| |
| |
| |
Wol en water
TERWIJL ze dit zei ving ze de shawl op en keek rond van wie hij kon zijn: een ogenblik later kwam de Witte Koningin als een wilde door het bos hollen, met haar armen wijd uitgestrekt, alsofze vloog, en Alice ging haar heel beleefd tegemoet met de shawl.
‘Ik was gelukkig in de buurt,’ zei Alice en ze hielp haar de shawl weer om doen.
De Witte Koningin keek enkel maar verschrikt en hulpeloos en ze fluisterde als maar door iets bij zichzelf dat klonk als ‘Rhabarber, rhabarber,’ en Alice begreep dat, als ze prijs stelde op conversatie, het van haar uit zou moeten gaan. En een beetje verlegen begon ze dus: ‘Bekleedt u de waardigheid van Witte Koningin?’
‘Ja, tenminste als je dat bekleden noemt,’ zei de Koningin. ‘Ik heb daar andere opvattingen over.’
Het leek Alice niet goed om al aan het begin van een gesprek ruzie te maken, daarom glimlachte ze en zei: ‘Als ik iets verkeerd gezegd heb, wil ik wel overnieuw beginnen, als Uwe Majesteit maar zegt hoe.’
‘Maar ik wil helemaal niet bekleed worden!’ kreunde de arme Koningin. ‘Ik ben al twee uur lang bezig geweest om mezelf te kleden.’
‘Toch zou het helemaal geen kwaad kunnen,’ dacht Alice, ‘als ze iemand had om haar te kleden, ze zag
| |
| |
er zo vreselijk slordig uit.’ ‘Alles is even gekreukeld,’ dacht Alice bij zich zelf, ‘en ze is een en al speld!’
‘Mag ik Uw shawl voor u in orde brengen?’ voegde ze er hardop aan toe.
‘Ik weet niet wat er aan mankeert!’ zei de Koningin
droefgeestig ‘hij is uit zijn humeur, geloof ik. Ik heb hem overal vastgespeld, maar je kan het hem maar niet naar de zin maken!’
‘Hij kan werkelijk niet goed zitten, als u hem helemaal aan een kant vastspeldt,’ zei Alice en ze deed hem voorzichtig goed; ‘en lieve hemel, wat is er met Uw haar?’
‘De borstel is er in vastgeraakt!’ zei de Koningin zuchtend. ‘En de kam heb ik gisteren verloren.’
Alice verloste behoedzaam de borstel en deed haar best om het haar in orde te maken. ‘Kijk, nu ziet u er heel wat netter uit!’ zei ze, nadat ze het grootste deel van de haarspelden veranderd had. ‘Maar u moet nodig een kamermeisje hebben!’
‘Ik wil jou gerust nemen, met plezier! zei de Koningin. ‘Een dubbeltje per week, en om de dag jam.’
| |
| |
Alice kon er niets aan doen, maar ze moest lachen en zei: ‘Ik wil niet dat U mij neemt - en om jam geef ik niet.’
‘Het is anders heel goede jam,’ zei de Koningin.
‘Nu, vandaag heb ik in ieder geval geen trek.’
‘Je zou het niet eens krijgen, ook al wou je,’ zei de Koningin. ‘De regel is: morgen jam en gisteren jam - maar nooit vandaag jam.’
‘Soms zal het toch wel eens ‘vandaag jam’ moeten zijn,’ merkte Alice op.
‘Neen, dat kan niet,’ zei de Koningin. ‘Het is: jam om de andere dag, en vandaag is nu eenmaal niet de andere dag, snap je?’
‘Ik begrijp u niet,’ zei Alice. ‘Het is vreselijk verwarrend!’
‘Dat komt door het achteruitleven,’ zei de Koningin vriendelijk: ‘dat maakt je in het begin altijd een beetje duizelig.’
‘Achteruit leven?’ vroeg Alice zeer verwonderd, ‘daar heb ik nog nooit van gehoord!’
‘- maar het heeft één groot voordeel: je geheugen werkt vooruit en achteruit.’
‘Mijn geheugen werkt altijd maar één kant op,’ zei Alice. ‘Ik kan me de dingen niet herinneren voordat ze gebeuren.’
‘Een geheugen dat alleen maar achteruit werkt is maar een zielig iets,’ vond de Koningin.
‘Wat voor dingen kunt u zich het best herinneren?’ waagde Alice te vragen.
‘O, de dingen die over twee weken gebeurden,’
| |
| |
antwoordde de Koningin achteloos. ‘Daar hebben we b.v.’ ging ze verder, terwijl ze een groot stuk trekpleister op haar vinger plakte, ‘de Loper van de Koning. Hij zit nu in de gevangenis, voor straf: het proces begint pas volgende Woensdag, en zijn misdaad
begaat hij natuurlijk het allerlaatst.’
‘Maar als hij die misdaad nu eens nooit begaat?’ zei Alice.
‘Dat zou nog het allerbeste zijn, vind je niet?’ zei de Koningin en ze bond de pleister met een bandje om haar vinger.
Alice voelde, dat ze daar niet tegenop kon. ‘Dat zou natuurlijk het allerbeste zijn,’ zei ze, ‘maar dat hij gestraft wordt zou dan toch niet het allerbeste zijn.’
‘Daarin vergis je je in ieder geval,’ zei de Koningin, ‘heb je wel eens straf gehad?’
‘Alleen als ik het verdiende,’ zei Alice.
‘En dat was voor jou het allerbeste, of niet?’ zei de Koningin triomfantelijk.
‘Ja, maar dan had ik ook de dingen gedaan waar ik straf voor kreeg,’ zei Alice, ‘en dat is het grote verschil.’
‘Maar als je niets gedaan had’ zei de Koningin, ‘zou dat nog veel beter geweest zijn: beter, beter,
| |
| |
beter!’ Haar stem ging hoger met elke keer ‘beter’, totdat hij met een gil oversloeg.
Alice was juist op het punt om te zeggen: ‘Daar klopt ergens iets niet -’ toen de Koningin begon te schreeuwen, zo hard dat Alice haar zin moest afbreken.
‘O, o, o!’ riep de Koningin en schudde haar hand alsof hij er af moest. ‘Mijn vinger bloedt. O, o, o!’
Haar gegil leek zo sprekend op het fluiten van een stoommachine, dat Alice allebei haar handen tegen haar oren moest houden.
‘Wat is er toch aan de hand?’ zei ze, zo gauw ze de kans zag om zich verstaanbaar te maken. ‘Heeft u zich in uw vinger geprikt?’
‘Nog niet,’ zei de Koningin, ‘maar dat zal niet lang meer duren - o, o, o!’
‘Wanneer denkt u het te doen?’ vroeg Alice, op het punt om in lachen uit te barsten.
‘Zodra ik mijn shawl vast maak,’ kreunde de arme Koningin, ‘zal de broche tegelijk weer los gaan. O, o, o!’ Ze had het nog niet gezegd of de broche vloog open, en de Koningin greep er in het wilde weg naar en probeerde hem weer te sluiten.
‘Pas op!’ riep Alice. ‘U houdt hem helemaal verkeerd vast!’ En ze greep naar de broche, maar het was te laat: de speld was losgeschoten en de Koningin had zich in haar vinger geprikt.
‘Nu zie je waarom ik bloedde,’ zei ze glimlachend tot Alice. ‘En nu zie je meteen hoe alles hier gaat.’
‘Maar waarom gilt u nu niet?’ vroeg Alice en ze
| |
| |
hield haar handen al gereed om ze tegen haar oren te houden.
‘Met het gillen ben ik immers al klaar,’ zei de Koningin. ‘Waarom zou ik het allemaal weer overdoen?’
Onderwijl werd het lichter. ‘Ik denk dat de kraai weggevlogen is,’ zei Alice. ‘Ik ben blij toe. Ik dacht eerst dat de avond viel.’
‘Ik wou dat ik blij kon zijn!’ zei de Koningin. ‘Ik kan maar nooit onthouden hoe dat moet. Jij bent toch wel goed af: je woont in dit bos en je bent blij wanneer je wilt!’
‘Het is hier alleen zo vreselijk eenzaam!’ zei Alice op weemoedige toon en bij de gedachte aan haar eenzaamheid rolden twee grote tranen langs haar wangen.
‘O, houd alsjeblieft op!’ riep de arme Koningin handenwringend van wanhoop. ‘Bedenk wat een grote meid je bent. Bedenk wat een eind je vandaag gelopen hebt. Bedenk hoe laat het is. Bedenk ik weet niet wat, als je maar niet huilt.’
Nu moest Alice toch door haar tranen heen lachen of ze wilde of niet. ‘Kunt u uw tranen inhouden door iets te bedenken?’ vroeg ze.
‘Natuurlijk, dat is de manier,’ zei de Koningin zeerbeslist: ‘niemand kan twee dingen tegelijk doen, begrijp je. Laten we beginnen te bedenken hoe oud je bent - vertel me dat eens.’
‘Ik ben zeven en een half precies.’
‘Je hoeft niet te zeggen ‘precies,’ zei de Koningin. ‘Zonder dat geloof ik je ook wel. Nu zal ik jou eens
| |
| |
iets vertellen om te geloven. Ik ben net honderd-enéén jaar, vijf maanden en een dag.’
‘Dat geloof ik niet,’ zei Alice.
‘Och hemel!’ zei de Koningin op medelijdende toon. ‘Probeer nog maar eens: haal diep adem en sluit je ogen.’
Alice lachte. ‘Dat hoef ik niet te proberen,’ zei ze: ‘je kan geen onmogelijke dingen geloven.’
‘Ik zie wel, dat je niet veel oefening hebt,’ zei de Koningin. ‘Toen ik zo oud was als jij, deed ik altijd een half uur per dag geloofoefeningen. Ja, soms geloofde ik niet minder dan zes onmogelijke dingen voor het ontbijt. Daar gaat mijn shawl weer!’
Terwijl ze sprak was de broche weer los gegaan en een plotselinge windvlaag woei haar shawl over een slootje. De Koningin spreidde haar armen weer uit en vloog er achter aan, en dit maal gelukte het haar om hem zelf te pakken. ‘Ik heb hem!’ riep ze triomfantelijk.
‘Nu zal ik hem zelf vastspelden, helemaal alleen, kijk maar!’
‘Is uw vinger weer een beetje beter?’ vroeg Alice beleefd en ze sprong achter de Koningin aan over het slootje.
‘O, veel beter!’ riep de Koningin, en haar stem sloeg over. ‘Veel be-e-ter! be-e-e-ter... be-e-e-!’ Dit laatste woord ging over in een lang geblaat en het klonk zo schaapachtig dat Alice er werkelijk van schrok.
Ze keek naar de Koningin, die zich plotseling in wol gehuld scheen te hebben. Alice wreef haar ogen uit en keek nog eens. Wat was er allemaal gebeurd?
| |
| |
Ze begreep er niets van. Was ze in een winkel? En was dat werkelijk - was dat werkelijk een schaap dat daar achter de toonbank zat? Al wreef ze nog zo in haar ogen, ze kon er niets anders van maken: ze was in een
donker winkeltje, en leunde met haar ellebogen op de toonbank, en tegenover haar zat een oud schaap in een leunstoel te breien en zo nu en dan keek het op van haar werk en zag haar aan door een grote bril.
‘Wat zal het zijn?’ vroeg het Schaap tenslotte en het keek weer even van haar breiwerk op.
| |
| |
‘Dat weet ik eigenlijk nog niet,’ zei Alice beleefd. ‘Ik zou graag eerst eens rondkijken, als dat mag.’
‘Je kan vóór je kijken en links en rechts, als je dat wilt,’ zei het Schaap; ‘maar je kan niet helemaal rondkijken - tenzij je ogen in je achterhoofd hebt.’
Aangezien Alice deze niet had draaide ze zich maar om en ging naar de planken toe om eens te kijken.
De winkel scheen vol te zijn met allerlei vreemde dingen - maar het gekst van alles was dat, telkens wanneer ze strak naar één plank keek om te ontdekken wat er nu eigenlijk opstond, die éne plank juist altijd helemaal leeg was, hoewel de andere er omheen zo vol stonden dat er niets meer bij kon.
‘Wat zweeft alles hier toch rond!’ zei ze tenslotte klagelijk, nadat ze een hele tijd verdaan had om een groot kleurig ding te volgen dat soms op een pop leek en soms op een naaidoos, en dat altijd op de plank was boven degene waarnaar ze keek.
‘Dat ergert me nog het meest - maar wacht eens,’ voegde ze er aan toe en ze kreeg plotseling een inval. ‘Ik ga het na tot aan de bovenste plank en dan zou ik wel eens willen zien of het door de zolder heen kan.’
Maar ook deze opzet mislukte: ‘het ding’, ging doodrustig door de zolder heen alsof dat de gewoonste zaak van de wereld was.
‘Ben jij een kind of een tol?’ vroeg het Schaap en ze nam nog een paar breinaalden. ‘Straks maak je me nog duizelig als je zo rond blijft draaien.’ Ze breide nu met veertien paar naalden tegelijk, en Alice keek in stomme verwondering toe.
| |
| |
‘Hoe kan ze toch breien met zoveel naalden?’ dacht het arme kind verbaasd. ‘Ieder ogenblik gaat ze meer op een stekelvarken lijken!’
‘Kan je roeien?’ vroeg het Schaap en terwijl ze dat zei overhandigde ze haar een paar breinaalden.
‘Ja, een beetje - maar niet op het droge - en niet met breinaalden -,’ begon Alice, maar de naalden in haar handen veranderden plotseling in roeiriemen en ze bemerkte dat ze in een bootje zaten dat langs een rivieroever gleed: nu bleef er dus niets anders over dan het maar eens te proberen.
‘Strijken!’ riep het Schaap en ze nam nog een paar naalden.
Alice vond niet dat ze hierop iets behoefde te antwoorden. Ze zei dus niets maar trok zo hard ze kon. Er was iets heel vreemds aan de hand met het water, vond ze, want telkens raakten de riemen erin vast en dan kon zij ze bijna niet meer los krijgen.
‘Strijken, strijken!’ riep het Schaap weer en nam weer een paar naalden. ‘Straks vang je nog een snoek.’
‘Een klein lief snoekje!’ dacht Alice. ‘Wat zou dat leuk zijn.’
‘Hoor je niet dat ik zeg “strijken”?’ riep het Schaap boos en nam een hele bos naalden tegelijk.
‘Ja zeker,’ zei Alice, ‘Dat hebt u al meer gezegd en hard ook. Maar waar zijn toch die snoeken!’
‘In het water, natuurlijk!’ zei het Schaap en stak een paar naalden in haar haar omdat haar handen vol waren. ‘Strijken, zeg ik!’
‘Waarom zegt u toch steeds ‘strijken’?’ vroeg Alice
| |
| |
eindelijk een beetje ongeduldig. ‘Ik ben toch geen strijkster.’
‘Dat ben je wel,’ zei het Schaap, ‘en een heel domme.’
Alice was hierdoor nogal beledigd zodat het gesprek een poosje stokte terwijl het bootje zachtjes voortgleed, soms tussen hele velden waterplanten door (die maakten dat de riemen erger dan ooit in het water vast bleven steken), en soms onder bomen door, maar steeds verrezen aan beide zijden de oevers hoog boven hun hoofden.
‘O, alstublieft! Daar staan waterlelies!’ riep Alice plotseling verrukt uit. ‘Echte waterlelies - en wat mooie!’
‘Daarom hoef je niet ‘alstublieft’ tegen me te zeggen,’ zei het Schaap zonder van haar breiwerk op te zien: ‘Ik heb ze daar niet geplant, en ik ben niet van plan om ze er weg te halen.’
‘Neen, maar ik bedoelde, mogen we alstublieft even wachten om er een paar te plukken?’ bedelde Alice. ‘Vindt u het heel erg als we even stil houden?’
‘Hoe kan ik nu stilhouden?’ zei het Schaap. ‘Als jij ophoudt met roeien, zal de boot vanzelf stil blijven liggen.’
Alice liet dus de boot zo maar met de stroom meeglijden, totdat ze zachtjes temidden van de waterlelies dreven. Toen rolde ze haar mouwen op en stak haar armen tot aan de elleboog in het water om een flink stuk van de stengel te pakken te krijgen voordat ze de bloemen afplukte - en even vergat Alice hele- | |
| |
maal dat er een Schaap bij haar in de boot zat te breien en boog zich over boord, zo ver dat haar verwarde haar aan de onderkant helemaal nat werd - en haar scherpe ogen ontdekten telkens meer van die snoezige waterlelies.
‘Ik hoop maar dat de boot niet omslaat!’ zei ze bij zichzelf. ‘O, wat is dat een mooie! Jammer dat ik er niet bij kan.’ En het was eigenlijk ook heel vervelend (‘net of ze het expres doen,’ dacht ze) dat, hoewel ze, terwijl de boot voorbijgleed een heleboel waterlelies te pakken kon krijgen, er toch altijd een nog veel mooiere was waar ze niet bij kon.
‘De mooiste zijn altijd het verste weg!’ zei ze tenslotte, en ze zuchtte over de eigenwijsheid van de waterlelies om zo ver weg te groeien, en, met een hoog rode kleur en haar handen en haren druipend nat, hees ze zichzelf weer binnen boord, en begon haar aanwinsten netjes te schikken.
Wat gaf het dat de waterlelies al dadelijk begonnen te verwelken en al hun kleur en frisheid verloren, zodra ze ze geplukt had? Zelfs echte waterlelies blijven maar heel kort goed - en deze smolten bijna als sneeuw toen ze aan haar voeten opgehoopt lagen, want het waren bovendien droom-waterlelies - maar Alice merkte het nauwelijks op want er waren zoveel andere wonderlijke dingen om over te denken.
Ze waren nog niet veel verder gekomen toen het uiteinde van een van de roeispanen in het water vast raakte en maar niet los ervan kon komen (zo vertelde Alice later) en het gevolg ervan was dat het andere einde ervan haar een slag onder de kin gaf en Alice,
| |
| |
die gilde ‘O, o, o,’ werd gewoonweg van haar bankje geveegd en kwam terecht tussen de waterlelies.
Maar het deed gelukkig niet erg pijn en ze was al gauw weer overeind; ondertussen ging het Schaap voort met breien alsof er niets gebeurd was.
‘Daar had je bijna een mooie snoek gevangen!’ merkte ze op, terwijl Alice weer ging zitten, blij dat ze nog binnen boord was.
‘O ja? Ik heb niets gezien,’ zei Alice en tuurde voorzichtig over boord in het donkere water. ‘Jammer dat hij losliet - ik zou graag een leuk snoekje mee naar huis genomen hebben!’ maar het Schaap lachte alleen maar smalend en ging door met breien.
‘Zijn er hier veel snoeken?’ vroeg Alice.
‘Snoeken en al wat je maar hebben wilt,’ zei het Schaap: ‘keus genoeg, maar nu moet je toch een besluit nemen. Wat wil je kopen?’
‘Kopen!’ herhaalde Alice, half verbaasd, half verschrikt - want de riemen en de boot, en de rivier, waren allemaal tegelijk verdwenen en ze was weer terug in het donkere winkeltje.
‘Ik zou graag een ei willen hebben,’ zei ze bedeesd.
‘Hoeveel kosten ze?’
‘Een kwartje per stuk en een dubbeltje de twee,’ antwoordde het Schaap.
‘Zijn twee dan goedkoper dan één?’ vroeg Alice verbaasd en haalde haar portemonnaie te voorschijn.
‘Ja, maar als je er twee koopt moet je ze allebei opeten,’ zei het Schaap.
‘Geef mij er dan maar één,’ zei Alice en legde het
| |
| |
geld op de toonbank. Want ze dacht bij zichzelf, ‘Misschien zijn ze helemaal niet lekker.’
Het Schaap nam het geld, en deed het in een doos;
toen zei zij: ‘ik geef de mensen nooit iets in hun hand - dat gaat niet - je moet het zelf pakken.’ En tegelijkertijd ging ze naar het andere eind van de winkel en zette een ei rechtop op een plank.
| |
| |
‘Ik vraag me af waarom dat niet gaat,’ dacht Alice en ze baande zich een weg tussen de tafels en stoelen, want achterin was de winkel erg donker.
‘Ik geloof dat het ei steeds verder weggaat, hoe verder ik loop. Even kijken, is dit een stoel? Hé, er zitten warempel takken aan! Wat raar, bomen in een winkel! En hier is zelfs een slootje! Nu maar, dit is de gekste winkel die ik ooit gezien heb.’
Zo ging ze voort en geraakte bij iedere stap in grotere verbazing, want alles waar ze bij kwam veranderde op hetzelfde ogenblik in een boom, en ze was ervan overtuigd, dat het met het ei precies eender zou gaan.
|
|