); het gebed van Thisbe's moeder tot Vesta, gevolgd door het gesprek met de kamenier (5); de dialoog tussen Piramus en zijn vader (7); het gesprek tussen kamenier en Thisbe, uitgebreid door het opkomen van Thisbe's moeder (8); de eerste klacht van Piramus, gevolgd door zijn gebed tot Venus (10); eerste klacht van Thisbe met het vinden van de scheur (11); de monoloog van T. op weg naar Ninus' graf (16); idem bij dat graf (17); de monoloog van Piramus onder weg (19). In de scènes 12, 14, 20 en 21 zijn dan de monologen en dialogen van de Bible des poètes verwerkt, terwijl in de 23e scène de allegorische toepassing door de ouders is ontvouwd overeenkomstig de bron.
2e. De Moralité nouvelle gaat eveneens zelfstandig terug op de tekst van de Bible des poètes, maar de auteur gedraagt zich vrijer ten opzichte van zijn bron dan De Castelein. Origineel zijn de scènes van de bergier en de bergière; eigen werk zijn ook de klachten van Pyramus en Thisbe vóór het vinden van de spleet; het gebed aan Venus, de scène na het ontdekken van de spleet waarin de afspraak wordt gemaakt; het vervolg sluit zich in vrije bewerking aan bij de tekst van de bron, evenals de allegorie die het herderspaar in de mond gelegd wordt.
3e. De overeenkomsten tussen De Castelein's drama en de Moralité die niet te verklaren zijn uit de gemeenschappelijke bron, zijn te vaag en te gering om op grond daarvan directe samenhang te bepleiten. Als men dit toch meent te mogen doen, | |
[pagina 78]
| |
is afhankelijkheid van de Moralité t.o.v. De Castelein meer waarschijnlijk dan omgekeerd.
4e. Het Haarlemse spel vertegenwoordigt een andere stof-relatie tot Ovidius dan dat van De Castelein en de franse Moralité. Mogelijk heeft de auteur rechtstreeks naar Ovidius gewerkt, met aanvulling uit andere teksten dan tot de groep van de Ovide Moralisé behoren, eventueel uit het verhaal van Potter en, - maar dat is minder waarschijnlijk -, uit dat van de twee kinderen. In dit opzicht is het bronnenonderzoek nog niet voltooid.
5e. Er is geen dwingende reden om een nauwere relatie tussen het spel van De Castelein en de Haarlemse satire aan te nemen. Integendeel, structuur, inhoud, stijl en strekking, maar ook de aanwijsbaarheid van onderling verschillende bronnen wijzen op wederzijdse onafhankelijkheid.
6e. Er zijn ook geen overtuigende argumenten te halen uit een zekere overeenkomst in structuur van het franse en van het Haarlemse spel, om onderlinge afhankelijkheid aan te nemen.
7e. Over de chronologische volgorde van de drie drama's is geen zekerheid te geven. Vermoedelijk is dat van De Castelein een jeugdwerk, uit omstreeks 1515. De onderstelling, dat het Haarlemse spel dateert uit de beginjaren van de Kamer ‘In Liefde Bloeyende’ (± 1518) is niet onaannemelijk. Wanneer bovendien de veronderstelling, dat het van Zuidnederlandse herkomst is, waar mocht zijn, kan het nog enige jaren ouder zijn dan 1518. Veel tijdverschil zou er dan tussen de beide middelnederlandse spelen niet bestaan. Eventueel zouden dan beide spelen hun oorsprong te danken kunnen hebben aan een gelijktijdige opdracht aan verschillende kamers of auteurs, om op het thema van het Piramus en Thisbe-verhaal een spel te componeren voor een of andere wedstrijd of landjuweel. Overigens acht ik de Zuidnederlandse oorsprong van het Haarlemse spel niet noodzakelijk, ook al is de taal niet HollandsGa naar voetnoot1. | |
[pagina 79]
| |
Het thema van Christus' liefde tastbaar in zijn sterven aan het kruis, is een aantrekkelijk gegeven voor de kamer ‘In Liefde Bloeyende’. Het auteurschap van Colijn van Rijssele is niet waarschijnlijk. De door Picot opgegeven datering van de franse Moralité (± 1535) heb ik niet nader onderzocht. Is die datering juist, dan maakt zij het nog minder waarschijnlijk, dat de Moralité een bron of de aanleiding voor het schrijven van het Haarlemse spel zou zijn geweest.
8e. De hypothese dat het spel van De Castelein eigenlijk bedoeld is als volksboek, is niet waarschijnlijk, gezien de aard van de proloog die de opvoering van een spel aankondigt, gezien ook de afsluiting van het spel door de spelers met een gebruikelijke bescheidenheidsformule en gezien het feit, dat de proza-opschriften boven de scènes een secundair karakter hebben ten opzichte van de dramatische tekst. Evenmin aanvaardbaar is de suggestie, dat de dialogen en monologen van De Castelein de bewerking zouden zijn van een tevoren reeds bestaand volksboek, alleen al, omdat onbetwistbaar vaststaat dat voor dit drama de Bible des poètes de grondtekst heeft geleverd. Het drama is niet alleen ongetwijfeld geschreven om gespeeld te worden, maar is waarschijnlijk ook opgevoerd; daarna is het dan ingedeeld in hoofdstukken (= scènes) die voorzien zijn van opschriften en prentjes om uitgegeven te worden als leesboek, vermoedelijk door een ander dan de auteur zelf.
Een nader onderzoek van de hele Piramus en Thisbe-literatuur mede in verband met gegevens uit de beeldende kunst, kan misschien meer licht brengen in nog onopgehelderde kwesties betreffende sommige epische en allegorische details en de historische relaties tussen de literaire produkten op dit thema in verschillende talen. | |
[pagina 81]
| |
|