Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw
(1965)–Matthijs de Castelein, Anoniem Piramus en Thisbe– Auteursrechtelijk beschermd6. Verband tussen de dramatische en epische tekstenNu wij onmiskenbaar de directe bron van de allegorische toepassing door De Castelein hebben kunnen aanwijzen, komt met te meer twijfel de vraag op, of hij in zijn dramatische bewerking van de stof wel zo zelfstandig is geweest, als het bij een vergelijking van de twee middelnederlandse rederijkersspelen lijkt. Zoals bij de analyse der spelen reeds is betoogd, verschillen deze naar inhoud en dramatische compositie zo diepgaand, dat de onderstelling, als zou De Castelein een herbewerking van de stof via het Noordnederlandse spel hebben gegeven, of omgekeerd, als zou het Noordnederlandse spel een navolging of bewerking zijn van het Zuidnederlandse, weinig waarschijnlijk is. Evenmin acht ik het standpunt van Mak aanvaardbaar, die in de franse Moralité nouvelle de eigenlijke bron van De Casteleins drama wil zien. Toch citeert Luc. Debaene die opvatting nog als mogelijk in zijn boek over de Nederlandse VolksboekenGa naar voetnoot1, maar hij oppert zelf ook een andere mogelijkheid, nl. dat De Casteleins drama de bewerking zou zijn van een verloren gegane Nederlandse prozaroman uit circa 1515-1520, op het | |
[pagina 51]
| |
bestaan waarvan Vives in zijn De institutione foeminae Christianae (1523) schijnt te zinspelen. Voor de suggestie van Debaene spreekt de vorm, waarin De Casteleins drama is gepubliceerd, nl. in boekvorm met prentjes en ingedeeld door samenvattende prozatoelichtingen. Maar de gegevens, waarop deze theorie is gebaseerd, zijn ongetwijfeld onjuist geïnterpreteerdGa naar voetnoot1. We weten niet wanneer De Castelein zijn spel heeft geschreven, aangenomen dat hij werkelijk de auteur is; ook niet of de overgeleverde vorm gelijk is aan de oorspronkelijk door hem gemaakte. De Castelein stierf in 1550; in zijn Const van Rhetoriken die kort voordien, waarschijnlijk in 1548, was voltooid, zinspeelt hij op zijn ‘bouck van Piraem en Thisbe’Ga naar voetnoot2. De oudst gedateerde uitgave is die uit Gent van 1573; de ongedateerde anonieme uitgave uit Antwerpen gaat volgens Debaene misschien op 1540 terug. Maar wie kan de mogelijkheid ontstrijden dat De Castelein, de dichter van vele minneliederen, dit spel over de liefde reeds veel eerder geschreven heeft, wellicht in zijn jeugd, misschien dus ± 1510-1520? Vermoedelijk heeft er nog een oudere druk bestaan, zoals uiteengezet wordt op blz. 97 vlgg., zodat de zinspeling van Vives, die geen auteur noemt, op dit leesdrama van De Castelein zou kunnen slaan. Maar wat hebben we aan al deze min of meer vernuftige hypothesen, vóór dat de tastbare gegevens in hun onderlinge samenhang zijn onderzocht? Dat hebben Mevr. Ellerbroek-Fortuin en De Vooys niet gedaan, noch Debaene, noch Mak. Alvorens we het recht hebben zelf nieuwe hypothesen op te stellen, zullen we zoveel mogelijk die achterstand moeten inhalen.
a. De onderstelling van Mak nodigt uit tot een vergelijking van de Moralité nouvelle met het drama van De Castelein. Het verschil tussen beide is bijna even groot als tussen het Haarlemse spel en dat van De Castelein. Het franse spelletje, dat slechts 634 regels telt, is heel eenvoudig van opzet. Er treden | |
[pagina 52]
| |
maar vier personen op: behalve de twee hoofdpersonen van het verhaal een bergier en een bergière. Dit herderspaar, dat in zekere opzichten te vergelijken is met de sinnekensfiguren in de nederlandse spelen, plaatst het hoofdthema in een wat frivool erotische sfeer, geeft het luchthartig tegenspel en zorgt tevens voor inleiding en commentaar. Het drama opent dan ook met een herdersscène. Bergier en bergière zingen daarin de lof van de liefde, die in haar ware kracht gedemonstreerd wordt in de geschiedenis van Piramus en Thisbe. Ze geven een zeer beknopt exposé van de situatie, en keuren het verraad van de ‘desloyal serviteur’ af, evenals de negatieve houding der ouders. Merkwaardig is dat ze het zo voorstellen, dat Piramus en Thisbe elkaar reeds regelmatig ontmoet hadden bij Ninus' graf, onder de moerbeiboom, de ideale plaats voor minnekozerijen. Zelf zijn ze hier ook gekomen om in de open natuur te picknicken en in vrijheid van de liefde te genieten, zulks in tegenstelling tot Piramus en Thisbe die het heimelijk moeten doen. Het tweede tafreel verplaatst ons naar de stad, waar in simultaan toneel de van elkaar gescheiden gelieven Piramus en Thisbe zichtbaar zijn. Ieder beklaagt afzonderlijk zijn verdriet over de onbereikbaarheid van de ander, waarvan boze tongen de schuld hebben. De eenheid van de scène blijkt uit de combinatie van de verzen tot coupletten, zò dat de slotregel van iedere claus (= couplet) de beginregel vormt voor de volgende claus (= couplet, rijm aab aab b c b c). Daarop volgt in andere versstructuur Piramus' gebed tot Venus, doorkruist door de ontdekking van de spleet in de muur door Thisbe, die daarin de gesp van haar ceintuur steekt als liefdesteken voor Piramus. Als deze, teruggekeerd in zijn kamer, dat symbool ontdekt, ontwikkelt zich een bijzonder aardig tafreel aan weerszijden van de scheidsmuur, eindigend met de afspraak elkaar, om nieuw verraad te voorkomen, heimelijk 's nachts te ontmoeten op de bekende plaats. Intussen keren we vóór de avond naar die idyllische plek terug, waar de herder en het herderinnetje na de maaltijd hun zinnelijk liefdesspel spelen, eten van de witte moerbeien en drinken uit de bron. Maar als het donker invalt, | |
[pagina 53]
| |
trekken ze zich terug ‘hors du meurier’ uit vrees voor de ‘aspre et dangereux lyon’ die hier 's avonds regelmatig komt drinken. Dan is het toneel vrij voor het hoofdgebeuren: Thisbe nadert, na een lange dag van verlangen, de afgesproken plaats, zint in afwachting op de komst van Piramus op ‘quelque finesse pour le brocarder’ - ziet de leeuw, vlucht in het struikgewas en verliest haar hoofddoek. Piramus komt in gedachten aanlopen, vindt de bebloede doek, barst in klachten uit en doodt zich. Thisbe keert terug, vindt de stervende Piramus die nog enkele woorden zegt. Daarop doorsteekt ook Thisbe zich. In het slottafreel vinden de bergier en bergière de dode gelieven en geven de bekende allegorische interpretatie. Leggen we nu het spel van De Castelein naast deze Moralité, dan is er weinig aanleiding in de laatste de eigenlijke bron voor het eerste te zien. In de Moralité ontbreekt de dramatische bewerking van alles wat aan de klachten van de gescheiden gelieven voorafgaat. Dan zouden we moeten aannemen, dat De Castelein al die elementen, die in het verhaal van Ovidius niet voorkomen en ten dele in de inleidende dialoog van de bergier en bergière slechts vaag zijn aangestipt, zelfstandig heeft ontwikkeld. Maar het is nauwelijks denkbaar, dat hij bijvoorbeeld uit de enkele uitroep van de bergier ‘o le desloyal serviteur qui revella l'amour loyalle’, gevolgd door de woorden van de bergière ‘Ce fut ung faulx interpreteur, qui eut la bouche desloyalle’ kon afleiden, dat een knecht van Thisbe's vader de geheime liefde van de tot volwassenheid opgegroeide kinderen ontdekt had en dit aan Thisbe's moeder had meegedeeld. Evenzo staat het met andere onderdelen, afgezien van het feit dat allerlei details in de Moralité niet genoemd worden. De inleiding van de Moralité geeft veeleer de indruk, dat haar beknopte affectieve zinspelingen voor de toeschouwers als goede verstaanders voldoende zijn geweest om zich de bekende epische situatie te herinneren. Er moet dus een verhaal bekend zijn geweest, dat van de voorgeschiedenis van de Piramus en Thisbe-tragedie bij Ninus' graf veel meer werk had gemaakt dan de oorspronkelijke dichter, Ovidius. En dat is ook inderdaad het geval. | |
[pagina 54]
| |
b. Aan dat verhaal zijn niet adequaat de uiterst beknopte samenvatting in de Gesta romanorum en het wat uitvoeriger exposé in het Reductorium morale. Het moet wel zijn het zeer uitvoerige verhaal met de vele lyrisch-sentimentele monologen en de dialogen uit de oudfranse Ovide moralisé, gebaseerd op de oude epische tekst uit de 12e eeuw. Daar vindt men reeds al die elementen, die in Ovidius nog niet voorkomen en bij De Castelein deel uitmaken van de dramatische structuur: de typering van de bevriende families van aanzienlijke huize, het kinderspel, de eerst onbewuste verliefdheid, het verraad van de dienaar, de reactie van de moeder en haar opdracht aan de kamenier, de groei tot volwassenheid na een leeftijd van 15 jaar, de afzonderlijke klachten, Piramus' gebed in de tempel van Venus, Thisbe's ontdekking van de spleet en het gebruik van de gordelgesp, de uitvoerige dialogen voor en bij de afspraak, onheil aankondigende details bij het verlaten van huis en stad, het maanlicht, de amandelboom, het door bloed vertroebelde water. En toch is deze tekst niet de directe bron van De Casteleins drama, zoals ik aanvankelijk veronderstelde. Zorgvuldige vergelijking van beide teksten gaf vrijwel nergens in woordkeus of zinswending zodanige overeenstemming, dat die conclusie aannemelijk was. Twijfel wekte echter vooral de dikwijls radicaal andere inhoud van Piramus' en Thisbe's monologen en dialogen. Tegen mijn verwachting vond ik tenslotte de directe bron in het franse verhaal van de Bible des poètes. Dat ik dit in eerste instantie niet voor waarschijnlijk had gehouden, is begrijpelijk uit de overweging, dat de franse tekst van Thomas Waleys te boek staat als een vertaling van de latijnse tekst uit het Reductorium van Berchorius, wat voor de allegorische toepassing inderdaad klopt. En aangezien de latijnse verhaaltekst van Berchorius wegens zijn beknoptheid als bron niet in aanmerking kwam, verwachtte ik dit ook niet voor de franse tekst van Waleys. Bovendien was die tekst niet direct voorhanden. Picot citeert in zijn inleiding op de Moralité nouvelle namelijk wel de allegorie uit de Bible des poètes, maar niet de epische | |
[pagina 55]
| |
tekst die daaraan voorafgaat. Hij spreekt trouwens helemaal niet over de bron van het dramatisch gedeelte van de Moralité nouvelle. Daardoor heeft Mak zich waarschijnlijk laten verleiden, om voetstoots aan te nemen, dat de Moralité, die hij immers als De Casteleins bron voor de allegorie beschouwde, ook de bron voor diens spel was geweest. Uit een fotokopie van de Bible des poètes uit de Bibliothèque nationale van Parijs bleek echter de epische tekst van Waleys, in tegenstelling met de allegorie, geen vertaling van Berchorius te zijn, maar een samenvatting van de Ovide Moralisé, hetzij door Waleys zelf gemaakt, hetzij van elders door hem overgenomen. Dat De Castelein zowel voor zijn allegorisch slot als voor zijn eigenlijke drama de Bible des poètes heeft gebruikt, geeft achteraf gezien de meest eenvoudige, natuurlijke oplossing. Dat dit onbetwijfelbaar het geval is, kan bewezen worden uit talloze overeenkomsten, niet slechts in episch dramatische details maar in inhoud van monologen en dialogen en vooral in gedachte en zinswendingen. Met enkele sprekende voorbeelden moge ik dat hier duidelijk maken. In de zesde scène van De Casteleins drama verbiedt de vader van Piramus zijn zoon nader contact met Thisbe. Dit motief komt niet voor in de Ovide Moralisé. Blijkbaar heeft De Castelein hier gewerkt volgens de beknopte aanwijzing van de Bible des poètes: ‘Et pareillement le père de Pyramus luy deffendit quil nallast en lieu ou Thisbe fut’. In de dertiende scène komen de gelieven tenslotte tot de bekende afspraak voor hun ontmoeting bij Ninus' graf. In de Ovide Moralisé gaat het initiatief daartoe uit van Thisbe, in het drama van De Castelein echter komt het voorstel van Piramus, zulks in overeenstemming met de gang van zaken in het verhaal van de Bible des poètes. Merkwaardig is ook de situatie in de negende scène. Bij De Castelein uit Piramus zijn verdriet over de onbereikbaarheid van Thisbe in een lange monoloog, gevolgd door een gebed in de tempel van Venus. Hij heeft hier een weer epische mede- | |
[pagina 56]
| |
deling (zonder directe rede) van de Bible zelfstandig uitgewerkt. In de Ovide Moralisé wordt de klagende Piramus in hetzelfde verhaalverband wel sprekend ingevoerd, het gebed tot Venus echter ontbreekt. Dat De Castelein ook voor zijn klacht van Piramus niet de tekst van de Ovide Moralisé voor ogen heeft gehad, blijkt uit de totaal andere vorm en inhoud. Merkwaardigerwijs geeft ook de franse Moralité nouvelle een gebed tot Venus, eveneens volgens de aanwijzing van de Bible des poètes. Maar de nederlandse en de franse dichter hebben kennelijk onafhankelijk van elkaar het gegeven thema uitgewerkt; de franse tekst kort en sober in 14 regels, de nederlandse uitvoerig lyrisch in 50 regels met refrein. Tenslotte een voorbeeld van treffende tekstovereenkomsten tussen Bible en De Castelein, als de laatste een directe rede van zijn bron in eigen vertaalvorm overneemt in de negentiende scène, waar Piramus de bebloede doek van zijn geliefde gevonden heeft: Bible:
Hee tres souverain dieu que ce cueuvrechief
me represente oultrageuse douleur a mon cueur.
De Cast.:
O Suverain God / wat droever courage
Wat grooter verdriet / wat swaerder quellagie
Ic midts dit hooftcleet int herte lade!
Bible:
Hee beste enragee et sauvage comment fus
tu tant oultrageuse et hardie que tu as
mamie occis.
De Cast.:
O beeste verwoet uut wilder bosscage!
Hoe waerdy so stout bi dijnre oultrage
Mijn lief te doodene sonder ghenade?
Bible:
Helas quel dommaige de vous ma tres doulce
amye tisbe / et tout cecy a este par moy que
toute seule et par nuit vous ay icy fait venir.
De Cast.:
Eylaes / wat iammer / ach God / wat schade
Eest van u Thysbe / noyt geen so groot!
Dwelc al toe coemt bi mijnen rade,
Dat ic u alleene in de nacht dus spade
Hier ter fonteynen te comene gheboot.
Bible:
O toy lion devouree las viens avant et
si me occis. Tu as beu son sang ou estoit
sa doulce et debonnaire ame. Or viens le
mien boire / si coucherons tous deux en ung cercueil.
| |
[pagina 57]
| |
De Cast.:
O leeu / die haer brochte inden noot,
Sughende tbloet der soetster figuere
Waer bi huer siele van tlichame vloot,
Coemt sughet tmijne tot in die doot!
So hebben wi tsamen een sepulture ...
Mij dunkt, dat we uit de te berde gebrachte gegevens, die intussen met vele vermeerderd kunnen worden, zonder bezwaar mogen afleiden, dat de voornaamste en meest directe bron van De Castelein de Bible des poètes is geweest. De vraag kan dan echter nog gesteld worden, of hij alleen hieruit geput heeftGa naar voetnoot1. c. In de eerste plaats: zijn er geen directe relaties tussen De Casteleins drama en de franse Moralité nouvelle? Bij het overwegen van die kwestie kunnen we vooropstellen, dat het franse spel zonder twijfel ook rechtstreeks geput heeft uit de Bible des poètes. Dat bleek reeds duidelijk uit de allegorische toepassing. Het ligt voor de hand, dat evenals we bij De Castelein hebben geconstateerd, de franse dichter zijn stof voor allegorie én drama uit dezelfde algemeen bekende bron heeft ontleend. Hij doet het echter met veel grotere vrijheid dan De Castelein. Ten eerste laat hij een gedeelte van de stof ongebruikt: het spel begint met de klachten van de gescheiden gelieven; van de jeugdperiode en het verbod der ouders wordt geen werk gemaakt en de verklikker is slechts zijdelings genoemd. Maar bepaalde motieven, die niet op Ovidius teruggaan, doch wel in het excerpt van de Ovide Moralisé door Waleys in de Bible des poètes voorkomen, heeft de franse toneelschrijver wel benut: de klachten der gelieven, Piramus' gebed tot Venus, de ontdekking van de spleet door Thisbe met het ceintuurmotief, de afspraak op voorstel van Piramus, de overpeinzing van Thisbe op de marmersteen in afwachting van Piramus. Hoewel hij op deze punten de tekst van zijn bron met grote vrijheid hanteert, herkent men gemakkelijk vele woorden en wendingen, ook al staan ze niet altijd op de overeenkomstige plaats in het verband. Als voorbeeld citeer ik, evenals bij de vergelijking tussen de | |
[pagina 58]
| |
tekst van De Castelein en de Bible des poètes de klacht van Piramus over de doodgewaande Thisbe. Men kan dan tevens zien, dat de franse schrijver en De Castelein ieder op eigen wijze de brontekst hebben gebruikt; De Castelein levert een vertaling, de franse dichter een bewerking: Bible des poètes:
Hee tres souverain dieu que ce cueuvrechief
me represente oultrageuse douleur a mon cueur.
Moralité nouvelle:
Ce couvre chef me represente
Desconfiture merveilleuse.
Bible:
Hee beste enragee et sauvage comment fus tu tant
oultrageuse et hardie que tu as mamie occis.
Mor.:
Beste enraigee, fiere et hydeuse
Perverse, cruelle, despite
Tu est bien des haultz dieux mauldicte!
Helas quel dommaige de vous ma tres doulce amye tisbe/
Bible:
et tout cecy a este par moy que toute seule et par
nuit vous ay icy fait venir.
Mor.:
C'est par moy qui t'ay faict venir
Nuyctement dessoubz ce meurier.
Bible:
O toy lion qui devouree las viens avant et si me occis.
Tu a beu son sang ou estoit sa doulce et debonnaire ame.
Or viens le mien boire / si coucherons tous deux en
ung cercueil.
Mor.:
O lyon trescruel et fier
Qui as beu le sang de m'amye
Vien vers le meurier, je te prie;
Vien moy devorer, je le veux,
Sans esperance ne confort,
Affin que dedans ung cerceuil
Soyons tous deux après la mort.
Cognois tu point que tu as tort
D'avoir occis sa devote ame
Qui oncques ne pensa nul blasme?
Bible:
O tres doulce amys que ne fus ie a vostre mort / si
fusse mort avec vous. Amye puis que vous estes morte
pour mon amour / bien est raison ne pour lamour
de vous ie recoive mort / car sans vous ne veuil
ne ne puis vivre.
Mor.:
Ha, coeur courtoys, plaisant et doulx,
Puisqu'il faut que mouriez pour moy,
Je mourray pour l'amour de vous,
| |
[pagina 59]
| |
Car onc ne senty tel esmoy.
Je suis contrainct a dure loy.
Puisqu'Attropos assault vous livre
Après vous je ne veulx plus vivre.
Bible:
Hee mourier mourier droit dessoubz toy fut leure
assignee. Et tu as consenty la destruction et la mort
de celle qui vivoit au monde sans pareille. Bien dois
estre nomme arbre de tristesse et de mortelle douleur.
Mor.:
Ha meurier, en mal perverty,
Soubz toy fut l'assignation,
Et as faulcement consenty
De m'amye la destruction!
On te doibt en conclusion
Appeler arbre de tristesse.
Soubz toy meurt la fleur de noblesse.
Puisque m'amye est dessoubz toy
Morte, c'est raison que icy meure.
Bible:
Je prie au souverain dieu que pour la douleur que
soubz toy sera advenue / car puisque celle qui me
faisoit vivre y est morte / ie y defineray quil y
vueille demonstrer tel miracle dont memoire
en puist estre perpetuellement.
Mor.:
Aux dieux ie prie devottement
Qu'i soit perpetuellement
Memoyre de ce cas icy,
Et qu'on cognoisse evidemment
La mort de l'amoureux transsy!
Al is het uit deze vergelijking duidelijk dat de beide dramaturgen ieder zelfstandig de aangeboden tekst hebben verwerkt, er zijn enkele plaatsen waar toch even het vermoeden van een zekere onderlinge afhankelijkheid opkomt, speciaal in die gedeelten, waar de Bible des poètes niet het gegeven motief heeft uitgewerkt. Heel zwak is, zoals ik in ander verband reeds even heb aangestipt, de overeenkomst in Piramus' gebed tot VenusGa naar voetnoot1. De Bible geeft hiervoor de volgende aanwijzing: ‘(il) se coucha dessus une pierre de marbre et la commenca son oraison priant a la deesse quelle luy voulsist consentir que briefvement peust | |
[pagina 60]
| |
parler a tisbee samie qui dautre part enclose estoit ...’ In de Moralité nouvelle bidt Piramus aldus: Venus dame de reconfort,
De m'amours guidon et baniere,
Tu cognois qu' Amours per effort
Veult mettre mon corps en la biere
Et que Tisbee, m'amye chere,
Ne peulx veoir en ma volenté
Veu que d'onneur est tresoriere.
Donne un peu de joye singuliere
A mon cueur qui est tourmenté
Or suis je icy en orphanté,
S'il ne te plaist me faire grace
Affin que je soye exempté
De mort, je me suis presenté
A deux genoux devant ta face.
De Castelein heeft op deze plaats een kunstig refrein gebouwd, bestaande uit vier strofen, met de stokregel: Heur corts te sprekene verleent mi gracie - een dichte aansluiting bij de grondtekst. De eerste strofe echter doet, niet in woorden, maar misschien wel in gedachte denken aan de Moralité: O Venus minjoot, glorieuse divijne,
Met herten devoot, met drouven aenschijne
Doe ic mijn bede ...
Des wijser poeten reyn dissiplijne
Metten planeten / wijsen u tsijne
Ter vijfster stede, ...
Amoreuse goddinnelijcke moghenthede
Dalendighe onlede
Mijns swaer verlanghens sent corte spacie:
Dabsencie van Tisbee doet mi onvrede ...
Ghy kent de sede
Hoe ic begheere reyn conversacie:
Heur corts te sprekene verleent mi gracie.
En aan deze strofe ging vooraf: O Venus, versocht / boven alle goddinnen
Van jonghe sinnen
In vierigher minnen
| |
[pagina 61]
| |
Devotelic commic thuwen temple binnen,
Op desen maerbersteen knielende voort:
Amoreuse goddinne, mijn bede anhoort!
Iets opvallender is mogelijk de overeenkomst in de volgende scène als Piramus zich terugtrekt in zijn kamer (vóór het ontdekken van de gesp in de spleet). De Bible des poètes vermeldt: ‘Quant piramus revint a lostel il sen entra en sa chambre quil ferma / car il se vouloit celer.’ De overeenkomende plaats in de Moralité luidt: Toutesfoys je me veulx retraire
En ma chambre secrettement
Pour plaindre mon dueil ordinaire
En lamentant piteusement.
De Castelein laat Piramus hier zeggen: Te mijnder camere ic binnen steppe.
De duere sluyt ick ende wil alleene zijn
My absenterende ende voor tghemene schijn
Deckende secretelic mijn swaer ghetruer ...
De overeenkomst kan toevallig zijn, maar de parallellie van secrettement en secretelic is wel eigenaardig; ook de omschrijving van de reden waarom hij zich terugtrekt, vertoont tegenover hetgeen de grondtekst zegt (‘car il se vouloit celer’) merkwaardige overeenkomst, nl. om ongezien te treuren. Het meest frappeert echter de overeenkomst in de monoloog van Piramus als hij op weg is naar het afgesproken rendez-vous. De Bible ‘des poètes is daar zeer kort: ‘Puis dillec se partit et piramus tantost vint apres celle voie que vit aux rais de la lune le cueuvre-chief blanchoier, etc.’ Maar in de beide dramatische teksten verheugt Piramus zich op de verwachte ontmoeting: Moralité:
Je veoiray ennuyct face a face
Tisbee la gente damoyselle,
Car elle est si fort en ma grace
Que je ne puis vivre sans elle.
Amours me tienent en tutelle
| |
[pagina 62]
| |
Ung hault faict me font entreprendre,
Et si cuyde que la tresbelle
Soit soubz le meurier pour m'attendre.
De Castelein:
Ach, dits mijnder sielen een verblijden
Daer alle mijn lijden bi is ghedaen!
O ghenoeghelic wech int opelic gaen,
Hoe sal ic u (saen) ghenoech zijn quijte
Om te siene te mijnen appetijte
Met grooten jolijte mijn liefste vercorene?
Naer mijn grey noyt schoonder gheborene
Die als die verlorene / heeft lanc termijn
Absent van mijns ghesichte ghezijn ...
O maechdelic schijn van reynder natuere,
Schoon Thysbe / nu sallic soet van coluere
Sien dijn figuere / ende comen ter sprake
Ter fonteynen tonsen ghemake:
Hoe merkwaardig de overeenstemming in woorden op de geciteerde plaatsen, - en meer heb ik niet kunnen vinden -, ook moge zijn, op deze toch zwakke gronden durf ik geen stelling van afhankelijkheid van de een of de ander te bouwen. De overeenkomsten kunnen toevallig zijn, voortvloeiend uit de door de epische tekst gesuggereerde situatie of uit de meest voor de hand liggende psychologische voorstelling van de ten tonele gevoerde personen. Mocht men toch hier een onderlinge relatie tussen de teksten vermoeden, dan zou ik eerder geneigd zijn de dichter van de Moralité nouvelle dan De Castelein van navolging te verdenken. Immers, we hebben gezien dat de laatste, wanneer hij zijn hoofdbron kan volgen, zich nauw aansluit bij zijn voorbeeld. De dichter van de Moralité echter distancieert zich daarvan gemakkelijk zoals ook nog verder kan blijken als men de scène aan weerszijden van de muur vergelijkt met het origineel in de Bible des poètes. Bij de vergelijking van de geciteerde plaatsen zou men dan ook eerder bij navolging aan de werkwijze van de franse dan aan de nederlandse dichter denken. Die conclusie zou ook overeenkomen met de onderstelling dat De Castelein zijn liefdesspel reeds in zijn jeugdperiode (1510-20) geschreven heeft, terwijl de Moralité omstreeks 1535 is gedateerd. | |
[pagina 63]
| |
d. In de tweede plaats kom ik thans terug op de vraag, die feitelijk het uitgangspunt van mijn hele betoog heeft gevormd: is er generlei relatie tussen de twee nederlandse rederijkersspelen? Daarbij herinner ik aan de reeds geformuleerde verschillen in structuur, stof en strekking tussen die drama's, en releveer hier dan in het bijzonder de schijnbaar weinig spectaculaire maar in werkelijkheid toch wel karakteristieke details als: het houden van slechts één gesprek aan weerszijden van de muur, het initiatief van Thisbe bij de afspraak, de ontmoeting in de vroege morgen in plaats van 's avonds of 's nachts, het ontbreken van Thisbe's overpeinzing op Ninus' graf, speciaal het motief van ‘iets grappigs’ voor P. te verzinnen, het verschijnen van een leeuwin in plaats van een leeuw, het niet meer spreken van Piramus als hij bij de terugkeer van Thisbe voor het laatst de ogen opslaat, en de toepassing van het meimotief. Tenslotte kan daar nog aan toegevoegd worden, dat in de inleidende dialoog tussen Poetelyck Gheest en de Amoureuse niet slechts gezegd wordt, dat de geschiedenis zich afspeelt in Babilonië, maar dat daarbij de naam van de koningin Semiramis genoemd wordt. Deze details kunnen, gecombineerd, wellicht enig uitsluitsel geven over de richting waarin de bron die de dichter van het Haarlemse spel heeft gebruikt, te zoeken is. Al kan ik die bron niet met zekerheid aanwijzen, van belang is toch dat verschillende van de genoemde elementen, al of niet overeenkomend met de tekst van Ovidius, ook voorkomen in de middelnederlandse epische teksten. Zij geven aanleiding tot de volgende opmerkingen.
1. Het enscèneren van slechts één gesprek aan weerszijden van de muur, in tegenstelling met De Castelein, de Bible des poètes en de Ovide Moralisé, kan men misschien op rekening willen schuiven van de behoefte aan bekorting binnen het dramatisch kader, waarin het in feite gaat om de bekering van de Amoureuse. Ook in de beknopte dramatische enscènering van de Moralité vindt maar één zo'n gesprek plaats. Maar aan de andere kant | |
[pagina 64]
| |
kan opgemerkt worden, dat deze voorstelling overeenkomt met het verhaal van Ovidius zelf. Daar wordt wel eerst gezegd, dat er herhaaldelijk contact via de spleet plaats vindt, maar alleen het gesprek waarin de afspraak voor het rendez-vous bij Ninus' graf wordt gemaakt, wordt uitvoeriger belicht. Daarmee komt overeen de uitspraak van Piramus in het Haarlemse spel vóór de afspraak: ‘Dus wil ick gaen, Venus geeff mij goet geval / aen de splete, daer myn liefste lief pleecht te komen.’ Ook hier is dus regelmatig contact in de gegeven situatie begrepen, zonder beschrijving van de ontdekking van de spleet. Dienovereenkomstig is tot op zekere hoogte ook de gang van zaken bij Potter, die echter op dit punt zeer beknopt te werk gaat en eigenaardige afwijkingen van Ovidius vertoont: het contact komt niet via een spleet in de muur, maar via een getralied venstertje, zoals in de geschiedenis van Beatrijs, tot stand en de gesprekken worden niet overdag maar 's nachts gehoudenGa naar voetnoot1. In het middelnederlandse verhaal ‘Van tween kinderen’ komt ook één gesprek voor, waarin echter de ontdekking van de spleet door Thisbe en de daarop volgende afspraak gecombineerd zijn, dezelfde situatie als in de Moralité nouvelle. De voorstelling van zaken in het Haarlemse spel komt dus in dit geval het meest overeen met Ovidius zelf.
2. Intussen kan die beperking tot één beslissend gesprek in verband staan met een tweede eigenaardigheid: de ontmoeting in de morgen. Merkwaardigerwijs vindt men dat ook in de Gesta Romanorum: sed puella locum juveni extra civitatem assignavit, ad quem puella mane perrexit, in quo loco fuit fons aque. Dezelfde bijzonderheid geeft nu het verhaal van Potter: Op een tijt sy noch versaemden / voer dat veynster, daer sy raemden / ende overdroghen mit malcanderen / dat sy te samen wouden wanderen / des morghens vro buten der stede / om te meren horen vrede / tot ene fonteyne die daer stont / in enen bossche van bloemen bont / also alst was in sMeyes tijt. / Des morghens vro des zeker sijt / also als hair verlanghede zeer / was Thysbes vroe in de weer / ende meynde Piramus wair voir. | |
[pagina 65]
| |
Deze opvallende afwijking van Ovidius, die ook niet voorkomt in de andere middelnederlandse verhaaltekst, is begrijpelijk door een verwarrende vereenvoudiging van de oorspronkelijke gegevens: bij Ovidius wordt eerst verteld, dat geregeld contact door de spleet plaats vindt, dan dat op zekere morgen de bekende afspraak wordt gemaakt en daarna dat dan in de late avond bij maanlicht de gelieven afzonderlijk op weg gaan naar de afgesproken plaats. Zodoende vindt men in de Ovide Moralisé een eerste, door de auteur illustratief bedoeld, en door de spelers emotioneel afgebroken gesprek na de ontdekking van de spleet; dan volgt terugkeer op dezelfde plek in de morgen, waarbij de bekende afspraak wordt gemaakt voor de avond; evenzo in de Bible des poètes, en bij De Castelein. Maar bij de reducering van dit gecompliceerd gegeven tot één gesprek bij de spleet of het venster, wordt nu de vrije ontmoeting bij de moerbeiboom geprojecteerd op de tijd van het tweede gesprek in de morgen. In de Moralité nouvelle en het verhaal van de twee kinderen is de andere mogelijkheid gevolgd: één gesprek door de spleet 's morgens vroeg en handhaving van de ontmoeting 's avonds. De overeenstemming echter tussen het Haarlemse spel, Potter en de Gesta Romanorum kan welhaast niet toevallig zijn: zij vertegenwoordigen blijkbaar een andere traditie dan de groep van de Ovide Moralisé.
3. Wellicht hangt met deze tijdsverschuiving naar de morgen weer samen de derde nieuwigheid, het zeker later ingevoerde meimotief. Ook Potter spreekt van ‘in sMeyes tijt’ en van ‘enen bossche van bloemen bont’. Dat dit meimotief met het liefdesmotief werd gecombineerd, is in de middeleeuwse erotische literatuur heel begrijpelijk. Reeds in één van de pseudo-ovidiaanse gedichten komt het om de hoek kijkenGa naar voetnoot1. De dichter van het Haarlemse spel heeft dat motief nog wat meer plaats gegeven, zoals paste in het coloriet van zijn satire op de wereldse erotiek. Ook De Castelein heeft wel een natuurmotief toe- | |
[pagina 66]
| |
gepast, maar hij handhaaft de nachtelijke sfeer in zijn tafereel. Op zichzelf is zijn detaillering in Piramus' monoloog, als hij op weg is naar de moerbeiboom, merkwaardig genoeg om hier te citeren: Hoe schoone, hoe lieffelic ende hoe juechdelic,
Hoe genoegelic, playsant en vruechdelic
Soetluchtich, duechdelic is desen nacht!
Elc bloemken vol bedauwigher dracht
So vriendelic lacht om versolasen.
Den wint van zuiden int lievelic blasen
Conijnen en hasen / en andere dieren,
Voghelen, visschen van alle manieren
Nu int versieren (doet) vruecht ghedincken.
Die mane sie ic claer lustich blincken.
Die sterrekens quincken aent firmament.
Alle eertsche vruchten staen hier ontrent
Soo aerdich, so jent aen allen siden.
Ook Thisbe had tevoren haar vreugde in natuur-lyriek geuit. Zoals reeds gezegd, bewijst de overeenstemming op dit punt nog geen verband tussen de twee spelen.
4. Het optreden van een leeuwin is in overeenstemming met Ovidius' leaena; de latijnse tekst van Berchorius, die om andere redenen ook duidelijk rechtstreeks uit het vierde boek van de Metamorphosen geput heeft, - vermeldt eveneens een vrouwelijk dier: Et ecce leaena sitim desporitura praedictum venit ad fontem. Deze traditie handhaaft ook Potter: ‘Als sy bijder fonteynen quam / uuten woude dat sy vernam / ene lewinne comende daer / ende nam den fonteynen waer.’ Tenslotte spreekt het verhaal van de twee kinderen ook van een liebaerdinne. Daartegenover staan dan met een mannelijk dier: Ovide Moralisé, Bible des poètes, Moralité nouvelle, Gesta Romanorum (leo) en ook De Castelein. Hoogst merkwaardig echter is, dat in de proloog voor De Casteleins spel wel sprake is van een leeuwin, in tegenstelling dus met de tekst van het spel, die in overeenstemming is met de bron. Wellicht geeft deze inconsequentie het recht te ver- | |
[pagina 67]
| |
onderstellen, dat de proloog niet origineel is, maar bij het in druk geven, mogelijk door een ander dan de auteur, is toegevoegd. Feitelijk is trouwens die proloog ook overbodig, want in de eerste scène geven de sinnekens een exposé van de situatie, nauwkeuriger en uitvoeriger volgens de gegevens uit de bron, dan de proloog doet. Die proloogschrijver moet dan uit andere bron op de hoogte zijn geweest van de oorspronkelijke voorstelling van Ovidius. In dit verband kan nog worden opgemerkt, dat zoals nader in hoofdstuk II zal worden aangetoond, de prozateksten boven de scènes in het boekje van De Castelein later zijn toegevoegdGa naar voetnoot1. Het zijn geen vertalingen uit de Bible des poètes, maar samenvattingen van de inhoud der scènes, die kennelijk achteraf gemaakt zijn. Dat ontzenuwt mede de opvatting van Debaene, als zouden we met de bewerking van een bestaand volksboek te maken hebben, een opvatting die reeds door Penon was gesuggereerd. Vermoedelijk is het andersom: van het reeds bestaande drama van De Castelein is vanwege de aantrekkelijke en geliefde stof een ‘volksboek’ gemaakt met plaatjes en opschriften. De proloog stamt waarschijnlijk van een of andere opvoering. Opmerkelijk is in verband daarmee dat het spel eindigt met een zinspeling op de Brugse kamer ‘De drie Sanctinnen’: En bid gods geest om eeuwich gewinnen vruecht
Door zijn gratie ende drie santinnen duecht.
De Castelein had betrekkingen tot de kamers van Oudenaarde. Heeft hij wellicht het spel voor een der Oudenaardse kamers geschreven, het is daarom nog niet uitgesloten, dat het ook door een andere kamer is opgevoerdGa naar voetnoot2.
5. Merkwaardig is voorts, dat de voorstelling in het Haarlemse spel betreffende het initiatief van Thisbe bij het aanwijzen van de plaats van ontmoeting, in tegenstelling met de Ovide | |
[pagina 68]
| |
Moralisé, de Bible des poètes, De Castelein en de Moralité, overeenkomt met de summiere aanwijzing in de Gesta Romanorum, blijkens het citaat dat reeds onder punt 2 is gegeven. In dit opzicht stemmen de Haarlemse dichter en Potter nu weer niet overeen. Potter houdt zich hier aan Ovidius, die geen van beide gelieven het initiatief verleent: ‘Voer dat veynster daer sy raemden / ende overdroghen mit malcanderen, dat sy ....’ Evenzo in het verhaal van de twee kinderen: ‘Daer gheloofden dese twee ... emmer te comene bi nachte’.
6. Wat nu de zaak in dit verband nog weer gecompliceerder maakt, is nog een ander facet van het gesprek bij de spleet. In het Haarlemse spel aarzelt namelijk Thisbe aan de aandrang van Piramus om elkaar in vrijheid te ontmoeten, voetstoots toe te geven, uit vrees voor het verlies van haar eer; deels lijkt het even gebrek aan vertrouwen in haar minnaar, deels vrees voor verspieders en kwaadsprekers. Door de antwoorden van Piramus overtuigd, noemt ze dan echter zelf de plaats van samenkomst. Die aarzeling van een meisje vóór een intiem rendez-vous, een bekend motief in liefdesverhalen, ontbreekt in alle genoemde teksten, behalve in het verhaal van de twee kinderen. Daar wordt het accent zelfs zeer sterk gelegd op de argwaan ten opzichte van de bedoeling van de minnaar door Thisbe's woorden: ‘Ontgingic met u bi nachte / als ghi uwen wille hadde ghedaen / misscien ghi liet mi dan gaen.’ Vreemd is het dus, dat het Haarlemse spel met geen van de andere teksten volkomen overeenkomt - in één opzicht echter slechts met de Gesta (initiatief van Thisbe), in ander opzicht slechts met het verhaal van de twee kinderen (aarzeling).
7. Wanneer Thisbe eerder bij de bron is aangekomen dan Piramus, zet zij zich neer onder de boom. Bij Ovidius verschijnt dan onmiddellijk de leeuwin. In de Ovide Moralisé zit ze op de ‘marmeren’ tombe enkele ogenblikken te overpeinzen hoe ze Piramus vermaken zal met iets grappigs. Datzelfde motief is aanwezig in de Bible des poètes, bij De Castelein | |
[pagina 69]
| |
(vs. 1214 vlgg.) en in de Moralité nouvelle. Maar er is geen spoor daarvan in het Haarlemse stuk, noch bij Potter, noch bij het verhaal van de twee kinderen.
8. Daarentegen bestaat er weer slechts overeenkomst tussen Potter en de Haarlemse dichter in het zelfverwijt dat beide gelieven zich maken over de dood van de ander. Het zelfverwijt van Piramus staat in vrijwel alle andere teksten: Ovidius, Ovide Moralisé, Bible des poètes, De Castelein, Moralité nouvelle; evenzo in het verhaal van de twee kinderen. Potter echter laat ook Thisbe van haar kant uitroepen: ‘Die liefste die gy my ghewairt / die is ghestorven op deser vaert / by mijnre schult.’ En in het Haarlemse spel zegt ze: ... ‘dies werd ick wel aen dit stuck geware, dat hij door mij is gecomen int sterven swaere / wanende dat ick was vanden dieren verbeten! ... O versteent hert hoe condij geweeten / u lieff om uwen wille leggende doot / ghij en hadt van ancxste an stucken gespleten? ... / Dat gheeft mij immers wonder groot. / O Piramus, sijdij om mijnen wille gecomen in de doot?’ De nadruk die de Haarlemse dichter op dit motief legt, is te verklaren uit de strekking van het spel: Christus stierf voor de mens, zonder dat deze er besef van had: hoe kunt gij, amoureuze wereldminnaar, zo kortzichtig en ongevoelig zijn? Maar de principiële overeenkomst tussen dit spel van sinne en Potters verhaal tegenover alle andere teksten, plaatst ons weer voor de mysterieuze vraag, waaruit die overeenstemming te verklaren is.
9. Tenslotte wijs ik hier nog op de sterfscène van Piramus: bij Ovidius slaat hij slechts de ogen voor het laatst op, als hij de teruggekeerde Thisbe hoort spreken. Dat is ook de voorstelling bij de middelnederlandse poëtische verhalen en het Haarlemse spel. Maar in de Ovide Moralisé, De Bible des poètes, de Moralité en De Castelein spreekt hij in enkele woorden zijn verbazing uit over de ‘herleving’ van Thisbe, waarop hij sterft.
Tot welke gevolgtrekkingen voeren ons nu de genoemde overeenkomsten en verschillen? In ieder geval is wel duidelijk | |
[pagina 70]
| |
dat niet alle middeleeuwse voorstellingen van de liefdestragedie van Piramus en Thisbe uitmonden in de Ovide Moralisé of diens voortekst. Er is aan de ene kant een lijn die van de 12e-eeuwse franse sentimentele novelle, de voorganger van de eigenlijke 15e-eeuwse Ovide Moralisé, via de Bible des poètes naar De Castelein en de franse dramaturg loopt. Daarnaast bestaan eenvoudiger en zuiverder tradities, die nu en dan op Ovidius zelf schijnen terug te grijpen, maar waarin toch enkele jongere motieven zijn binnengedrongen. Zonder dat men kan zeggen dat die tweede groep een homogeen geheel vormt, kunnen we vaststellen dat de Haarlemse dramatische bewerking aan die kant staat. Daarmee is de kloof tussen het spel van De Castelein en het Noordnederlandse spel nog vergroot. Misschien heeft de Haarlemse dichter het verhaal van Potter wel gekend en tot op zekere hoogte gebruikt: zeven van de negen genoemde eigenaardigheden treft men ook aan bij Potter. Toch is diens verhaal dan niet zijn enige of eigenlijke bron. Daarvoor zijn er te opvallende verschillen; b.v. het getralied venstertje, en de spelonk waarin Thisbe schuilt inplaats van in een bosje of onder een amandelboom. Sterk is de indruk dat de Haarlemse dichter tevens Ovidius zelf heeft geraadpleegd. Een aanwijzing daarvoor is het vermelden van Semiramis, een naam die in geen van de andere teksten voorkomt. Ook zegt Poetelyck Gheest in vs. 103 uitdrukkelijk, dat hij wat poetelijcks zal laten zien ‘So Nazo int vierde boeck beschreven heeft / van Metamorphosis’ en in vs. 139 vermelden ook de sinnekens nogmaals de oorspronkelijke dichter bij name: ‘'t Heeft wel ghebleecken / naer dat Ovidius, der minnen meester, claerlyck beschrijft.’ Op zichzelf zegt deze bronvermelding misschien niet zo veel. Ook De Castelein zegt namelijk in vs. 115-116 dat het verhaal ‘vanden Poeet Ovidio beschreven (is) / Int vierde boeck Methamorphoseos gheseyt.’ Zo'n opgave kan best uit de tweede hand zijn. Maar de vermelding van de bijnaam Nazo door de Haarlemse dichter is enigszins opvallend en de wijze | |
[pagina 71]
| |
waarop hij zijn verwijzing formuleert, lijkt misschien wat meer persoonlijk. Verder zou de omschrijving van de schoonheid van Thisbe door Piramus in vs. 153: ‘Binnen Orienten en is figuerlijck/ figuere noch zo schoon noch oock zo puerlyck / puere als Thisbe’ - wel eens de directe weerslag kunnen zijn van de tekst van Ovidius: ‘Pyramus et Thisbe, iuvenum pulcherrimus alter / Altera, quas Oriens habuit, praelata puellis’. Vergelijk ook vs. 219 in het Haarlemse spel: ‘Tis de schoonste man van Orienten.’ Maar vooral geeft de vrije, niet aan allerlei latere detailleringen gebonden voorstellingen de indruk van een eigen selecterende bewerking van de gegevens uit het oorspronkelijke verhaal. Merkwaardig is in dit verband wellicht ook, dat de muur in het Haarlemse spel niet de twee kamers van de gelieven scheidt zoals in de Ovide Moralisé en de daarmee samenhangende tekstengroep, maar blijkbaar de tuinen der belendende huizen. Thisbe is dan ook niet opgesloten in haar kamer, zoals de middeleeuwse traditie sinds de Ovide Moralisé het voorstelt; maar zij gaat ‘spaceren in haer prieelken’. Die aansluiting bij de situering in de erotische literatuur en beeldende kunst was eigenlijk niet goed denkbaar, wanneer de dichter niet los stond van de geijkte voorstelling, dat de heimelijke gesprekken binnenskamers plaatsvonden. Ovidius localiseert die muur verder niet, zodat de dichter van het Haarlemse stuk zich in dit opzicht vrij kon bewegen. Met dat al blijven er dan toch nog eigenaardigheden die niet bij Potter en niet in Ovidius voorkomen, maar die men behalve in het Haarlemse sinnespel, ook bij anderen vindt: het initiatief van Thisbe (Gesta) en haar aarzeling (verhaal v.d. twee kinderen). Tot een zo duidelijke bronaanwijzing als bij het drama van De Castelein mogelijk was, voert dit alles nog niet, vooral ook omdat er geen tastbare tekstovereenkomsten zijn aan te wijzen. Wellicht moet er nog meer materiaal overhoop gehaald worden om een duidelijk beeld van onderlinge verwantschappen te ontwerpen. | |
[pagina 72]
| |
e. Onwillekeurig denkt men hierbij aan de z.g. pseudo-ovidiaanse Piramus en Thisbe-gedichten uit de twaalfde tot de veertiende eeuw. Voor zover mij die bekend zijn, leveren ze echter weinig tastbare resultaten voor het bronnenonderzoek van onze rederijkersspelen op. Ik moet daarbij afgaan op de teksten die Paul Lehmann heeft gepubliceerd in zijn boek over ‘Pseudo-antike Literatur des Mittelalters’ (1927). Daarin drukt hij vier herdichtingen van het Ovidiaanse verhaal af. Het eerste is een 175 versregels tellende bewerking van Matthaeus van Vendôme, uit de tweede helft van de twaalfde eeuw. Hierin omschrijft deze dichter op speels variërende, vaak gekunstelde wijze de motieven van Ovidius, zonder er nieuwe elementen aan toe te voegen. Wel zijn in het begin de hoge kwaliteiten en afkomst der gelieven sterker geaccentueerd dan in het oorspronkelijke gedicht; evenals het feit dat het verbod der ouders (‘parentum’ tegenover ‘patres’ bij Ov.) de liefde hevig stimuleerde. Uitvoeriger (310 verzen) is de parafrase van het gebeuren bij Dietrich, mogelijk een duitse dichter, uit de tweede helft van de twaalfde of de eerste helft van de dertiende eeuw. Opvallend is hierin dat bij de plaats van het rendez-vous wel de moerbeiboom, maar niet de grafheuvel van Ninus wordt genoemd. Nieuw is de nogal omvangrijke aanroep tot Phoebus, om de komst van de begeerde nacht te bespoedigen (vs. 137-147); en voorts de dramatische gebaren van schrik en smart, zowel bij Piramus als bij Thisbe (‘palmis sua pectora tundit,’ vs. 165; vgl. 215-16). Het verhaal wordt besloten met een typisch middeleeuws motief: een peroratie op de niets ontziende dood. Het derde gedicht, 191 versregels, is anoniem en wordt door Lehmann gedateerd in ongeveer dezelfde periode. Merkwaar-digerwijs ontbreekt ook hier de vermelding van Ninus' graf. Verrassend is de lange monoloog van Thisbe als ze bij de moerbeiboom op Piramus wacht (vs. 67-80), en in haar gebed tot de goden en haar roep tot de verlate Piramus het meimotief (met bloemen en nachtegaal) invlecht: ‘Campus habet flores cum gramine multicolores / est arbor plena fructu nec abest | |
[pagina 73]
| |
philomena / Diligit hec prata Venus; hec loca sint tibi grata! / Hic pretiosa thorum dat nobis purpura florum / Dulcis amice, veni!’ Vermeldenswaard is ook het vaarwel van Thisbe aan het slot: ‘Clara, vale, Babilon, miserique, valete, parentes / interitus nostri causam vos esse scientes!’ Te vergelijken daarmee is het ‘adieu-motief’ in het spel van De Castelein in de sterfscène van Piramus (zie vs. 1350 vlgg.)! Die overeenkomst, merkwaardig op zichzelf, kan toch niet op een rechtstreeks verband wijzen. Het meest uitvoerig is wel het vierde, eveneens anonieme en blijkbaar niet goed te dateren gedicht, dat 460 versregels omvat. Kennelijk vertoont het een jongere traditie. Omslachtig is verhaald dat Piramus de enige erfgenaam is van zeer rijke ouders, en welke voortreffelijke eigenschappen hij bezit. Daarbij wordt Ovidius zelf geciteerd. Merkwaardig is de poging tot naamsverklaring: ‘inflammavit eum sic pir virtutis amorque / quod nomen merito Piramus esset ei.’ Daarna volgt een eveneens uitvoerige toelichting op de voortreffelijkheden van Thisbe. Bekende motieven uit de Ovide Moralisé zijn: het spel in de jeugd, de eerste onbewuste genegenheid, het liefdesvuur gestookt door Venus en aangewakkerd door de naburigheid, het spel, de vele ontmoetingen. Op onbekende wijze zijn de ouders echter op de hoogte gekomen; sindsdien staan de gelieven onder controle, bij Piramus is sprake van de ‘cura magistri’, bij Thisbe van een ‘nutrix’. Het verbod gaat uit van de vaders. De spleet geeft mogelijkheid tot heimelijk contact. Het motief van de ontdekking daarvan door Thisbe ontbreekt hier echter nog, evenals dus het gordelmotief. De muur wordt eensdeels verwenst, anderdeels geprezen. Op zekere morgen wordt de afspraak voor de ontmoeting bij Ninus' graf gemaakt. Met enige uitvoerigheid wordt weer beschreven hoe Thisbe het huis verlaat en de stadspoorten open vindt. Een merkwaardige verklaring voor het openstaan van de poorten wordt gegeven in: ‘Tunc etenim sic clara fuit Babilonia per se / sic secura fuit divicisque fluens / sic preclara fuit vicinis urbibus altis / ferret ut hostiles leviter illa minas / Ergo non suevit Babilonia claudere portas.’ En ook het vervolg bevat verschillende details. | |
[pagina 74]
| |
Het heeft echter weinig zin daarop in dit verband verder in te gaan. De vraag, of deze uitvoerige pseudo-ovidiaanse versie, die zich duidelijk onderscheidt van de andere drie genoemde gedichten, op enigerlei wijze verwant is met het oudfranse verhaal in de Ovide Moralisé, is een kwestie die niet meer het onderzoek naar de bronnen van ons Haarlemse spel raaktGa naar voetnoot1. De dichter daarvan heeft zeker niet in die gedetailleerde bewerking van Ovidius zijn bron gevonden, vermoedelijk ook niet in een van die andere drie.
f. Uit het voorgaande bleek een grote mate van zelfstandigheid van de dichter van het Haarlemse toneelspel, die waarschijnlijk niet een bepaalde epische tekst als bron heeft gebruikt, zoals De Castelein. Dat hij motieven van verschillende kant bijeenbracht, zoals ook in zijn allegorie, wordt nog waarschijnlijker uit zijn zinspelingen op andere erotische vertellingen in de scène, waar de sinnekens de Amoreuse voor zich trachten te behouden tegenover de aanval van Poetelyck Gheest (vs. 75 vlgg.). Om te bewijzen dat ‘gheen dinck is soeter’ dan de liefde, herinneren de sinnekens van ‘Eurialus en Lucretija, Aeneas en Dido en Phillus en Demophon’. De laatste twee verhalen kan hij in Potters eerste boek van Der Minnen Loep gelezen hebben, maar het eerste zinspeelt op de beroemde novelle van de Italiaanse auteur, die later paus (Pius II) is geworden: Aeneas Silvius Piccolomini, wiens verhaal dateert uit 1444 (De Duobus Amantibus) en in korte tijd vóór 1500 in vele vertalingen in de Europese landen de ronde deed. Dat de auteur van het Haarlemse spel dit verhaal hier via de sinnekens ironisch aanhaalt, blijkt volkomen duidelijk uit het feit dat het slot van het boek dezelfde ‘spreuk’ bevat als waarmee aan het eind van het spel de sinnekens verdwijnen van het toneel: ‘meer gallen dan honichs’! De sinnekens halen die drie verhalen aan om de liefelijkheid der liefde te betogen: alle drie eindigen met smart en doodGa naar voetnoot2. Dat is de ironie van de auteur. | |
[pagina 75]
| |
g. Bestaat er nu misschien ook een relatie tussen het Haarlemse spel en de Moralité nouvelle, kan men zich tenslotte afvragen. Er is enige overeenkomst. Beide spelen zijn beknopt, ieder ruim 600 regels; beide selecteren de epische gegevens, zodat in de eigenlijke idylle geen andere personen dan Piramus en Thisbe voorkomen, dus geen ouders of bedienden. Wel betrekt de franse dichter meer middeleeuws-traditionele gegevens in zijn dramatische voorstelling dan de Haarlemse auteur, nl. de afzonderlijke klachten vóór het contact, het gebed tot Venus, het vinden van de spleet en het gebruik van de ceintuur; in het franse stuk zijn de gesprekken ook gelocaliseerd in belendende kamers. Maar opvallend daartegenover is in beide spelen de dubbele structuur: spiegelbeeld van de hoofdpersonen, Piramus en Thisbe, is in het franse spel het herderspaar, dat voor het wulps-erotische accent zorgt; in het Noordnederlandse spel doen dat de sinnekens die de erotische hartstochten verbeelden. In het laatste stuk is echter het satirisch-parodiërende karakter van het spiegelbeeld veel duidelijker, in overeenstemming met de hoofd-strekking van het hele drama. Het is moeilijk te beslissen of deze gedeeltelijke overeenkomst aan afhankelijkheid van de een of de ander moet worden toegeschreven, en wie dan de primeur mag worden toegekend. Overeenkomsten in de literaire tekst zijn niet te vinden. De literaire bron van de Moralité staat bovendien vast: dat is de Bible des poètes, waarop het Haarlemse spel zeker niet terug gaat. Maar de gesignaleerde overeenkomsten met het Haarlemse spel vallen daarbuiten; het gaat hier niet om stof of details, maar om opzet en compositie. Het Haarlemse spel is ingewikkelder door het optreden van de Amoureuse en Poetelyck Gheest en de creatie van toneel op het toneel. Maar in die kern is er toch een zekere gelijkheid in structuur, al bemoeien de herder en het herderinnetje zich niet zo intensief met de gelieven van het hoofdspel als de sinnekens dat uiteraard doen. Men zou kunnen opperen, dat het vergeestelijkt-moralistische spel uit Haarlem een persiflerend ‘antwoord’ bedoelt te zijn op het in de grond werelds-zinnelijke spel van de franse dichter, maar dan | |
[pagina 76]
| |
zouden de dateringen herzien moeten worden: handhaaft men die - nl. het Haarlemse spel ± 1518, of nog iets vroeger, het franse spel ± 1535 - dan ligt de verhouding eerder omgekeerd. Het is echter enigszins moeilijk denkbaar, dat de franse dichter in een zo exclusief geestelijk-moralistisch spel, ook al zou dat oorspronkelijk in Zuidnederland ontstaan zijn, aanleiding gevonden heeft tot het schrijven van zijn frivole spel, met hand-having van de allegorische toepassing, terwijl hij dan voor de eigenlijke stof, zowel voor spel als voor allegorie, geput heeft uit een heel andere tekst nl. de Bible des poètes. Deze overwegingen leiden er toe te concluderen, dat de beide spelen toch onafhankelijk van elkaar zijn ontstaan, zodat de structuurover-eenkomsten op toevalligheid of op rederijkerstraditie berusten. |
|