| |
| |
| |
Tiedeldom en Tiedeldie
ZE stonden onder een boom, de armen om elkaar's schouders geslagen, en Alice wist al dadelijk wie wie was, omdat de een op zijn boord geborduurd had ‘DOM’ en de ander ‘DIE’. ‘Ik denk dat ze allebei TIEDEL aan de achterkant van hun boord hebben staan,’ dacht ze bij zich zelf.
Ze stonden zo stil, dat ze helemaal vergat dat ze leefden en ze wilde juist eens omlopen om te zien of het woord ‘TIEDEL’ op de achterkant van hun boord geschreven was, toen ze opschrikte door een stem, afkomstig van het mannetje, gemerkt ‘DOM’.
‘Als je denkt dat we wassen beelden zijn,’ zei hij, ‘moet je betalen, begrepen? Wassen beelden worden niet gemaakt om voor niets bekeken te worden. Absoluut niet!’
‘Daarentegen,’ vervolgde de ander, gemerkt ‘DIE’ eraan toe, ‘als je denkt dat we leven, dan moet je je mond opendoen.’
‘Het spijt me werkelijk heel erg,’ was alles wat Alice kon uitbrengen; want de woorden van het oude versje klonken alsmaar in haar hoofd als het tikken van een klok en ze had bijna hardop gezegd:
Daar Tiedeldie van Tiedeldom
| |
| |
Een monster kwam, zwart als de nacht,
Een kraai, ontzaglijk groot;
Zodat het paar, van streek gebracht,
Weer ijlings vrede sloot.
‘Ik weet waar je aan denkt,’ zei Tiedeldom, ‘maar het is niet zo, absoluut niet.’
‘Integendeel,’ vervolgde Tiedeldie, ‘als het wel zo was, zou het zo kunnen zijn; maar aangezien het niet zo is, is het niet zol Dat is nu logica.’
‘Ik dacht erover,’ zei Alice heel beleefd, ‘hoe men het beste uit dit bos kan komen: het wordt zo donker. Zoudt u me dat misschien kunnen vertellen?’
Doch de dikke mannetjes keken elkaar alleen maar aan en grijnsden.
| |
| |
Ze leken zo verbazend veel op een paar grote schooljongens, dat Alice ondanks haarzelf, met haar vinger naar Tiedeldom wees en zei: ‘Nummer 1!’
‘Helemaal niet,’ riep Tiedeldom vinnig, en deed zijn mond met een klap toe.
‘Nummer 2’ zei Alice, en wendde zich tot Tiedeldie hoewel ze zeker wist dat hij alleen maar zou roepen ‘integendeel’ en dat deed hij dan ook.
‘Je bent verkeerd begonnen!’ riep Tiedeldom ‘een kennismaking hoort te beginnen met ‘aangenaam’ en dan geef je elkaar een hand! Hierop pakten de broers elkander nog steviger vast en boden ze Alice ieder hun vrije hand aan.
Alice had niet graag één van beiden het eerst de hand gedrukt want ze was bang dan de gevoelens van de ander te kwetsen; de beste uitweg leek haar daarom beider hand tegelijk te grijpen: het volgende ogenblik dansten ze tesamen in een kring rond. Dit leek haar heel gewoon (herinnerde ze zich later), en ze vond het zelfs niet vreemd toen ze muziek hoorde spelen: het scheen te komen uit de boom, waaronder ze dansten en het kwam (voor zover ze dat na kon gaan) doordat de takken langs elkaar wreven als violen en strijkstokken.
‘Maar het was wel erg grappig, (zei Alice later, toen ze haar zusje het hele verhaal deed) ‘toen ik merkte dat ik zong van ‘Jan Huijgen in de ton’. Ik weet niet wanneer ik ermee begonnen was, maar ik had een gevoel alsof ik het al een hele tijd gezongen had!’
De twee andere dansers waren erg dik en gauw
| |
| |
buiten adem. ‘Vier maal rond is genoeg voor een dans,’ hijgde Tiedeldom en even plotseling als ze begonnen waren hielden ze weer op met dansen: de muziek stopte op hetzelfde ogenblik.
Toen lieten ze Alice's handen los en stonden een poosje naar haar te kijken: er ontstond een pauze die nogal onbehaaglijk was omdat Alice niet wist hoe ze een gesprek moest beginnen met mensen waarmee ze zojuist gedanst had. ‘Het zou geen zin hebben om ‘Aangenaam’ te zeggen,’ zei ze tot zichzelf, ‘daar is het nu te laat voor’.
‘U bent toch niet vermoeid, hoop ik?’ vroeg ze tenslotte.
‘Helemaal niet. Heel aardig van je om het te vragen,’ zei Tiedeldom.
‘Bijzonder aardig!’ voegde Tiedeldie er aan toe. ‘Houd je van gedichten’?
‘Ja-a, nogal - van sommige gedichten,’ zei Alice aarzelend. ‘Zoudt u me kunnen vertellen langs welke weg ik uit het bos kom?’
‘Wat zal ik eens voor haar declameren?’ zei Tiedeldie, en keek Tiedeldom met grote, plechtige ogen aan, zonder acht te slaan op Alice's vraag.
‘“De Walrus en de Timmerman” is het langst,’ antwoordde Tiedeldom en kneep zijn broer hartelijk in de arm.
Onmiddellijk begon Tiedeldie:
Hier probeerde Alice hem te onderbreken. ‘Als
| |
| |
het erg lang is,’ zei ze zo beleefd mogelijk, ‘zoudt u me dan alstublieft eerst willen zeggen welke weg -’. Tiedeldie glimlachte vriendelijk en begon opnieuw:
De zon bescheen de wijde zee,
Hij scheen uit alle macht,
‘Ik poets de golven’, peinsde hij
‘Nog blanker dan ik dacht -’
En dit was vreemd want het vond plaats
In 't holste van de nacht.
De maan scheen droef en zeer bedrukt,
‘Heeft volgens mij hier niets te doen:
't Is bijster onbeleefd van hem,
(tenminste volgens mij).’
De zee was uitermate nat,
Het zand bijzonder droog,
Een vogclnood had als gevolg
Dat er geen enkele vloog.
De wolken waren zoek, zodat
Niets langs de hemel toog.
De Walrus en de Timmerman
Wandelden langs het strand.
Ze weenden droevig bij het zien
‘Wie ruimt dit alles toch eens op,
Wie veegt het aan de kant?’
| |
| |
‘Als honderdnegentig plumeaux
Hier veegden veertien jaar,
Wat denk je,’ vroeg de Timmerman,
‘Kwamen er ze dan mee klaar?’
De Walrus zuchtte: ‘'k Weet het niet’;
‘O, Oesters,’ zei de Timmerman,
‘Wandelt toch met ons mee;
Langs d' oever van de zee!
Als vier zo vriend' lijk willen zijn,
De oudste Oester zag hem aan.
Zijn argwaan - slechts zijn lodderoog
Maar dan ook uit beginsel niet
| |
| |
Vier jonge oesters meldden zich,
Ze kwamen in hun beste frak,
Al staken er geen voetjes in,
Vier and're oesters volgden hen,
De schare klom, in dichte drom,
Het strand op, rij aan rij.
Ze hupten door het schuimend nat,
De Walrus en de Timmerman
En zetten zich toen op een rots
Eén oester mocht ook zitten, daar
De Walrus sprak: ‘het is nu tijd
't Kan over poedels gaan of soep,
Varkens met vleugels van verdriet
Of dorsvlegels van goud!’
De oesters riepen: ‘één moment,
| |
| |
Totdat een elk op adem is
Want wij zijn taam' lijk dik!’
Ze waren, toen 't hun was vergund,
De Walrus sprak: ‘Wij nemen thans
Hoe smakelijk als daar nog bij
't Ware goed, O Oesters lief,
Als 't maal een aanvang nam.’
‘Laat ons met rust,’ riep 't Oesterkoor,
En 't werd een weinig bleek.
‘Na zoveel vriend' lijkheid past slecht
De Walrus zweeg, terwijl hij naar
| |
| |
‘Hoe vriendelijk,’ sprak hij daarna,
De Timmerman nam toen het woord:
‘Geef ons eerst nog een snee,
Want brood erbij smaakt altijd goed,
Ik neem er dus maar twee.’
De Walrus sprak: ‘Het spijt me zeer,
De Timmerman zei enkel maar
‘Dik boter staat niet fijn!’
De Walrus sprak: ‘Ik ween om u,
Ik heb het zeer te kwaad!’
Luid snikkend nam hij een dozijn
Van 't allergrootst formaat.
| |
| |
En hield zijn zakdoek van batist
Tegen 't betraand gelaat.
‘O Oesters,’ sprak de Timmerman,
Gaan wij nu allen weer naar huis?’
Doch 't antwoord kwam slechts traag
En dit was niet verwonderlijk:
Het kwam uit beider maag.
‘Ik vind de Walrus nog het aardigst,’ zei Alice: ‘want het speet hem tenminste nog een klein beetje voor die arme oesters.’
‘Toch at hij er meer dan de Timmerman,’ zei Tiedeldie. ‘Hij hield immers zijn zakdoek tegen zijn gezicht zodat de Timmerman niet kon zien hoeveel hij er opat: integendeel.’
‘Dat was gemeen!’ zei Alice verontwaardigd. - ‘Dan vind ik toch de Timmerman nog het aardigst - want hij at er niet zo veel op als de Walrus.’
‘Maar hij at er zo veel als hij kon krijgen,’ zei Tiedeldom.
Dat was een probleem. Na een lange stilte begon Alice ‘Nu, dan waren het allebei heel nare -’
Hier zweeg ze plotseling verschrikt, want ze hoorde iets dat haar in de oren klonk als het puffen van een grote stoommachine in het bos vlak bij hen, hoewel ze eerder vreesde dat het een wild beest zou zijn. ‘Zijn hier ook leeuwen of tijgers in de buurt?’ vroeg ze angstig.
‘De Zwarte Koning snorkt enkel maar een beetje,’ zei Tiedeldie.
| |
| |
‘Kom maar eens mee, dan kan je hem zien,’ riepen de broers en ze namen ieder een hand van Alice en brachten haar naar de slapende Koning.
‘Vind je hem niet snoezig?’ vroeg Tiedeldom. Alice kon niet beweren dat ze dat vond. Hij had een grote slaapmuts op, met een kwast, en lag als een
verfrommeld bundeltje hard te snorken - ‘Straks snurkt hij nog het bos omver!’ merkte Tiedeldom op.
‘Als hij maar geen kou vat in dat natte gras,’ zei Alice die een heel attent meisje was.
‘Nu droomt hij,’ zei Tiedeldie, ‘en waarvan denk je wel?’
Alice zei: ‘Dat weet niemand’.
‘Van jou natuurlijk!’ riep Tiedeldie uit en klapte triomfantelijk in zijn handen.
‘En als hij ophield met van jou te dromen, waar denk je dan wel dat je zou zijn?’
‘Waar ik nu ben, natuurlijk,’ zei Alice.
| |
| |
‘Dat denk je maar!’ antwoordde Tiedeldie verachtelijk. ‘Je zou nergens zijn. - Je bent enkel maar iets in zijn droom!’
‘Als die Koning daar wakker zou worden,’ voegde Tiedeldom er aan toe, ‘zou je uitgaan - floep! - net als een kaars!’
‘Niet waar!’ riep Alice verontwaardigd uit. ‘Bovendien, als ik alleen maar iets ben in zijn droom, dan zou ik wel eens willen weten wat u bent!’
‘Dito,’ zei Tiedeldom.
‘Dito, dito,’ riep Tiedeldie.
En hij schreeuwde zo hard dat Alice, of ze wilde of niet, zei: ‘Sst! Pas op, hij zal nog wakker worden als u zo'n kabaal maakt!’
‘Ach, het heeft helemaal geen zin dat je daarover praat,’ zei Tiedeldom, ‘want je bent toch maar iets in zijn droom. Je weet best dat je niet echt bestaat.’
‘Ik besta wel echt!’ zei Alice en begon te huilen.
‘Je maakt jezelf geen steek echter door te huilen,’ merkte Tiedeldie op, ‘er valt niets te huilen.’
‘Als ik niet echt bestond,’ zei Alice - en ze lachte door haar tranen heen, het leek ook allemaal zo bespottelijk - ‘zou ik niet kunnen huilen.’
‘Je veronderstelt toch niet dat dit echte tranen zijn, hoop ik?’, onderbrak Tiedeldom op zeer verachtelijke toon.
‘Ik weet best dat ze onzin praten,’ dacht Alice bij zich zelf, ‘en het is dom om er om te huilen’. En ze droogde dus haar tranen af en ging voort, zo opgewekt als ze kon. ‘In ieder geval moest ik nu maar eens het
| |
| |
bos uitgaan, want het wordt nu werkelijk heel donker. Denkt u dat het zal gaan regenen?’
Tiedeldom stak een grote paraplu op boven zijn hoofd en keek er in naar boven. ‘Neen, dat geloof ik niet,’ zei hij, ‘tenminste niet hieronder. Absoluut niet’.
‘Maar zou het buiten regenen?’
‘Voor mijn part, als het zulks verkiest,’ zei Tiedeldie, ‘wij hebben er geen bezwaar tegen. Integendeel.’
‘Zelfzuchtige kereltjes,’ dacht Alice, en ze stond net op het punt om ‘Goeden Avond’ te zeggen en weg te gaan, toen Tiedeldom onder de paraplu uitsprong en haar bij de pols greep en zijn ogen werden opeens groot en geel terwijl hij met een trillende vinger wees naar iets kleins en wits dat onder de boom lag.
‘Het is maar een ratel,’ zei Alice na een nauwkeurig onderzoek van het witte dingetje. ‘Geen ratelslang natuurlijk,’ voegde ze er haastig aan toe want ze dacht dat hij geschrokken was: ‘alleen maar een oud rateltje - helemaal oud en kapot.’
‘Dacht ik het niet, kapot!’ riep Tiedeldom en begon als een wildeman te stampvoeten en aan zijn haren te trekken. ‘Kapotgemaakt, natuurlijk!’ En tegelijkertijd keek hij naar Tiedeldie die onmiddellijk op de grond ging zitten en zichzelf probeerde te verbergen onder de paraplu.
Alice legde haar hand op zijn arm en zei kalmerend:
‘U hoeft niet zo boos te zijn over een oude ratel.’
‘Maar het is geen oude!’ riep Tiedeldom, en zijn woede was groter dan ooit. ‘Hij is nieuw, zeg ik je - ik heb hem gisteren gekocht - mijn mooie NIEUWE RATEL- | |
| |
TJE!’ en zijn stem sloeg over in een luid geschreeuw.
Al die tijd deed Tiedeldie zijn best om de paraplu dicht te doen, met zichzelf erin, en dat was zo iets wonderlijks dat het Alice's aandacht helemaal afleidde van de boze broer. Maar het lukte hem niet helemaal en tenslotte rolde hij omver, in de paraplu gewikkeld
en alleen zijn hoofd stak er uit. Daar lag hij nu. Zijn mond en zijn grote ogen gingen open en dicht. -
‘Hij lijkt sprekend op een vis,’ dacht Alice.
‘Je bent natuurlijk bereid te duelleren?’ zei Tiedeldom op kalmere toon.
‘Het zal wel moeten,’ antwoordde de ander bedremmeld en hij kroop uit de paraplu, ‘maar zij moet helpen om ons op te tuigen.’
Zo gingen de gebroeders hand in hand het bos in en kwamen kort daarna terug, hun armen vol met aller- | |
| |
hande zaken, zoals: kussens, dekens, haardkleedjes, tafelkleden, potdeksels en kolenschoppen. ‘Ik hoop dat je enige handigheid bezit in het vastspelden en knopen leggen,’ sprak Tiedeldom. ‘We moeten al deze dingen op een of andere manier aan.’
Alice zei later, dat ze van haar leven nog nooit zo'n drukte over iets had zien maken - zo waren die twee in de weer - en wat trokken ze een massa aan - en wat hadden ze een moeite met touwtjes en knopen vastmaken - ‘Werkelijk, het zijn gewoonweg net twee pakken oude kléren als ze klaar zijn!’ zei ze bij zich zelf terwijl ze een sluimerrol om de hals van Tiedeldie schikte, ‘Om te zorgen dat mijn hoofd niet afgehakt wordt,’ zei hij.
‘Dat is namelijk,’ voegde hij er op zeer ernstige toon aan toe, ‘een van de ergste dingen die je in een duel kunnen overkomen - dat je hoofd afgehakt wordt.’
Alice schoot hard in de lach, maar ze slaagde er in om het op hoesten te doen lijken, om zijn gevoelens niet te kwetsen.
‘Zie ik erg bleek?’ zei Tiedeldom, en kwam naar haar toe om zijn helm vast te laten knopen. (Hij noemde het een helm, hoewel het werkelijk veel meer op een braadpan leek).
‘Ja - wel een beetje,’ antwoordde Alice vriendelijk.
‘Over het algemeen ben ik zeer dapper,’ ging hij zachtjes voort, ‘maar vandaag heb ik hoofdpijn.’
‘En ik heb kiespijn!’ zei Tiedeldie, die zijn opmerking gehoord had. ‘Veel erger dan jij!’
‘Dan moest u eigenlijk vandaag maar liever niet
| |
| |
duelleren,’ zei Alice, die dacht dat het een goede gelegenheid was om ze te verzoenen.
‘We moeten een beetje duelleren, maar ik voel er weinig voor om het lang te laten duren,’ zei Tiedeldom. ‘Hoe laat is het nu?’
Tiedeldie keek op zijn horloge en zei: ‘Half vijf.’
‘Laten we dan duelleren tot zes uur, en dan gaan eten,’ zei Tiedeldom.
‘Best,’ zei de ander tamelijk droefgeestig: ‘en zij kan toekijken - alleen, kom maar niet te dicht bij,’ voegde hij er aan toe: ‘Over het algemeen raak ik alles wat ik zie, als ik werkelijk op dreef kom.’
‘En ik raak alles wat er binnen mijn bereik komt,’ riep Tiedeldom, ‘of ik het zie of niet.’
Alice lachte, ‘Dan zult u toch wel dikwijls de bomen raken,’ merkte ze op.
| |
| |
Tiedeldom zag met een vergenoegde glimlach om zich heen. ‘Ik geloof niet,’ zei hij, ‘dat er, een heel eind in de omtrek, nog een boom overeind zal staan, tegen de tijd dat we klaar zijn.’
‘En dat allemaal om een rateltje!’ zei Alice die nog altijd hoopte dat ze zich zo misschien een beetje zouden schamen om te duelleren voor een kleinigheid.
‘Ik zou het niet zo erg gevonden hebben,’ zei Tiedeldom, ‘als het niet een nieuwe geweest was.’
‘Ik wou dat de ontzaglijke monsterkraai maar kwam!’ dacht Alice.
‘Je weet dat er maar één sabel is,’ zei Tiedeldom tegen zijn broer: ‘maar jij kan de paraplu krijgen - die is even scherp. Maar we moeten nu toch gauw beginnen. Het wordt zo donker als iets.’
‘En nog donkerder,’ zei Tiedeldie.
De duisternis viel zo plotseling in dat Alice dacht dat er een onweer op komst was. ‘Wat is dat een dikke zwarte wolk!’ zei ze. ‘En wat komt hij vlug naderbij! Neen maar, ik geloof warempel dat hij vleugels heeft!’
‘'t Is de kraai!’ riep Tiedeldom verschrikt, met een schelle stem; en de twee broertjes lichtten hun hielen en waren op hetzelfde ogenblik verdwenen.
Alice liep een eindje het bos in en hield stil onder een grote boom. ‘Hier kan hij me nooit te pakken krijgen,’ dacht ze: ‘hij is veel te groot om zichzelf tussen de bomen te wringen. Maar ik wou, dat hij niet zo klapwiekte - hij veroorzaakt gewoon een orkaan in het bos - kijk, daar waait iemand's shawl weg.’
|
|