| |
| |
| |
De Leeuw en de Eenhoorn
OP het volgende ogenblik kwamen er soldaten door het bos aanhollen, eerst twee of drie tegelijk, toen met troepjes van tien of twintig en tenslotte in zulke grote menigten dat het hele bos er vol van was. Alice kroop achter een boom want ze was bang om omver gelopen te worden, en zo zag ze hen langs gaan.
Ze vond dat ze van haar leven nog nooit soldaten gezien had die zo onvast op hun benen stonden: telkens struikelden ze over het een of ander en als er één viel buitelden er altijd een paar anderen over hem heen, zodat al spoedig de grond bedekt was met hoopjes soldaten.
Toen kwamen de ruiters te paard. Omdat de paarden vier benen hadden brachten ze het er beter af dan het voetvolk; maar ook zij struikelden zo nu en dan; en het scheen een vaste regel te zijn, dat, telkens wanneer er een paard struikelde, de ruiter er dan ook onmiddellijk afrolde. De verwarring werd steeds groter en Alice voelde zich opgelucht toen ze het bos uit was en een open plek bereikte waar ze de Witte Koning vond, die op de grond ijverig in zijn notitieboekje zat te schrijven.
‘Ik heb ze allemaal gestuurd!’ riep de Koning opgetogen toen hij Alice zag. ‘Heb jij soms nog soldaten gezien, mijn kind, toen je door het bos kwam?’
| |
| |
‘Ja, zeker,’ zei Alice, ‘wel een paar duizend, geloof ik.’
‘Vier duizend twee honderd en zeven, dat is het
juiste aantal,’ zei de Koning. En hij las de cijfers uit zijn notitieboek op. ‘Ik kon natuurlijk niet alle paarden sturen, want twee van hen zijn nodig in het
| |
| |
spel. En ik heb de twee Lopers ook niet gestuurd. Ze zijn allebei naar de stad. Kijk maar eens op de weg, en waarschuw me zodra je een van hen ziet.’
‘Ik zie niemand,’ zei Alice.
‘Ik wou dat ik zulke ogen had,’ zei de Koning jaloers. ‘Dat je Niemand kan zien! En dan nog wel op zo'n afstand! Nu, bij dit licht kan ik enkel maar echte mensen zien, en dat is al heel wat!’
Alice begreep hier allemaal niets van; ze stond nog steeds ingespannen de weg af te turen met een hand boven haar ogen.
‘Nu zie ik iemand!’ riep ze tenslotte. ‘Maar hij nadert alleen erg langzaam - en wat loopt hij gek!’ (want de Loper huppelde alsmaar op en neer en kronkelde als een aal onder het gaan, en hij spreidde zijn geweldige handen uit als twee waaiers.)
‘Helemaal niet raar,’ zei de Koning. Hij is een Kanninefaatse Loper - en dat zijn Kanninefaatse houdingen. Hij doet dat alleen als hij zich plezierig voelt. Hij heet Haigha.’ (Hij sprak de naam zo uit dat het kon rijmen op Soerabaja).
‘Ik bemin mijn beminde met een H,’ begon Alice onwillekeurig, ‘omdat hij een Held is. Ik haat hem met een H, omdat hij hakkelt. Ik geef hem-eh-Havermout en Hooi te eten. Hij heet Haigha, en woont -’
‘Hij woont op een Heuvel,’ zei de Koning argeloos, zonder het flauwste idee te hebben dat hij het spelletje meespeelde, want Alice zon nog steeds op de naam van de stad die met een H begon. ‘De andere Loper heet Hoeda. Ik moet er twee hebben, natuurlijk -
| |
| |
voor het komen en gaan. Een om te komen en een om te gaan.’
‘Ik vraag excuus?’ zei Alice.
‘Vragen is niet netjes,’ zei de Koning.
‘Ik begrijp u niet, bedoel ik,’ zei Alice. ‘Waarom een voor het komen en een voor het gaan?’
‘Dat zeg ik je toch!’ riep de Koning ongeduldig. ‘Ik heb er twee nodig - voor het halen en brengen. Een voor het halen en een voor het brengen.’
Op dat ogenblik kwam de Loper: hij was te zeer buiten adem om iets te kunnen zeggen, en hij kon alleen maar met zijn handen waaieren, en de meest afschuwelijke gezichten tegen de Koning trekken.
‘Deze jongedame bemint u met een H,’ zei de Koning en stelde Alice aan de Loper voor in de hoop daardoor zijn aandacht van zich zelf af te leiden - maar het hielp niet - de Kanninefaatse houdingen werden alleen maar steeds uitzonderlijker, terwijl zijn grote ogen wild heen en weer rolden.
‘Ik word bang!’ zei de Koning. ‘Ik voel me zo flauw - geef me een havermoutkoekje!’
Hierop opende de Loper, tot groot vermaak van Alice een tas die om zijn hals hing, en overhandigde een koekje aan de Koning die het gretig verslond.
‘Nog een!’ zei de Koning.
‘Er is nu alleen nog maar hooi,’ zei de Loper in de zak turend.
‘Hooi dan maar,’ mompelde de Koning zwakjes,
Alice zag gelukkig dat hij er flink van opknapte.
| |
| |
‘Niets is zo goed als hooi eten wanneer je je flauw voelt,’ zei hij, al kauwende.
‘Ik zou zeggen dat koud water nog beter zou zijn,’ stelde Alice voor, ‘of wat vlugzout.’
‘Ik zei niet dat niets beter was,’ antwoordde de
Koning. ‘Ik zei dat niets zo goed was.’ Hetgeen Alice niet waagde te ontkennen.
‘Wie ben je voorbij gekomen onderweg?’ vervolgde de Koning, en stak zijn hand naar de Loper uit want hij wilde nog wat hooi hebben.
‘Niemand,’ zei de Loper.
‘Dat klopt,’ zei de Koning, ‘deze jongedame heeft hemookgezien. Dus loopt Niemand langzamer dan jij.’
‘Ik doe anders erg mijn best,’ mopperde de Loper. ‘Ik weet zeker dat niemand vlugger loopt dan ik!’
| |
| |
‘Dat kan niet,’ zei de Koning, ‘anders zou hij hier het eerst aangekomen zijn. Intussen, je bent nu weer op adem, vertel ons nu maar wat er in de stad gebeurd is.’
‘Ik zal het fluisteren,’ zei de Loper, maakte een toeter van zijn handen en bukte zich om zo dicht mogelijk bij het oor van de Koning te komen. Alice vond het erg jammer want ze wilde het nieuws ook horen. Maar, inplaats van te fluisteren schreeuwde hij gewoonweg, zo hard als hij kon: ‘Ze zijn weer aan de gang!’
‘Noem je dat fluisteren,’ riep de arme Koning en sprong sidderend op. ‘Als je dat nog eens doet zal ik je mores leren! Het ging dwars door mijn hoofd, net een aardbeving!’
‘Dat zou dan toch een heel klein aardbevinkje moeten zijn!’ dacht Alice. ‘Wie zijn weer aan de gang?’ waagde ze te vragen.
‘De Leeuw en de Eenhoorn, natuurlijk,’ zei de Koning.
‘Vechten ze om de kroon?’
‘Ja, natuurlijk,’ zei de Koning: ‘en het mooist van alles is dat het mijn kroon is. Laten we hard lopen, dan kunnen we ze zien.’ En daar draafden zij weg terwijl Alice onder het lopen bij zich zelf de woorden opzei van het oude liedje:
De Leeuw vocht met de Eenhoorn en joeg hem om de stad Want Leeuw zowel als Eenhoorn had graag de kroon gehad. Sommigen gaven hen droog brood en anderen brood met wat, Sommigen gaven hen pruimentaart en trommelden hen uit de stad.
| |
| |
‘Krijgt - degene - die wint - de kroon?’ vroeg ze, zo goed en zo kwaad als dat ging want door het harde lopen raakte ze helemaal buiten adem.
‘Grote grutten, natuurlijk niet!’ zei de Koning. ‘Wat een vraag!’
‘Zoudt u - zo vriendelijk - willen zijn -’ hijgde Alice, toen ze nog een eindje gehold hadden, ‘om een ogenblik stil te houden - om even - op adem te komen?’
‘Ik ben vriendelijk genoeg,’ zei de Koning, ‘maar niet sterk genoeg. Want een ogenblik gaat zo vreselijk vlug voorbij. Je zou net zo goed kunnen proberen om een Wauwelwok tegen te houden!’
Alice had niet genoeg adem om nog meer te praten: ze draafden dus zwijgend voort, totdat ze in de verte een grote menigte zagen, temidden waarvan de Leeuw en de Eenhoorn aan het vechten waren. Er hing zo'n dichte stofwolk om hen heen, dat Alice eerst niet goed kon zien wie wie was, maar al spoedig kon ze de Eenhoorn herkennen aan zijn ene hoorn.
Ze voegden zich bij Hoeda, de andere Loper, die het gevecht gadesloeg, met een kop thee in zijn ene hand, en een boterham in de andere.
‘Hij is nog maar pas uit de gevangenis, en hij had zijn thee nog niet op toen hij er ingestopt werd,’ fluisterde Haigha tegen Alice, ‘en hij kreeg daar enkel maar oesterschelpen - je begrijpt dus dat hij nu erge honger en dorst heeft. Hoe gaat het nu, mijn beste kind?’ vervolgde hij en sloeg zijn arm beschermend om Hoeda's hals.
| |
| |
Hoeda keek op en knikte, en ging verder met zijn boterham.
‘Was het leuk in de gevangenis, mijn lieve kind?’ vroeg Haigha.
Hoeda keek weer op en nu biggelden er een paar tranen langs zijn wangen, maar hij zei niets.
‘Kan je je mond niet opendoen?’ riep Haigha ongeduldig. Doch Hoeda kauwde voort en dronk nog wat thee.
‘Vooruit, zeg eens wat,’ riep de Koning. ‘Hoe staat het met het gevecht?’
Hoeda deed een wanhopige poging en slikte een groot stuk boterham door. ‘Uitstekend,’ zei hij met gesmoorde stem: ‘ze hebben allebei ongeveer zevenen-tachtig maal onder gelegen.’
‘Dan krijgen ze zeker gauw het droge brood en het brood met wat,’ waagde Alice op te merken.
‘Het staat al klaar voor hen,’ zei Hoeda, ‘wat ik hier eet is er zogezegd een stukje van.’
Er kwam juist een pauze in het gevecht, en de Leeuw en de Eenhoorn gingen hijgend zitten, terwijl de Koning riep: ‘tien minuten tijd voor verversingen.’ Haigha en Hoeda togen onmiddellijk aan het werk en gingen rond met presenteerbladen vol brood met iets en brood met niets. Alice nam een stukje om te proeven, maar het was bijzonder droog.
‘Ik geloof niet, dat ze vandaag nog verder zullen vechten,’ zei de Koning tot Hoeda: ‘ga gauw zeggen dat de trommels nu moeten beginnen.’ En Hoeda sprong weg als een sprinkhaan.
| |
| |
Alice stond hem een ogenblikje zwijgend na te staren. Plotseling klaarde haar gezicht op. ‘Kijk, kijk!’ riep ze opgewonden en wees in de verte. ‘Daar loopt de Witte Koningin over het land te rennen. Ze kwam uit het bos daarginds vliegen - Wat kunnen die Koninginnen toch hollen.’
‘Er zit zeker een of andere vijand achter haar aan,’ zei de Koning zonder ook maar om te kijken. ‘Dat bos wemelt ervan.’
‘Maar moet u haar dan niet gauw gaan helpen?’ vroeg Alice, stom verbaasd dat hij het zo bedaard opnam.’
‘Dat heeft geen zin, geen enkele zin!’ zei de Koning. ‘Ze loopt zo verschrikkelijk hard. Je zou net zo goed kunnen proberen om een Barbeleet te vangen! Maar ik zal er een aantekening van maken, als je dat graag wilt - Het is toch een braaf mensje,’ zei hij zachtjes tot zichzelf en sloeg zijn notitieboekje open. ‘Schrijf je “mensje” met een s of met sch?’
Op dit ogenblik slenterde de Eenhoorn langs hen met zijn handen in zijn zakken. ‘Dit keer was ik toch wel de beste, niet?’ zei hij tegen de Koning en keek hem in het voorbijgaan vluchtig aan.
‘Zo'n beetje - zo'n beetje,’ antwoordde de Koning, nogal zenuwachtig. ‘Alleen had je hem niet met je hoorn moeten doorboren, begrijp je.’
‘O, het deed geen pijn,’ zei de Eenhoorn onverschillig en hij wou net weer verder gaan, toen zijn oog toevallig op Alice viel: hij draaide zich onmiddellijk om en stond haar een tijdje aan te kijken met een
| |
| |
gezicht alsof zij hem met diepe walging vervulde.
‘Wat-is-dat?’ zei hij eindelijk.
‘Dat is een kind!’ antwoordde Haigha haastig en ging voor Alice staan om haar voor te stellen, waarbij hij zijn beide handen naar haar uitstrekte in Kanninefaatse houding. ‘We hebben het vandaag gevonden. Het is levensgroot en dubbel natuurlijk!’
‘Ik dacht altijd dat kinderen monsters waren die enkel maar in sprookjes voorkwamen’! zei de Eenhoorn. ‘Leeft het?’
‘Het kan praten,’ zei Haigha plechtig.
De Eenhoorn keek dromerig naar Alice en zei: ‘Praat, kind.’
Alice's lippen krulden zich onwillekeurig tot een glimlach en ze begon: ‘Weet u dat ik juist altijd dacht dat Eenhoorns sprookjesmonsters waren. Ik heb tot nu toe nog nooit een levende gezien.’
‘Wel, dan hebben we elkaar nu gezien,’ zei de Eenhoorn, ‘als je in mij gelooft zal ik in jou geloven. Afgesproken?’
‘Goed, zoals u wilt,’ zei Alice.
‘Vooruit, kom op met je pruimentaart, ouwe heer!’ vervolgde de Eenhoorn en wendde zich weer tot de Koning. ‘Dat brood met niets kun je houden!’
‘Zeker, zeker!’ mompelde de Koning en wenkte naar Haigha. ‘Maak de zak open!’ fluisterde hij. ‘Vlug! Neen, die niet - die is vol met hooi!’
Haigha haalde een grote taart uit de zak en gaf hem aan Alice om hem zo lang vast te houden, terwijl hij een bord en een voorsnijmes opzocht.
| |
| |
Alice kon maar niet begrijpen hoe dat allemaal uit die zak kwam. Net een goocheltoer, vond ze.
Ondertussen was de Leeuw er bij gekomen, hij zag er erg moe en slaperig uit en zijn ogen waren half dicht.
‘Wat is dat?’ zei hij en gluurde lodderig naar Alice;
hij sprak op een diepe, holle toon en het klonk als het luiden van een grote klok.
‘Ja, wat zou dat nu zijn?’ riep de Eenhoorn dadelijk. ‘Je raadt het nooit. Ik kon het tenminste niet.’
De Leeuw keek Alice verveeld aan. ‘Ben je een dier - of een plant - of een gesteente?’ vroeg hij en hij geeuwde bij ieder woord.
‘Het is een sprookjesmonster!’ riep de Eenhoorn voor Alice kon antwoorden.
| |
| |
‘Ga dan maar eens rond met de pruimentaart, Monster,’ zei de Leeuw, en ging liggen met zijn kin op zijn voorpoten. ‘Ga jullie zitten, allebei,’ (dit was tegen de Koning en de Eenhoorn): ‘en de taart eerlijk delen, denk er aan!’
De Koning voelde zich blijkbaar erg weinig op zijn gemak tussen die twee grote wezens; maar er was geen andere plaats voor hem.
‘Wat zouden we nu fijn om de kroon kunnen vechten!’ zei de Eenhoorn en hij loerde sluw naar de kroon die bijna van het hoofd van de arme Koning viel, zo bibberde die van angst.
‘Ik zou met gemak winnen,’ zei de Leeuw.
‘Dat weet ik nog zo net niet,’ zei de Eenhoorn.
‘Wat, ik heb je de hele stad rondgejaagd, uilskuiken!’ antwoordde de Leeuw boos en rees half overeind.
Hier kwam de Koning tussenbeiden om aan de ruzie een einde te maken: hij was nogal zenuwachtig en zijn stem trilde erg. ‘Heel de stad rond?’ zei hij. ‘Dat is een heel eind. Ben je over de oude brug gegaan of over het marktplein? Op de oude brug heb je het beste uitzicht.’
‘Daar weet ik niets van,’ gromde de Leeuw en ging weer liggen. ‘Er was veel te veel stof om iets te zien. Wat doet dat Monster er toch lang over om die taart aan te snijden!’
Alice was aan de kant van een slootje gaan zitten, met de grote schotel op haar knieën en zaagde er ijverig op los met het mes.
| |
| |
‘Het is om dol te worden!’ antwoordde ze de Leeuw (ze was er al helemaal aan gewend om ‘het Monster’ genoemd te worden). ‘Ik heb al een heleboel stukken gesneden maar ze gaan telkens weer aan elkaar zitten!’
‘Je weet ook niet hoe je met Spiegeltaarten om moet gaan,’ merkte de Eenhoorn op. ‘Deel hem eerst rond, en snijd hem dan in stukken.’
Dit leek haar onzin, maar Alice stond gedwee op en ging met de schotel rond en toen ze dat deed verdeelde de taart zich vanzelf in drie stukken. ‘Snijd hem nu in stukken,’ zei de Leeuw toen ze naar haar plaats terug ging met de lege schotel.
‘Zeg eens, dat is niet eerlijk!’ riep de Eenhoorn terwijl Alice met het mes in haar hand zat en maar niet wist hoe ze moest beginnen. ‘Het Monster heeft de Leeuw twee maal zoveel gegeven als mij!’
‘Ze heeft in ieder geval niets voor zichzelf bewaard,’ zei de Leeuw. ‘Houd je van pruimentaart, Monster?’
| |
| |
Maar voordat Alice hem kon antwoorden begonnen de trommels.
Waar het lawaai vandaan kwam, kon ze niet uitmaken: de lucht scheen er van vervuld en het ging dwars door haar hoofd totdat ze zich helemaal verdoofd voelde. Ze vloog overeind en sprong in haar angst over het slootje
en ze kon nog net zien hoe de Leeuw en de Eenhoorn opstonden, met boze gezichten omdat ze bij hun smulpartij gestoord waren, voor ze op haar knieën viel met haar handen tegen haar oren in een vergeefse poging om ze te beschermen tegen dat ontzettende kabaal.
‘Als dat hen niet de stad uit trommelt,’ dacht ze bij zich zelf, ‘dan weet ik het niet.’
|
|