| |
| |
| |
Hompie Dompie
MAAR het ei werd als maar groter en het begon hoe langer hoe meer op een mens te lijken: toen ze er nog maar een paar meter van af was zag ze dat het oren had en een neus en een mond; en toen ze dichtbij gekomen was zag ze duidelijk dat het HOMPIE DOMPIE zelf was. ‘Dat kan niemand anders zijn!’ zei ze bij zich zelf. ‘Dat weet ik zo zeker als wanneer zijn naam op zijn gezicht geschreven stond!’
Het zou er wel honderd maal op gekund hebben, zo geweldig groot was zijn gezicht. Hompie Dompie zat, als een Turk, met gekruiste benen boven op een hoge muur, zo smal dat Alice zich verbaasd afvroeg hoe hij zijn evenwicht kon behouden - hij keek strak een andere kant op en nam hoegenaamd geen notitie van haar, zodat ze dacht dat hij opgezet was.
‘En wat lijkt hij sprekend op een ei!’ zei ze hardop en ze stond klaar om hem op te vangen want ze verwachtte ieder ogenblik dat hij er af zou vallen.
‘Ik vind het bijzonder onaangenaam,’ zei Hompie Dompie na een lange stilte en keek onder het spreken langs Alice heen, ‘om een ei genoemd te worden - bijzonder onaangenaam!’
‘Ik zei, dat u op een ei leek, mijnheer,’ legde Alice uit. ‘En er zijn hele mooie eieren,’ voegde ze er aan toe in de hoop dat hij haar opmerking toch nog als een complimentje zou opvatten.
| |
| |
‘Sommige mensen,’ zei Hompie Dompie, nog steeds zonder haar aan te kijken, ‘hebben niet meer benul dan een klein kind!’
Alice wist niet wat ze hierop moest zeggen, het had niet veel weg van een gesprek, vond ze, want hij zei eigenlijk nooit iets tegen haar; zijn laatste woorden waren blijkbaar gericht tot een boom - daarom stond ze op en zei zachtjes voor zich uit:
‘Hompie Dompie zat op een muur,
Viel er af en was zeer overstuur.
's Konings ruiters te paard en soldaten tesamen
Konden Hompie Dompie niet helpen toen ze bij hem kwamen.’
‘Die laatste regel is veel te lang voor de maat,’ voegde ze er bijna hardop aan toe en vergat dat Hompie Dompie het zou kunnen horen.
‘Sta daar niet in jezelf te mompelen,’ zei Hompie Dompie, en keek haar voor de eerste maal aan, ‘maar zeg hoe je heet en wat je komt doen.’
‘Ik heet Alice, maar -’
‘Een zeldzaam stomme naam!’ viel Hompie Dompie haar ongeduldig in de rede. ‘Wat betekent dat?’
‘Moet een naam iets betekenen?’ vroeg Alice onzeker.
‘Natuurlijk,’ zei Hompie Dompie met een schamper lachje: ‘mijn naam duidt mijn vorm aan - en dat is een bijzonder mooie vorm. Met een naam als de jouwe kan je zowat alle vormen hebben.’
‘Waarom zit u hier zo alleen?’ vroeg Alice, die geen ruzie wou maken.
| |
| |
‘Wel omdat er niemand bij me is!’ riep Hompie Dompie. ‘Dacht je dat ik daar geen antwoord op wist? Vraag nog maar eens’.
‘Gelooft u niet dat het op de grond veiliger voor u is?’ ging Alice verder, helemaal niet om hem weer een raadseltje op te geven maar eenvoudig omdat ze oprecht bezorgd was voor dit vreemde schepsel. ‘Die muur is wel erg smal.’
‘Wat een ontzettend makkelijke raadsels geef jij op,’ mopperde Hompie Dompie. ‘Natuurlijk geloof ik dat niet! en als ik er af zou vallen - en daar is geen enkele kans op - maar als ik -’ Hij perste zijn lippen op elkaar en zag er zo plechtig en indrukwekkend uit dat Alice bijna moest lachen, ‘zelfs als ik viel,’ ging hij voort ‘heeft de Koning me beloofd - aha, verbleek als je wilt! Zo iets had je niet verwacht, is het wel? De Koning heeft me beloofd - eigenmondig - om - om -
‘Om al zijn ruiters te paard en al zijn soldaten te sturen,’ viel Alice hem in de rede, en dat was erg dom van haar.
‘Wel heb ik ooit, dat is het toppunt!’ riep Hompie Dompie, en werd rood van opwinding. ‘Je hebt aan de deur geluisterd - en achter de bomen - en in de schoorstenen - anders zou je dat niet weten!’
‘Dat heb ik werkelijk niet gedaan!’ zei Alice beleefd. ‘Het staat in een boek.’
‘Ja, natuurlijk. Zulke dingen schrijven ze in een boek, dat is waar,’ zei Hompie Dompie en zijn stem klonk wat bedaarder. ‘Dat is nu wat je noemt Vaderlandse Geschiedenis. Nu, kijk me goed aan! Ik ben iemand
| |
| |
die tot een Koning gesproken heeft, dat ben ik: misschien zie je zo iemand nooit meer: en, om te tonen dat ik niet hoogmoedig ben, mag je me een hand geven!’ En met een grijns die bijna van oor tot oor reikte, boog hij voorover (en het scheelde een haar of hij was daarbij van de muur gevallen) en reikte Alice de hand. Toen ze zijn hand aannam keek ze een beetje bezorgd naar hem. ‘Als hij nog wat meer lachte zouden zijn mondhoeken elkaar aan de achterkant ontmoeten,’ dacht ze: ‘en dan weet ik niet wat er met zijn hoofd zou gebeuren! Ik vrees dat het er af zou vallen.’
| |
| |
‘Ja, al zijn ruiters te paard en al zijn soldaten,’ ging Hompie Dompie verder. ‘Ze zouden me in een wip weer overeind helpen, vast. Maar dit gesprek gaat een beetje te snel: laten we terugkeren tot de op een na laatste opmerking.’
‘Het spijt me wel, maar die kan ik me niet goed meer herinneren,’ zei Alice onderdanig.
‘In dat geval beginnen we overnieuw,’ zei Hompie Dompie, ‘en het is mijn beurt om een onderwerp te kiezen -’ (‘Hij praat er net over alsof het een spelletje is!’ dacht Alice). ‘Hier is dus mijn vraag. Hoe oud zei je ook alweer dat je was?’
Alice rekende vlug even uit en zei: ‘Zeven jaar en zes maanden.’
‘Fout!’ riep Hompie Dompie triomfantelijk. ‘Daar heb je niets van gezegd!’
‘Ik dacht dat u bedoelde ‘Hoe oud ben je?’ legde Alice uit.
‘Als ik dat bedoeld had, zou ik het gezegd hebben,’ zei Hompie Dompie.
Alice wilde niet weer ruzie krijgen en zweeg dus.
‘Zeven jaar en zes maanden!’ herhaalde Hompie Dompie bedachtzaam.
‘Een vervelende leeftijd. Als je het mij gevraagd had, zou ik gezegd hebben: ‘houd op bij je zevende jaar’ - maar nu is het te laat.’
‘Ik vraag nooit of ik ouder mag worden of niet,’ zei Alice boos.
‘Ben je daar soms te verwaand voor?’ informeerde Hompie Dompie.
| |
| |
Bij deze vraag werd Alice nog bozer. ‘Ik bedoel,’ zei ze, ‘een mens kan het niet helpen dat hij ouder wordt.’
‘Een mens niet, misschien,’ zei Hompie Dompie: ‘maar twee wel. Met de nodige hulp kan je misschien wel ophouden bij je zevende jaar.’
‘Wat een prachtige ceintuur heeft u aan!’ zei Alice plotseling (ze hadden het nu al lang genoeg over leeftijden gehad, vond ze en als ze werkelijk om de beurt een onderwerp mochten kiezen, was het nu haar beurt) ‘Dat wil zeggen,’ verbeterde ze zichzelf bij nader inzien, ‘een mooie das, bedoel ik - neen, een ceintuur, ik bedoel - neemt u me niet kwalijk!’ ging ze wanhopig verder, want Hompie Dompie keek zwaar beledigd, en ze wenste dat ze dat onderwerp niet gekozen had. ‘Als ik maar wist,’ zei ze bij zichzelf, ‘wat zijn hals en wat zijn middel was!’
Hompie Dompie was blijkbaar erg boos, hoewel hij een tijdlang niets zei. Tenslotte sprak hij weer, dat wil zeggen, hij liet een dof gegrom horen.
‘Zo iets heb ik nog nooit meegemaakt,’ zei hij, ‘ze kan nog niet eens een das van een ceintuur onderscheiden!’
‘Ik ben heel dom, dat weet ik,’ zei Alice, zo nederig dat Hompie Dompie zich liet vermurwen.
‘Het is een das, meisje, en zoals je zegt, een bijzonder mooie. Het is een geschenk van de Witte Koning en Koningin. Wat zeg je daarvan?’
‘Werkelijk?’ zei Alice, die blij was toen ze bemerkte dat ze dan nu toch een goed onderwerp gekozen had.
| |
| |
‘Ze gaven hem aan mij,’ vervolgde Hompie Dompie nadenkend, en hij sloeg zijn ene knie over de ander en hield hem met zijn handen omkneld, ‘ze gaven hem aan mij - als een on-verjaardagscadeau.’
‘Neemt u me niet kwalijk, maar -’ zei Alice, die er niets van begreep.
‘Er valt niets kwalijk te nemen,’ zei Hompie Dompie.
‘Ik bedoel, wat is een on-verjaardagscadeau?’
‘Een cadeau dat je krijgt als het je verjaardag niet is, dat spreekt nogal vanzelf.’
Alice dacht even na. ‘Ik voel het meest voor verjaarscadeaux,’ zei ze tenslotte.
‘Je weet niet wat je zegt!’ riep Hompie Dompie. ‘Hoeveel dagen gaan er in een jaar?’
‘Driehonderdvijfenzestig,’ zei Alice.
‘En hoeveel verjaardagen heb je?’
‘Eén.’
‘En als je één van driehonderdvijfenzestig aftrekt, wat blijft er dan over?’
‘Driehondervierenzestig, natuurlijk.’
Hompie Dompie scheen te aarzelen. ‘Ik zou dat liever eerst eens op papier zien,’ zei hij.
Alice moest even lachen toen ze haar opschrijfboekje voor de dag haalde en voor hem uitrekende:
| |
| |
Hompie Dompie nam het opschrijfboekje en keek er onderzoekend naar.
‘Dat lijkt me wel goed,’ begon hij.
‘U houdt het onderste boven,’ onderbrak Alice hem.
‘O ja, natuurlijk!’ zei Hompie Dompie opgewekt, terwijl Alice het boekje voor hem omdraaide. ‘Ik zei ook al: dat lijkt me wel goed, - maar ik heb nu eigenlijk geen tijd om het helemaal na te rekenen - in ieder geval blijkt er uit dat er driehonderdvierenzestig dagen zijn waarop je on-verjaardagscadeaux kunt krijgen.’
‘Zeker,’ zei Alice.
‘En maar één voor verjaardagscadeaux, snap je? Waar blaf je nu?’
‘Wat bedoelt u daar nu mee?’ vroeg Alice.
Hompie Dompie glimlachte verachtelijk. ‘Dat weet je natuurlijk niet, je weet ook niets. Het beteekent ‘Waar blijf je nu?’
‘Maar blaffen en blijven is toch niet hetzelfde,’ zei Alice.
‘Als ik een woord gebruik,’ zei Hompie Dompie misprijzend, ‘betekent dat woord precies wat ik verkies - niet meer en niet minder.’
‘De vraag is nu maar,’ zei Alice, ‘of je aan één woord zoveel verschillende betekenissen kunt geven.’
‘De vraag is,’ zei Hompie Dompie, ‘wie de baas is - uit.’
Alice was te verwonderd om iets te zeggen; daarom begon Hompie Dompie na een poosje weer. ‘Ze hebben karakter, sommige tenminste - vooral werk- | |
| |
woorden: ze zijn verschrikkelijk trots - met bijvoeglijke naamwoorden kan je doen wat je wilt, maar niet met werkwoorden - maar ik kan ze allemaal aan! Bastonnade! dat zeg ik!’
‘Zoudt u me alstublieft kunnen vertellen,’ zei Alice, ‘wat dat betekent?’
‘Nu praat je tenminste als een verstandig kind,’ zei Hompie Dompie en keek zeer vergenoegd. ‘Ik bedoelde met ‘bastonnade’ dat we het lang genoeg over dit onderwerp gehad hebben, en dat je wel eens zou kunnen vertellen wat je nu van plan bent, want ik neem aan, dat je niet de rest van je leven hier zult willen blijven.’
‘Op die manier laat U één woord wel heel veel betekenen,’ zei Alice bedachtzaam.
‘Als ik een woord zo hard laat werken,’ zei Hompie Dompie, ‘betaal ik het altijd extra.’
‘O!’ zei Alice. Ze was te verbaasd om iets anders te kunnen zeggen.
‘Ach, ik wou dat je ze eens kon zien wanneer ze op Zaterdagavond op mijn kantoor komen,’ vervolgde Hompie Dompie ernstig en schudde langzaam zijn hoofd, ‘om hun loon te ontvangen, snap je.’
(Alice durfde niet te vragen waarmee hij hen betaalde; jullie begrijpt dus dat ik het je niet kan vertellen).
‘U bent geloof ik erg knap in het verklaren van woorden, mijnheer,’ zei Alice, ‘zoudt u mij misschien kunnen uitleggen wat het gedicht ‘Wauwelwok’ betekent?’
‘Laat maar eens horen,’ zei Hompie Dompie. ‘Ik
| |
| |
kan alle gedichten verklaren die ooit bedacht zijn - en een heleboel die nog niet bedacht zijn.’
Dit klonk erg hoopgevend, daarom zei Alice het eerste couplet op:
‘'t Wier bradig en de spiramants
Bedroorden slendig in bet zwiets:
Hoe klarm waren de ooiefants
Bij 't bluifen der beriets.’
‘Dat is voorlopig genoeg,’ onderbrak Hompie Dompie: ‘Er komen volop moeilijke woorden in voor. ‘Bradig’ betekent vier uur 'smiddags- de tijd wanneer je het vlees voor het avondeten gaat braden.’
‘Prachtig, dat komt goed uit,’ zei Alice: ‘en “slendig”?’
‘O, ‘slendig’ betekent ‘slijmerig en behendig’. En ‘behendig’ is een deftig woord voor ‘handig’. ‘Net een soort koffer - je kan twee betekenissen in één woord stoppen.’
‘Nu begin ik het te begrijpen,’ zei Alice bedachtzaam: en wat zijn ‘spiramants’?’
‘Wel, ‘spiramants’ zijn zoiets als salamanders en zoiets als kurketrekkers.’
‘Die zullen er dan wel erg vreemd uitzien.’
‘Inderdaad,’ zei Hompie Dompie; ‘verder maken ze hun nest onder zonnewijzers en ze leven van kaas.’
‘En wat betekent ‘bedroren’?’
‘Bedroren’ betekent als maar in het rond draven en tegelijk gaten maken als een drilboor.
‘En het ‘zwiets’ is zeker het stuk gras om een zonne- | |
| |
wijzer?’ zei Alice, verbaasd over haar eigen vindingrijkheid.
‘Natuurlijk, en het heet ‘zwiets’ omdat je, als je er in gaat graven, zo zwart wordt -’
‘Als iets,’ vulde Alice aan.
‘Precies. Verder betekent ‘klarm’ vreeselijk arm
| |
| |
en klein. (Daar heb je weer zo'n koffer). En een ‘ooiefant’ is een haveloos dier dat lijkt op een ooievaar en op een olifant en tegelijk een beetje op een fazant. En het heeft ook iets bezemsteel-achtigs.’
‘En wat betekent ‘beriets’,’ zei Alice. ‘Het spijt me erg dat ik u zo moet lastig vallen.’
‘Ja, dat is heel ingewikkeld. Je weet misschien, dat berispen hetzelfde is als beknorren. ‘Beriets’ zijn dus groen-achtige knorzwijnen, verwant aan de langorige rhinoceros uit de omgeving van het Tsaadmeer.’
‘En wat betekent ‘bluifen’?’
‘Bluifen’ houdt het midden tussen blaffen en fluiten met halverwege een soort genies. Overigens zul je het misschien wel eens horen, ginds in het bos, en als je het eenmaal gehoord hebt zal je het van je leven niet meer vergeten. Wie heeft je toch al die zware kost voorgedragen?’
‘Ik heb het in een boek gelezen,’ zei Alice. ‘Maar ik heb ook een paar gedichten voor horen dragen die veel makkelijker waren, door - Tiedeldie- geloof ik.’
‘Van poëzie gesproken,’ zei Hompie Dompie en strekte zijn grote hand uit, ‘als het daarom gaat kan ik ook voordragen, zo goed als ieder ander. -’
‘O, daar gaat het helemaal niet om!’ zei Alice haastig, hopende dat ze hem de mond nog zou kunnen snoeren.
‘Het gedicht dat ik voor ga dragen,’ vervolgde hij zonder op haar te letten ‘is uitsluitend voor jouw plezier geschreven.’
| |
| |
Alice zag wel in dat ze in dat geval er wel naar moest luisteren; ze ging dus zitten en zei op sombere toon: ‘heel graag.’
‘Als wintersneeuw zijn pelsdek spreidt
Zing ik een lied dat u verblijdt’
‘- enkel zing ik het niet,’ voegde hij er aan toe, bij wijze van nadere uitleg.
‘Dat zie ik,’ zei Alice.
‘Als jij kan zien of ik zing of niet, heb je betere ogen dan ik,’ merkte Hompie Dompie streng op. Alice zweeg.
‘Als 't voorjaar komt, zo zacht en zoel,
Vertel ik u, wat ik bedoel.’
‘Alstublieft’, zei Alice.
‘Des zomers zijn de dagen lang,
Dan snapt ge 't fijne van mijn zang.
Als 't najaar door de bomen zingt,
Schrijf het dan op met pen en inkt.’
‘Dat zal ik proberen, als ik het zo lang kan onthouden,’ zei Alice.
‘Je kunt voortaan je opmerkingen voor je houden,’ zei Hompie Dompie: ‘het heeft geen zin en het maakt me in de war.’
‘Ik seinde naar een vissenkop
De woorden: ‘Dit draag ik u op.’
| |
| |
Hebben het volgende gedaan:
Zij seinden terug: ‘Geachte Heer,
Het doet ons leed, het spijt ons zeer.’
‘Het spijt mij ook, maar ik begrijp het niet helemaal,’ zei Alice.
‘Verderop wordt het makkelijker,’ antwoordde Hompie Dompie.
Ik zei vertoornd: ‘Hoort naar mijn raad,
Want straks is het wellicht te laat’.
De vissen spraken: ‘Al met al
Zijt ge te kwistig met uw gal!’
Ik zei het weer en nog een keer,
Helaas zij luisterden niet meer.
Ik nam een ketel, groot en sterk,
Geschikt voor mijn krachtdadig werk.
Wijl ik mijn hartklop hoorde slaan,
Vuld 'ik de ketel aan de kraan.
Toen kwam er iemand bij me staan:
En zei: ‘Ze zijn naar bed gegaan’.
Ik brulde midden in zijn snuit:
‘Haal ze er dan weer ijlings uit.’
En in mijn stem klonk diep gevoel,
Want ik stond boven op een stoel.
| |
| |
Hompie Dompie's stem sloeg bijna over in gillen terwijl hij dit couplet voordroeg, en Alice dacht huiverend: ‘Ik zou voor geen geld die andere mijnheer geweest zijn!’
Hij sprak, bijzonder stijf en kil:
‘Ik bid u, matig uw gegil.’
Hij sprak heel kil en stijf: ‘Misschien
Kan ik iets voor u doen, indien -’
Ik heb mezelf terstond vermand,
En nam een pollepel ter hand.
De deur was dicht, zeer tot mijn spijt.
Ik schopte en trapte lange tijd.
Ik dacht: ‘Hij is wellicht op slot,
Dan is dit vast een soort complot.’
Hierna volgde een lange pauze.
‘Is dit alles?’ vroeg Alice bedeesd.
‘Dat is alles,’ zei Hompie Dompie. ‘Goedendag.’
Dit kwam erg onverwacht vond Alice; maar ze voelde wel, na zo'n erg duidelijke wenk dat ze nu weg moest gaan zou het niet erg beleefd zijn om nog te blijven. Ze stond dus op en stak haar hand uit. ‘Dag, mijnheer, tot ziens!’ zei ze, zo opgewekt mogelijk.
‘Ik zou je niet eens herkennen als ik je weer zag,’
| |
| |
zei Hompie Dompie op ongemakkelijke toon, engafhaar één vinger; je bent net eender als alle andere mensen.’
‘Men let meestal niet op gezichten,’ zei Alice nadenkend.
‘Dat is het juist,’ zei Hompie Dompie. ‘Je gezicht is hetzelfde als van iedereen - de twee ogen, zo -’ (hij wees de plaats met zijn duim in de lucht aan) ‘neus in het midden, mond er onder. Altijd hetzelfde. Als je nu eens twee ogen aan dezelfde kant van je neus had, bijvoorbeeld - of je mond bovenaan - zou dat misschien een beetje helpen’.
‘Dat zou niets mooi zijn,’ bracht Alice er tegenin.
Maar Hompie Dompie sloot enkel maar zijn ogen en zei ‘Wacht nu eerst eens tot je het geprobeerd hebt.’
Alice wachtte een poosje om te zien of hij nog wat zou zeggen, maar, toen hij zijn ogen als maar dicht hield en verder geen notitie van haar nam, zei ze nog eens ‘Dag, mijnheer!’ en toen ze geen antwoord kreeg liep ze zachtjes weg; maar onder het lopen moest ze toch even bij zichzelf zeggen: ‘dit is toch wel de meest zeldzaam zonderlinge -’ (ze zei dat nog eens hardop, want het luchtte haar erg op om zo'n boel woorden uit te spreken) ‘dit is toch wel de meest zeldzaam zonderlinge man die ik ooit ontmoet heb -’ deze zin heeft Alice nooit afgemaakt want op dat ogenblik dreunde het hele bos door een geweldige bons.
|
|