| |
| |
| |
Ik heb het zelf verzonnen
NA een poosje scheen het lawaai langzamerhand weg te sterven, totdat alles doodstil was; Alice keek weer op, een beetje angstig. Er was niemand te zien en haar eerste gedachte was dat ze het maar gedroomd had van die Leeuw en die Eenhoorn en die rare Kanninefaatse Lopers. Wel lag nog steeds de grote schaal aan haar voeten waarop ze geprobeerd had de pruimentaart te snijden. ‘Dan heb ik dus toch niet gedroomd,’ zei ze bij zichzelf, ‘tenzij we allemaal in dezelfde droom voorkomen. Alleen hoop ik maar dat het mijn droom is en niet die van de Zwarte Koning. Ik hoor niet graag bij de droom van iemand anders’ ging ze voort, nogal bedrukt; ‘ik voel er veel voor om hem wakker te gaan maken, en te zien wat er dan gebeurt!’
Op dit ogenblik werd ze in haar gedachten gestoord door een luid geschreeuw van ‘Ahoy! Ahoy! Schaak!’ en een Ruiter te Paard, gekleed in een ravenzwart harnas kwam op haar aan galopperen en zwaaide een grote knots. Net toen hij haar bereikt had stond het paard plotseling stil: ‘Gij zijt mijn gevangene!’ riep de Ruiter, en viel van zijn paard.
Zo onthutst als ze was, was Alice op dat ogenblik meer bezorgd voor hem dan voor haarzelf, en ze sloeg hem met enige angst gade terwijl hij weer in het zadel klom. Zodra hij daar goed en wel zat begon hij weer:
| |
| |
‘Gij zijt mijn -’ maar toen viel een andere stem hem in de rede:
‘Ahoy! Ahoy! Schaak!’ en Alice keek verbaasd om wie die nieuwe vijand zou zijn.
Ditmaal was het de Witte Ruiter te Paard. Hij reed tot vlak naast Alice en rolde van zijn paard, precies als de Zwarte Ruiter gedaan had; toen klom hij er weer op en de Ruiters zaten elkaar een tijdlang aan te staren zonder een woord te zeggen. Een beetje verbijsterd keek Alice van de een naar de ander.
‘Ze is mijn gevangene, denk daaraan!’ zei de Zwarte Ruiter tenslotte.
‘Ja, maar toen kwam ik haar redden!’ antwoordde de Witte.
‘Goed, dan zullen we om haar moeten vechten,’ zei de Zwarte Ruiter, nam zijn helm (die aan zijn zadel hing en wel wat op een paardenkop leek) en zette hem op.
‘Ge zult ongetwijfeld de Tournooiregels in acht nemen?’ vroeg de Witte Ruiter en zette ook zijn helm op.
‘Natuurlijk, zoals altijd,’ zei de Zwarte Ruiter en toen begonnen ze zo dolzinnig op elkaar los te timmeren dat Alice achter een boom kroop om de slagen te ontlopen.
‘Nu vraag ik me toch af wat de Tournooiregels zijn,’ zei ze bij zich zelf en angstig van achter haar boom loerend sloeg ze het gevecht gade.
‘Eén regel schijnt te zijn, dat, als één Ruiter de ander raakt, hij hem van zijn paard slaat; en als hij
| |
| |
mis slaat, valt hij er zelf af - en een andere regel schijnt te zijn dat ze hun knotsen met allebei hun armen, niet met hun handen vasthouden, precies als Jan Klaassen en Katrijn - wat maken ze toch een
kabaal als ze eraf rollen! Net een hele rij poken die op de haardplaat vallen. En wat zijn die paarden toch mak! Ze laten hen maar vallen en opklimmen alsof ze tafels waren!’
Een andere Tournooiregel, waar Alice niet aan gedacht had, scheen te zijn, dat ze altijd op hun hoofd vielen; en het gevecht eindigde toen ze op die manier
| |
| |
allebei neervielen, naast elkaar. Toen ze weer overeind gekrabbeld waren reikten ze elkaar de hand en daarna klom de Zwarte Ruiter weer op zijn paard en galoppeerde weg.
‘Een schitterende overwinning, vind je niet?’ zei de Witte Ruiter, terwijl hij hijgend naar haar toe kwam.
‘Ik weet het niet,’ zei Alice aarzelend. ‘Ik wil niemands' gevangene zijn. Ik wil Koningin zijn.’
‘Dat kan, maar dan moet je eerst de volgende sloot over,’ zei de Witte Ruiter. ‘Ik zal zorgen dat je veilig en wel het bos doorkomt en dan moet ik weer terug, begrijp je. Dat is het einde van mijn zet.’
‘Heel graag,’ zei Alice. ‘Kan ik u misschien helpen met uw helm?’ Want ze zag wel dat hij het alleen niet klaar kon spelen: het kostte haar moeite, maar tenslotte lukte het haar om hem er uit te sjorren.
‘Zo kan je tenminste weer vrij ademen,’ zei de Ruiter, met zijn beide handen zijn ruige haar achterover strijkend, en keerde zijn vriendelijke gezicht en grote zachte ogen naar Alice. Ze vond, dat ze van haar leven nog nooit zo'n zonderlinge krijgsman gezien had. Hij was gekleed in een blikken harnas, dat hem erg slecht scheen te passen, en hij had een vreemd gevormd spanen kistje over zijn schouder gebonden, ondersteboven en het deksel hing open. Alice stond er stomverbaasd naar te kijken.
‘Ik zie dat je mijn kistje mooi vindt,’ zei de Ruiter vriendelijk. ‘Het is een uitvinding van mezelf - om mijn kleren en boterhammen in te bewaren. Kijk,
| |
| |
| |
| |
ik draag het ondersteboven, dan kan de regen er niet in komen.’
‘Maar, wat er in zit kan er wel uit,’ zei Alice beleefd. ‘Weet u, dat het deksel open is?’
‘Dat wist ik niet,’ zei de Ruiter en zijn gezicht betrok. ‘Dan zal alles er wel uitgevallen zijn! En dan heb ik ook niets meer aan de kist!’ Onder het spreken maakte hij de riemen los en was net op het punt om het kistje in de struiken te gooien, toen hij plotseling een inval kreeg en hij hing het voorzichtig aan een boom. ‘Weet je waarom ik dat doe?’ vroeg hij aan Alice.
Alice schudde haar hoofd.
‘Ik hoop dat de bijen er een nest in komen maken - dan zou ik de honing krijgen.’
‘Maar u heeft al een bijenkorf - of iets dat er op lijkt - aan uw zadel hangen,’ zei Alice.
‘Ja, het is een prima bijenkorf,’ zei de Ruiter ontevreden, ‘een van de beste soort. Maar tot nog toe is er nog geen enkele bij op af gekomen En dat andere ding daar is een muizenval. Ik denk dat de muizen de bijen op een afstand houden - of de bijen de muizen, ik weet het niet precies.’
‘Ik vroeg me al af, waar die muizenval voor diende,’ zei Alice. ‘Ik denk toch niet dat er veel muizen zullen zijn op de rug van uw Paard.’
‘Misschien niet,’ zei de Ruiter; ‘maar als ze komen, wil ik niet dat ze hier zo maar rondlopen.’
‘Kijk,’ ging hij even later verder, ‘je kan net zo goed op alles voorbereid zijn. Daarom heeft het Paard ook die banden met ijzeren punten om zijn poten.’
| |
| |
‘Maar waar zijn die voor?’ vroeg Alice, verschrikkelijk nieuwsgierig.
‘Tegen haaienbeten,’ antwoordde de Ruiter. ‘Het is een uitvinding van mezelf. En help me nu maar eens op mijn paard. Tot het eind van het bos ga ik met je mee - waar is die schotel voor?’
‘Voor de pruimentaart,’ zei Alice.
‘Laten we hem maar meenemen,’ zei de Ruiter. ‘Die kunnen we goed gebruiken als we een pruimentaart vinden. Help me even om hem in deze zak te stoppen.’
Het duurde lang om hem er in te krijgen, hoewel Alice de zak zorgvuldig openhield, want de Ruiter deed het allemaal erg onhandig: de eerste twee of drie keer dat hij het probeerde viel hij er zelf in. ‘Kijk, het past maar net,’ zei hij toen het eindelijk ging; er zitten ook zoveel kaarsen in de zak.’ En hij hing hem aan zijn zadel dat al volgeladen was met bossen peen, poken, tangen en allerlei andere dingen.
‘Je haar zit toch goed vast, hoop ik,’ ging hij voort, terwijl ze op weg gingen.
‘Gewoon, net als anders,’ zei Alice lachend.
‘Dat is eigenlijk niet genoeg,’ zei hij bezorgd. ‘De wind is hier namelijk erg sterk. Zo sterk als boter van zeven.’
‘Heeft u een plan bedacht om te zorgen dat je haar niet afwaait?’ vroeg Alice.
‘Nog niet,’ zei de Ruiter. ‘Maar wel om te zorgen dat het niet afvalt.’
‘Dat zou ik erg graag eens van u horen.’
| |
| |
‘Je neemt eerst een stok die rechtop staat,’ zei de Ruiter. ‘Dan laat je je haar er tegen op klimmen. Nu moet je weten, de reden waarom haar afvalt is omdat het naar beneden hangt. - Er valt nooit iets naar
boven, begrijp je. Ik heb het zelf bedacht. Probeer het maar eens als je wilt’.
Het leek niet zo'n erg plezierig plan, vond Alice en een tijdlang liep ze zwijgend voort en peinsde over het idee, terwijl ze telkens stil hield om de arme Ruiter te helpen, die vast geen goede Ruiter was.
Telkens als het Paard stil hield (en dat gebeurde nogal eens), viel hij er af aan de voorkant; en telkens als het weer voortging (en dat gebeurde dan meestal
| |
| |
nogal plotseling) viel hij er af aan de achterkant. Voor het overige hield hij zich nogal goed, behalve dan dat hij de gewoonte had om er zo nu en dan opzij af te vallen; en, omdat hij dat meestal deed aan de kant waar Alice liep, merkte zij al spoedig, dat ze het beste niet al te dicht bij het Paard kon lopen.
‘U rijdt zeker niet zo heel dikwijls paard,’ waagde ze te zeggen, terwijl ze hem na zijn vijfde valpartij weer in het zadel hielp.
De Ruiter keek heel verbaasd, en zelfs een beetje beledigd bij deze opmerking.
‘Hoe kom je daar bij?’ vroeg hij, terwijl hij zich in het zadel werkte, waarbij hij Alice's haar met zijn ene hand beetpakte omdat hij anders aan de andere kant er weer af zou vallen.
‘Omdat mensen die het dikwijls doen lang zo dikwijls niet vallen.’
‘Ik heb het anders dikwijls genoeg gedaan,’ zei de Ruiter gewichtig: ‘meer dan genoeg!’
Alice wist niets beters te zeggen dan ‘O ja?’, maar ze zei het zo oprecht als ze maar kon. Hierna gingen ze een tijdje zwijgend voort, de Ruiter met zijn ogen dicht en in zich zelf mompelende, terwijl Alice in spanning op de volgende buiteling wachtte.
‘De grote kunst van het paardrijden,’ begon de Ruiter plotseling hardop en terwijl hij sprak zwaaide hij met zijn rechter arm, ‘is in even-’. Hier eindigde zijn zin even plotseling als hij was begonnen, daar de Ruiter als een blok boven op zijn hoofd viel, vlak voor Alice's voeten. Nu was ze toch werkelijk erg geschrok- | |
| |
ken, en, terwijl ze hem opraapte zei ze bezorgd: ‘Toch niets gebroken, hoop ik?’
‘Niets noemenswaards,’ zei de Ruiter, alsof hij er niet om gaf om een stuk of wat botten te breken. ‘De grote kunst van het paardrijden is, zoals ik reeds zei - op de juiste wijze in evenwicht blijven. Kijk zo -’
Hij liet de teugels los en strekte beide armen uit om Alice te laten zien wat hij bedoelde, en dit maal viel hij plat op zijn rug, vlak onder de poten van het Paard.
‘Dikwijls genoeg gedaan,’ herhaalde hij steeds maar terwijl Alice hem weer op de been hielp. ‘Meer dan genoeg!’
‘Dat wordt toch te gek!’ riep Alice, die nu toch haar geduld verloor. ‘U moest een houten paard hebben op wieltjes, dat moest u!’ ‘Lopen die licht?’ vroeg de Ruiter met grote belangstelling, en onder het spreken sloeg hij zijn armen om de hals van het Paard, net op tijd om er niet nog eens af te vallen.
‘Veel lichter dan een echt paard,’ zei Alice en, hoe ze ook haar best deed om zich in te houden, ze moest even hardop lachen.
‘Ik zal me er een aanschaffen,’ zei de Ruiter, in gedachten verzonken. ‘Een of twee - of nog meer.’
Hierna was er weer een poosje stilte en toen ging de Ruiter voort: ‘Ik ben erg sterk in het uitvinden. Nu zal je wel opgemerkt hebben, de laatste maal dat je me opraapte, dat ik in diep gepeins verzonken was.’
‘U was wel een beetje stil,’ zei Alice.
‘Welnu, ik was toen juist bezig aan het uitvinden
| |
| |
van een manier om over een hek te komen - zou je het graag horen?’
‘Ja, heel graag,’ zei Alice beleefd.
‘Ik zal je vertellen hoe ik er op kwam,’ zei de Ruiter. ‘Kijk, ik zei bij mezelf: het enige moeilijke zijn de voeten, het hoofd is al hoog genoeg; nu, ik zet eerst mijn hoofd boven op het hek - dan is het hoofd hoog genoeg - dan ga ik op mijn hoofd staan - dan zijn de voeten hoog genoeg, zie je - en dan ben ik er overheen, zie je.’
‘Ja, als dat allemaal gebeurd was, dan zoudt u er overheen zijn’,zei Alice bedachtzaam: ‘maar denkt u niet dat dat nogal moeilijk zou zijn?’
‘Ik heb het nog niet geprobeerd,’ zei de Ruiter ernstig; ‘ik weet het dus nog niet zeker - maar ik ben bang dat het misschien toch wel een beetje moeilijk zou zijn.’
Bij deze gedachte keek hij zo bedrukt, dat Alice haastig van onderwerp veranderde.
‘Wat heeft u toch een merkwaardige helm op,’ zei ze opgewekt. ‘Is dat ook een uitvinding van u?’
De Ruiter keek trots naar zijn helm die aan het zadel hing. ‘Ja,’ zei hij ‘maar ik heb er een uitgevonden die nog beter is - in de vorm van een suikerbrood. Als ik in de tijd dat ik hem droeg van mijn paard viel, raakte hij altijd dadelijk de grond. Op die manier hoefde ik altijd maar een heel klein eindje te vallen, begrijp je. Maar ik liep wel het gevaar om er in te vallen, natuurlijk. Dat is me een keer overkomen, en het ergste was nog, dat, voor ik er weer uit kon komen, de andere Witte Ruiter kwam en
| |
| |
hem opzette. Hij dacht dat het zijn eigen helm was.’
De Ruiter deed er zo plechtig over dat Alice niet durfde te lachen. ‘U heeft hem toch niet pijn gedaan?’ zei ze met trillende stem, ‘toen u daar zo boven op zijn hoofd zat.’
‘Ik moest hem natuurlijk schoppen,’ zei de Ruiter, heel ernstig. ‘En toen nam hij de helm weer af - maar het duurde uren om me er uit te krijgen. Ik zat zo vast als - als twee maal twee vier is.’
‘Maar dat is een ander soort vastheid,’ bracht Alice hiertegen in.
De Ruiter schudde het hoofd. ‘Ik zat op alle manieren vast, dat kan ik je wel vertellen!’ zei hij. In vervoering hief hij zijn handen op onder het spreken en rolde onmiddellijk uit het zadel en viel hals over kop in een diepe greppel.
Alice holde naar de rand van die greppel om te zien hoe het met hem stond. Ze was erg geschrokken door deze buiteling, omdat hij zich een tijd lang heel goed gehouden had en ze was bang dat hij zich nu toch werkelijk bezeerd had. Maar, hoewel ze niets zag behalve zijn voetzolen was ze opgelucht toen ze hem op zijn gewone toon hoorde praten. ‘Op allerlei manieren,’ herhaalde hij: ‘Maar het was dom van hem om anderman's helm op te zetten - en dat nog wel met de eigenaar er in.’
‘Hoe kunt u in 's hemelsnaam zo rustig verder praten met Uw hoofd naar beneden?’ vroeg Alice terwijl ze hem bij zijn benen er uit trok en hem als een bundeltje op de kant legde.
| |
| |
De Ruiter keek bij deze vraag verbaasd op. ‘Wat geeft het waar mijn lichaam verblijft?’ zei hij. ‘Mijn geest werkt toch altijd door. Ja zelfs, hoe meer ik met mijn hoofd naar beneden hang, des te beter ben ik in het uitvinden van nieuwigheden.’
‘Welnu, op dat gebied was het knapste werk, dat ik ooit geleverd heb,’ ging hij na een korte stilte voort,
‘dat ik een nieuwe pudding uitdacht terwijl het vlees op tafel stond.’
‘Zodat hij nog op tijd klaar gemaakt kon worden voor de volgende gang?’ vroeg Alice. ‘Wel, dat was werkelijk vlug gedaan!’
‘Dat wil zeggen, niet de volgende gang,’ zei de Ruiter langzaam en in gedachten: ‘neen, in ieder geval niet de volgende gang.
‘Dan misschien de volgende dag. Want u had toch zeker niet twee keer pudding in een maaltijd?’
| |
| |
‘Eh, neen niet de volgende dag,’ herhaalde de Ruiter opnieuw: ‘niet de volgende dag. Om de waarheid te zeggen, ging hij voort met gebogen hoofd, terwijl zijn stem steeds zachter klonk, ‘ik geloof niet dat die pudding ooit gekookt is! Ja, ik geloof zelfs niet dat hij ooit gekookt zal worden! En toch was het een knappe uitvinding, die pudding.’
‘Waarmee had u hem willen laten klaar maken?’ vroeg Alice, in de hoop hem op te vrolijken, want de arme Ruiter scheen er helemaal mismoedig door te zijn.
‘Het begon met vloeipapier,’antwoordde de Ruiter kreunend.
‘Maar dat zou toch niet zo erg lekker zijn, vrees ik.’
‘Op zichzelf niet,’ onderbrak hij opgewonden: ‘maar je hebt geen idee wat een verschil het maakt als je het mengt met andere dingen - zoals buskruit en zegellak. En nu moet ik afscheid van je nemen.’ Ze waren juist aan het eind van het bos gekomen.
Alice kon enkel maar verbaasd kijken: ze dacht aan de pudding.
‘Je bent bedroefd,’ zei de Ruiter bezorgd: ‘laat me een lied voor je zingen om je te troosten.’
‘Is het erg lang?’ vroeg Alice, want ze had al heel wat gedichten gehoord die dag.
‘Het is lang,’ zei de Ruiter, ‘maar het is heel, heel mooi. Iedereen die het me hoort zingen - of ze krijgen tranen in hun ogen, of anders -’
‘Of anders wat?’ zei Alice, want de Ruiter was plotseling opgehouden.
| |
| |
‘Of anders niet, snap je. De naam van het lied heet ‘Schelvis Ogen’.’
‘O, dat is de naam van het lied zeker?’ zei Alice, die haar best deed om belangstelling te tonen.
‘Neen, je begrijpt me niet,’ zei de Ruiter, en keek een beetje geërgerd ‘Zo heet de naam. De naam is in werkelijkheid“De Hoogbejaarde Baas”.’
‘Dus ik had moeten zeggen zo heet het lied?’ verbeterde Alice zich zelf.
‘Neen, dat had je niet: dat is heel wat anders. Het lied heet ‘Het Middel en het Doel’: maar zo heet het enkel maar.’
‘Ja maar, wat is het lied dan?’ vroeg Alice die nu langzamerhand volkomen in de war was.
‘Daar wilde ik nu juist naar toe,’ zei de Ruiter. ‘Het lied is in werkelijkheid “Gezeten op een Hek”: en de melodie heb ik zelf verzonnen.’
Terwijl hij dit zei liet hij zijn paard stilhouden, en liet de teugels op de hals van het dier vallen: daarna, terwijl hij langzaam met een hand de maat sloeg en terwijl een flauwe glimlach zijn goedig, dom gezicht verhelderde, alsof hij de melodie heel mooi vond, begon hij.
Van alle vreemde dingen die Alice op haar reis in Spiegelland heeft gezien, heeft ze zich dit altijd het duidelijkst herinnerd. Jaren later kon ze zich het hele toneel weer voor de geest halen, alsof het zich gisteren afgespeeld had - de zachte blauwe ogen en de vriendelijke glimlach van de Ruiter - de ondergaande zon die door zijn haar scheen en op zijn harnas schitterde,
| |
| |
zo fel dat ze er helemaal duizelig van werd - het Paard, dat rustig rondwandelde, met de teugels los over zijn hals en graasde aan haar voeten - en de donkere schaduwen van het bos er achter, dit alles nam ze in zich op als een schilderij, terwijl ze, met een hand haar ogen beschuttend, tegen een boom leunde en naar het vreemde paar keek, en, half dromend, naar de weemoedige tonen van het lied luisterde.
‘Maar de melodie heeft hij niet zelf verzonnen,’ zei ze bij zichzelf: ‘het is de wijs van het ‘Wien Neerlands Bloed.’
Ze stond heel aandachtig te luisteren, maar er kwamen geen tranen in haar ogen.
Ik doe u gaarne mijn relaas,
Ik zag een hoogbejaarde baas,
Ik vroeg, wie zijt ge, vriendje mijn,
Ai, zeg mij, hoe ge leeft?
Zijn antwoord drupte door mijn brein,
Als water dat men zeeft. (bis).
Hij sprak: de botervlindertjes,
Verkoop ik aan de kindertjes,
Die vlijtig zijn op school;
Verkoop ik aan de zeeman snood,
Die 't zilte nat doorklieft.
Zo kom ik aan een stukje brood,
Een centje alstublieft, (bis).
| |
| |
Maar ik liep juist met plannen rond
Voor 'n nieuwe snorbaardkleur,
Helgroen op paarse achtergrond,
Dat breekt weer eens de sleur.
Ik had dus voor de oude man
Geen enkel weerwoord klaar,
Doch riep: zeg op, waar leef je van?
En sjorde aan zijn haar. (bis).
Hij sprak, zijn neusgeluid klonk sloom
En kom ik aan een berregstroom,
Dan steek ik hem in brand.
Ze maken daarvan wonderstroop,
Die kost per fles een hele hoop,
Ik krijg maar zeven cent. (bis).
Ik ga mezelf, dacht ik toen juist,
Weldra verdwijnt dan sproet en puist,
Het komt me vast ten goede.
Ik heb de grijsaard toen maar weer
En kreet: zeg op, jij oude heer,
Hoe kom je aan de kost? (bis).
Op schelvisogen in het gras,
Maak ik voortdurend jacht,
Draai hiervan knopen voor uw jas,
In 't holste van de nacht.
| |
| |
Dees' schelvisknopen ruil ik nu
Voor goud noch zilvermunt,
Doch voor een stuiver zijn ze u
Oprechtelijk gegund, (bis).
Soms delf ik naar een krentenbol,
Of vang per lijmstok kreeft,
En kijk onder de heidepol,
Op deze wijs (hij grijnsde vaag)
Kom ik dus aan mijn geld;
Op uw gezondheid drink ik graag,
Als gij er prijs op stelt. (bis).
Ik was toen klaar met een project,
Hoe, mits geheel met jam bedekt,
De Laurenskerk nooit roest.
| |
| |
Ik dankte hem, dat hij royaal
Me zijn vertrouwen schonk;
Al deerde mij geen enk' le kwaal,
Zielswelkom was zijn dronk, (bis).
En, als ik per abuis mijn hand
Of dwaselijk mijn rechtervoet
In 't linker laarsje prop,
Mijn hoofd steek in een zak met roet,
Dan ween ik: het herinnert mij
Aan deze Prins der dollernij
Die, witter dan de blankste prei,
Zijn neus zo stralend als de Mei,
Zijn ogen dansend, rij aan rij,
Door hartepijn versteend tot kei,
Waanzinnig, stampvol razernij,
En onverstaanbaar nog daarbij,
Als was zijn mond gevuld met klei,
Briesend als ossen in de wei,
In 't lang vervlogen zomertij
Daar op het hekje zat. (bis).
Terwijl de Ruiter de laatste woorden van de ballade zong nam hij de teugels weer op en stuurde de kop van zijn Paard in de richting waaruit hij gekomen was. ‘Je hoeft maar een paar meter te lopen,’ zei hij, ‘de heuvel af en dat slootje over, en dan ben je Koningin. Maar blijf je nog even tot ik uit het gezicht ben?’
| |
| |
voegde hij er aan toe toen Alice vol verwachting keek in de richting die hij aangegeven had. ‘Het duurt niet lang. Blijf even staan en zwaai met je zakdoek als ik bij die kromming in de weg kom. Ik geloof, dat dat me moed zal geven, begrijp je.’
‘Natuurlijk wacht ik,’ zei Alice: ‘en erg bedankt dat u zo'n eind meegegaan bent - en voor het lied - ik vond het erg mooi.’
‘Ik hoop het,’ zei de Ruiter twijfelachtig. ‘Maar je hebt niet zoveel gehuild als ik gedacht had.’
Ze namen dus afscheid, en toen reed de Ruiter langzaam weg, het woud in.
‘Ik ben benieuwd hoe ver hij komt,’ zei Alice bij zichzelf, terwijl ze hem stond na te kijken. ‘Daar gaat hij al! Boven op zijn hoofd, als gewoonlijk! Maar hij komt er toch weer tamelijk makkelijk op - dat komt omdat hij zoveel aan zijn Paard heeft hangen.’
Zo bleef ze in zich zelf babbelen terwijl ze toekeek hoe het Paard op zijn gemak over de weg stapte en de Ruiter er af tuimelde, nu eens aan de ene kant en dan weer aan de andere. Na de vierde of vijfde tuimel
| |
| |
kwam hij bij de bocht, en toen zwaaide ze naar hem met haar zakdoek en wachtte tot hij uit het gezicht was.
‘Ik hoop dat het hem wat moed gegeven heeft,’ zeize, draaide zich om en holde de heuvel af: ‘en nu: de laatste sloot en dan - Koningin! Wat klinkt dat geweldig!’ In een paar stappen was ze aan de kant van de sloot.
‘Eindelijk het Achtste Veld,’ riep ze, terwijl ze sprong,
en ging languit liggen om uit te rusten op een grasveld, zo zacht als mos, met hier en daar wat bloemperkjes. ‘O, wat ben ik toch blij hier te zijn!’
‘Maar wat is dat toch op mijn hoofd?’ riep ze verschrikt en voelde met haar handen aan iets heel zwaars dat precies om haar hoofd paste.
‘Maar hoe komt dat daar zonder dat ik het weet?’ zei ze, en tilde het van haar hoofd en zette het op haar schoot om te zien wat dat nu wel kon zijn.
Het was een gouden kroon.
|
|