Piramus en Thisbe. Twee rederijkersspelen uit de zestiende eeuw
(1965)–Matthijs de Castelein, Anoniem Piramus en Thisbe– Auteursrechtelijk beschermd2. Hypothesen over de onderlinge samenhangOver die vermeende samenhang zijn verschillende suggesties gedaan. Mevr. Ellerbroek-Fortuin zegt, dat er zoveel overeenkomst tussen beide stukken bestaat, dat ze waarschijnlijk op een gemeenschappelijke bron teruggaan, tenzij we hier met een vroeg werk van De Castelein (die leefde van ± 1488-1550) te doen hebben, dat dan door de rederijker van I.L.Bl. nagevolgd isGa naar voetnoot1. | |
[pagina 29]
| |
Een andere stelling poneerde De Vooys in zijn referaat voor de Kon. Vlaamse Academie over deze kwestie. Daarin herhaalt hij in de eerste plaats, dat het Haarlemse stuk van Zuidnederlandse oorsprong zou zijn, een mening die hij reeds in 1928 had geuit; in aansluiting daarop veronderstelt hij dan, dat De Castelein dit spel gekend heeft en daarin aanleiding gevonden heeft tot zijn bredere uitwerking van dit themaGa naar voetnoot1. Aan deze drie onderstellingen zou men nog twee kunnen toevoegen, zodat vijf mogelijkheden zijn te noemen: 1. beide spelen gaan onafhankelijk van elkaar op dezelfde bron terug - 2. beide zijn van De Castelein, het Haarlemse stuk is gelijk aan of een bewerking van een vroeg stuk van De Castelein - 3. het Haarlemse spel komt uit Zuidnederland en heeft De Castelein tot navolging geprikkeld - 4. het Haarlemse stuk is van een auteur die het grote drama van De Castelein heeft herleid tot zijn korte satire - 5. de twee drama's zijn volkomen onafhankelijk van elkaar en gaan ook niet op dezelfde bron terug. Het is gemakkelijk zulke onderstellingen te opperen, maar minder eenvoudig door concrete argumenten één daarvan aannemelijk te maken. Mevr. Ellerbroek-Fortuin, die zelf een alternatief stelt, biedt noch voor de ene opvatting noch voor de andere enig houvast. Zelfs is niet duidelijk wat zij verstaat onder de term ‘teruggaan op een gemeenschappelijke bron’: bedoelt zij ‘bewerkt naar hetzelfde verhaal’ - of ‘gemaakt naar hetzelfde dramatische voorbeeld?’ En waarin bestaan eigenlijk de vele overeenkomsten tussen beide spelen, waarop ze haar onderstelling bouwt? Ze wijst er geen enkele bij name aan. Het spreekt vanzelf, dat er, wat het grondgegeven betreft, grote overeenkomst bestaat, omdat uiteindelijk het verhaal van Ovidius als oorsprong van de stof op de achtergrond staat. Maar hebben de auteurs uit Ovidius zelf geput of uit een middeleeuwse bewerking in epische vorm, en dan een middelnederlandse, een franse of wellicht een middeleeuws-latijnse tekst? Feitelijk moet men eerst nauwkeurig vergelijken met de Ovidiaanse grondtekst: | |
[pagina 30]
| |
alleen de afwijkingen van dit oorspronkelijk gegeven zijn voor de verdere vergelijking met middeleeuwse teksten van belang. Hebben de beide spelen dezelfde afwijkingen of uitbreidingen, dan kán dit wijzen op een gemeenschappelijke tussenbron of ook op onderlinge afhankelijkheid. Eén van de beslist van Ovidius afwijkende eigenaardigheden is de allegorisch-religieuze toepassing aan het slot. Maar het feit zelf van die allegorisering geeft nog geen enkele aanwijzing voor verwantschap. Het geallegoriseerde Piramus en Thisbe-motief is wijd verbreid in de middeleeuwen, zowel in literaire als in beeldende kunst. Het komt weer op verschillen in de details aan. Dat de allegorische toepassingen in onze twee spelen niet in alle opzichten gelijk zijn, is aan Mevr. Ellerbroek-Fortuin blijkbaar ontgaan. Ze scheert ze grofweg over één kam, vermoedelijk om de verwantschap der spelen te illustreren, als ze van de Noordnederlandse auteur zegt: ‘het is hem in hoofdzaak te doen om de allegorische betekenis: Piramus is Christus, Thisbe de beminde bruyt der cantijcken, enz.’ - en van De Castelein: ‘ook D.C. legt er de symboliek in van Christus aan het kruis, enz.’ Maar op dat ‘enz.’ komt het nu juist aan! Wat de datering der twee stukken betreft, ook daarin schuilt nauwelijks een argument. Het stuk van De Castelein moet vóór 1548 geschreven zijn, als we tenminste mogen aannemen dat De Castelein inderdaad de auteur is op grond van zijn eigen mededeling in zijn Const van Rhetoriken: Met die selve snede / om des ionghers laven /
Dichte ick mijnen bouck van Piraem ende Thisbe.Ga naar voetnoot1
Tegenover de opvatting van W. van Eeghem, dat Edw. de Dene de auteur van het drama zou zijn, blijft dit nog altijd een sterk argument voor het auteurschap van De Castelein, vooral ook als men bedenkt dat dit in eerste instantie anoniem gedrukte ‘drama’ uitgegeven is in de vorm van een soort volksboekGa naar voetnoot2. | |
[pagina 31]
| |
Maar zekerheid bestaat hier niet. Volgens de redenering van Mevr. Ellerbroek-Fortuin zou het Noordnederlandse stuk geplaatst moeten worden in het eerste kwart van de 16e eeuw, op grond van de slotregel: ‘Van ons Egelantierkens, die noch eerst groeyen’, wat zou wijzen op de begintijd van de kamer ‘In Liefde Bloeyende’ die waarschijnlijk voor het eerst officieel vermeld wordt in 1518. Zo geredeneerd zou dus het Haarlemse spel ouder zijn dan dat van De Castelein. Dit zou dan echter zowel aan de hypothese van De Vooys als aan de tweede veronderstelling van Mevr. Ellerbroek steun kunnen geven. Intussen heeft De Vooys in zijn referaat uit 1947 wat meer werk van zijn argumentatie gemaakt, al is zijn weergave van de inhoud der spelen oppervlakkig en op verschillende punten onnauwkeurig. Een duidelijk beeld van de dramatische structuur der spelen krijgt men er niet uit. Wel is De Vooys doordrongen van het algemene feit, dat de spelen sterk verschillen in opzet. Op blz. 9 zegt hij tenminste: ‘De opzet (nl. v.h. Haarlemse stuk) is geheel anders’ en op blz. 11: ‘de samenstelling van het kortere spel is veel beter gemotiveerd dan De Casteleins P. en T.’. Daarmee sluit hij zich kennelijk aan bij mijn betoog in de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden (1944), hoewel hij daarheen niet verwijst. Overigens is zijn betoog toch weinig bevredigend. Zijn enige argument voor de veronderstelling, dat De Castelein gewerkt heeft naar het voorbeeld van het ‘oudere’ Haarlemse spel, dat dan van Zuidnederlandse oorsprong heet te zijn, is feitelijk dat dit kortere spel beter is gecomponeerd: ‘Door aan te nemen, dat het korte spel het oudste is en dat De Casteleyn dit gekend heeft, kan men een aannemelijke verklaring geven van de zwakke zijde van zijn compositie’ (waarmee De Vooys slechts bedoelt: de zwakke samenhang tussen drama en allegorische toepassing!). Merkwaardigerwijze laat hij direct daarop volgen: ‘Daar staat tegenover dat het korte spel dramatisch nog tamelijk onbeholpen is en vooral steunt op de taferelen van de sinnekens, terwijl De Castelein er in geslaagd is door tegenwerkende krachten te doen optreden, de moeder van Thisbe, de vader | |
[pagina 32]
| |
van Pyramus, de dramatische spanning te versterken’. Een weinig overtuigende redenering mijns inziens. De tweede geciteerde zinsnede verzwakt de eerste. Dat het korte spel ‘nog tamelijk onbeholpen is’, kan ik, gezien mijn analyse van dat beknopte, maar technisch knappe stukje, niet overnemen. Zijn tegenstelling tussen de twee spelen wat de dramatische waarde betreft, gaat niet op, omdat hij heterogene dingen vergelijkt. Maar het voornaamste is, dat zijn hoofdargument principieel geen hout snijdt. Waarom moet een zogenaamd zwakkere compositie (d.w.z. samenhang spel - toepassing) gevolg zijn van navolging? Is de omgekeerde stelling, nl. verbetering van die samenhang bij navolging, niet evenzeer, ja wellicht beter verdedigbaar? Daarmee wil ik echter geen pleidooi voor die omgekeerde verhouding beginnen. Zo simplistisch liggen de zaken niet! De analyse heeft ons reeds geleerd, dat de stukken in bepaalde opzichten hemelsbreed verschillen, veel meer dan De Vooys nog besefte. Wanneer hij daartegenover beweert: ‘Toch zijn er punten van overeenkomst, die wel niet toevallig kunnen zijn, vooral de symbolische uitleg aan het slot’, dan verzuimt hij die punten van overeenkomst aan te tonen, behalve dan die van de symbolische toepassing. Maar wat dit laatste aangaat, ziet hij met Mevr. Ellerbroek over het hoofd, dat daarin ook merkwaardige verschillen schuilen. En bovendien beperkt hij zich in dit betoog geheel tot die twee Nederlandse drama's, zonder die in enig verband te brengen met andertalige Piramus en Thisbe-literatuur. |