| |
| |
| |
Spiegelinsecten
HET eerste wat ze deed was natuurlijk het land, waar ze door zou reizen, in zijn geheel eens overzien. ‘Het is precies alsof je Aardrijkskunde leert,’ dacht Alice terwijl ze op haar tenen stond in de hoop nog iets verder te kunnen kijken. ‘Hoofdrivieren - zijn er niet - Belangrijkste bergen - ik sta op de enige, maar ik geloof niet dat hij een naam heeft - Hoofdsteden - hè, wat zijn dat voor wezens, die daar honing maken? Bijen kunnen het niet zijn - er heeft nog niemand ooit op een mijl afstand bijen gezien -’ en ze stond een tijdje zwijgend te kijken naar een van hen die druk bezig was tussen de bloemen waar hij zijn slurf instak, ‘net alsof het een echte bij was,’ dacht Alice.
Maar het was alles behalve een gewone bij: integendeel, het was een olifant - dat bemerkte Alice al spoedig, hoewel in den beginne haar adem eenvoudig stokte bij de gedachte. ‘En wat moeten het wel een geweldige bloemen zijn!’ was haar volgende inval. ‘Een soort van landhuisjes zonder dak met vleugels er aan - en wat een hoeveelheden honing moeten ze dan wel maken! Ik zal er maar eens heen gaan en - nee, nu nog niet,’ ging ze voort, ze hield zich nog net in nadat ze al begonnen was naar beneden te hollen, en probeerde een voorwendsel te vinden voor haar plotseling terugkrabbelen! ‘Het is nooit goed om tussen olifanten door te lopen zonder een flinke lange
| |
| |
stok om ze op zij te duwen - en wat zal het leuk zijn als ze me thuis vragen of ik plezierig gewandeld heb. Dan zeg ik “O ja, heel plezierig” (hier schudde ze op haar geliefkoosde manier haar hoofd) “maar het was zo stoffig en warm en de olifanten waren zo vervelend”!’
‘Ik denk dat ik er aan de andere kant maar af ga,’ zei ze na een poosje; ‘en misschien bezoek ik de olifanten later nog wel eens. - Bovendien wil ik nu vreeselijk graag naar het Derde Veld!’
Met dit voorwendsel holde ze dus de heuvel af en sprong over het eerste van de zes slootjes.
‘Kaartjes, alstublieft!’ zei de Conducteur, en hij stak zijn hoofd door het venster. Iedereen liet dadelijk een kaartje zien: ze waren ongeveer even groot als de mensen zelf, en het leek of ze de hele coupé vulden.
‘Kom dan! laat je kaartje zien, meisje!’ zei de Conducteur weer en hij keek boos naar Alice. Een heleboel stemmen zeiden tegelijk (‘net het refrein van een lied’ dacht Alice) ‘Laat hem niet wachten, kind! want zijn tijd kost duizend gulden per minuut!’
‘Ik heb er heus geen,’ zei Alice verschrikt: ‘waar ik vandaan kom was geen plaatskaartenbureau.’ En het koor van stemmen ging verder: ‘Waar zij vandaan komt was er geen plaats voor. Het land kost duizend gulden per centimeter!’
‘Geen praatjes,’ zei de Conducteur: ‘je had er een moeten kopen van de stoker.’ En weer ging het stemmenkoor voort met: ‘De stoker is de man die
| |
| |
stookt. En de rook alleen al kost wel duizend gulden per wolk!’
Alice dacht bij zich zelf: ‘Dan kan ik beter niets zeggen.’ De stemmen vielen nu niet in, want ze had niets gezegd, maar, tot haar grote verbazing dachten
ze allen in koor (ik hoop dat jullie begrijpen wat in koor denken is - want ik moet bekennen dat ik het niet weet): ‘Zeg maar liever niets. Taal kost duizend gulden per woord.’
‘Vannacht droom ik nog van duizend gulden, vast en zeker!’ dacht Alice.
Al die tijd keek de Conducteur naar haar, eerst door een verrekijker, toen door een microscoop, en toen dooreen toneelkijker. Tenslotte zei hij: ‘Je reist de ver- | |
| |
keerde kant uit,’ schoof het venster dicht en ging weg.
‘Zo'n jong kind,’ zei de heer die tegenover haar zat, (hij was gekleed in wit papier) ‘moest toch weten welke kant ze uitgaat, zelfs als ze haar eigen naam niet weet.’
Een Bok die naast de heer in het wit zat, sloot zijn ogen en zei met luide stem: ‘ze moet toch weten waar de loketten zijn, zelfs als ze haar alphabet niet kent.’
Er zat een Kever naast de Bok (het was maar een heel vreemde coupé-vol passagiers, zo alles bij elkaar), en aangezien het regel scheen te zijn dat ze allemaal om beurten spraken ging hij verder: ‘Ze zal van hier terug moeten als vrachtgoed.’
Alice kon niet zien wie naast de Kever zat, maar daarop sprak een schorre stem: ‘Andere locomotief...’ en toen klonk de stem gesmoord en hield op.
‘Het lijkt wel een paard,’ dacht Alice bij zich zelf, ‘dat in zijn baard mompelt.’ Een heel zacht stemmetje vlak bij haar oor zei:
‘daar kan je een grapje van maken - iets van paard en baard weet je wel.’
Toen zei een heel aardige stem in de verte: ‘er moet een etiket op.
“MEISJE, VOORZICHTIG BEHANDELEN”!’
En daarna gingen andere stemmen verder (‘wat een boel mensen zijn er in de coupé!’ dacht Alice): ‘ze moet per post verzonden worden met een adres op haar -’ ‘Ze moet verzonden worden als telegram -’ ‘Ze moet de trein zelf trekken -’ enz.
| |
| |
Maar de heer in wit papier boog zich naar voren en fluisterde in haar oor: ‘Luister maar niet naar wat ze allemaal zeggen, lieve kind, maar koop telkens als de trein stopt een retourtje.’
‘Dat doe ik vast niet!’ zei Alice erg ongeduldig. ‘Ik heb helemaal niets met deze spoorreis te maken - ik was daarnet nog in een bos - en ik wilde dat ik er weer heel vlug terug kon komen!’
‘Daar kan je weer een grapje overmaken,’ zei het stemmetje vlak bij haar oor ‘iets van vlug en terug’.
‘Plaag me niet zo,’ zei Alice, en keek tevergeefs om zich heen om te zien waar het stemmetje vandaan kwam. - ‘Als je er zo'n prijs op stelt om grappig te zijn wees dan eens grappig ten koste van jezelf.’
Het stemmetje zuchtte diep. Het was klaarblijkelijk heel bedroefd en Alice zou graag iets vriendelijks gezegd hebben om het te troosten, ‘als het tenminste maar zuchtte als andere mensen!’ dacht ze. Maar dit was zo'n wonderlijk zacht zuchtje, dat ze het zelfs helemaal niet gehoord zou hebben, als het niet vlak bij haar oor geweest was. Het gevolg hiervan was, dat het haar oor heel erg kriebelde en haar gedachten helemaal afleidde van de droefheid van het arme schepseltje.
‘Je bent een vriendin van me, dat weet ik’
ging het stemmetje voort:
‘een goede vriendin en een oude vriendin. En je zal me geen pijn doen, al ben ik een insect.’
| |
| |
‘Wat voor insect?’ vroeg Alice, een beetje nieuwsgierig. Zij wilde eigenlijk enkel maar weten, of het kon steken of niet, maar ze vond dat het niet beleefd zou zijn, zo iets te vragen.
‘Wat, je houdt dus niet -’
begon het stemmetje, maar op hetzelfde ogenblik werd het onverstaanbaar gemaakt door het schel gefluit van de locomotief, en iedereen, ook Alice, sprong verschrikt op.
Het Paard, dat zijn hoofd uit het raam gestoken had, trok het weer bedaard naar binnen en zei: ‘we moeten alleen maar even over een sloot springen.’ Iedereen scheen hierdoor gerust gesteld te zijn, hoewel Alice zich nogal onplezierig voelde alleen al bij de gedachte aan springende treinen. ‘Aan de andere kant komen we tenminste in het Vierde Veld, dat is één troost!’ zei ze bij zich zelf. Onmiddellijk daarna voelde ze hoe de coupé loodrecht de lucht inging en in haar angst greep ze datgene, dat het dichtst bij de hand was, en dat was toevallig de baard van de Bok.
Maar de baard scheen weg te smelten toen ze hem aanraakte en ze merkte dat ze rustig onder een boom zat terwijl de Mug (want dat was het insect waar ze tegen gepraat had) zich in evenwicht hield op een takje juist boven haar hoofd, waar ze zich koelte toewuifde met haar vleugels.
| |
| |
Het was wel een bijzonder grote Mug! Ongeveer het formaat van een kuiken,’ dacht Alice. Maar toch voelde ze in het geheel geen angst voor haar nadat ze zo lang samen gepraat hadden.
‘- je houdt dus niet van alle insecten?’ ging de Mug verder, even rustig alsof er niets gebeurd was.
‘Ik vind ze aardig als ze kunnen praten,’ zei Alice. ‘Waar ik vandaan kom praten ze nooit.’
‘Wat voor soort insecten mag je graag, waar jij vandaan komt?’ vroeg de Mug.
‘Ik mag insecten helemaal niet graag,’ maakte Alice duidelijk, ‘omdat ik er nogal bang voor ben - tenminste van de grote soorten. Maar ik kan u van sommige wel de namen vertellen.’
‘Ze luisteren zeker naar hun namen?’ merkte de Mug terloops op.
‘Dat weet ik eigenlijk niet.’
‘Wat voor nut hebben die namen dan,’ zei de Mug, ‘als ze er niet naar luisteren?’
‘Ze hebben er niets aan,’ zei Alice, ‘maar het is gemakkelijk voor de mensen die hun die namen geven, denk ik. Want waar zouden namen anders eigenlijk goed voor zijn.’
‘Dat zou ik je niet kunnen zeggen,’ antwoordde de Mug. ‘Verderop, daar in het bos hebben ze geen namen - maar, ga door met je lijst van insecten: je verpraat je tijd.’
‘Welnu, er is een Paardenvlieg,’ begon Alice, en telde de namen af op haar vingers.
‘Goed,’zei de Mug, ‘Halverwege dat bosje daar kan
| |
| |
je een Hobbelpaardenvlieg zien, als je goed kijkt. Hij is helemaal van hout en beweegt zich voort door van tak tot tak te hobbelen.’
‘Waar leeft hij van?’ vroeg Alice, zeer nieuwsgierig.
‘Plantensap en zaagsel,’ zei de Mug. ‘Ga verder met je lijst.’
Alice keek met grote belangstelling naar de Hobbelpaardenvlieg
en kwam tot de conclusie, dat hij bepaald kort geleden overgeschilderd was, zó glimmend nat zag hij er nog uit, en ze ging verder.
‘Dan is er de Waterjuffer.’
‘Kijk op de tak boven je hoofd,’ zei de Mug, ‘daar zal je een Spuitwaterjuffer vinden. Haar lichaam is gemaakt van luchtbelletjes, haar vleugels van schuim en haar poten zijn van rietjes.’
‘En waar leeft ze van?’ vroeg Alice, als tevoren.
‘Spuitkruid en luchtwortels,’ antwoordde de Mug ‘en ze woont in een luchtkasteel.’
| |
| |
‘Dan hebben we nog de Mestkever,’ ging Alice voort, nadat ze eens goed gekeken had naar het insect dat telkens uit elkaar spatte en telkens weer opnieuw te voorschijn kwam uit allerlei luchtbelletjes.
‘Als je goed kijkt zie je aan je voeten iets rondkruipen,’ zei de Mug (Alice werd een beetje bang en trok haar voet terug), ‘dat is een Kunstmestkever en zijn lichaam is van poëzie, zijn vleugels zijn van muziek en zijn hoofd is gemaakt van inspiratie.’
‘En waar leeft hij van?’
‘Van slappe thee met room.’
Dat gaf Alice te denken. ‘Als dat nu eens op raakt?’ vroeg ze.
‘Dan gaat hij dood, natuurlijk.’
‘Dat moet dan toch wel dikwijls gebeuren,’ zei Alice nadenkend.
‘Dat gebeurt altijd,’ zei de Mug.
Hierna zat Alice een poosje te peinzen. De Mug hield zich ondertussen bezig met steeds maar om haar hoofd te zoemen: tenslotte ging ze weer zitten en sprak: ‘Je zal toch zeker niet graag je naam verliezen?’
‘Nee, zeker niet,’ zei Alice een beetje ongerust.
‘Dat weet ik toch zo zeker nog niet,’ ging de Mug verder op achteloze toon: ‘bedenk maar eens hoe makkelijk het zou zijn als je zonder naam naar huis kon gaan! Bijvoorbeeld, als je moeder je zou willen roepen voor je huiswerk, zou ze roepen: ‘kom hier’ -, en daar zou ze moeten ophouden, want je zou geen naam hebben om bij geroepen te worden en dan zou je natuurlijk niet hoeven te gaan, begrijp je wel -.’
| |
| |
‘Dat zou vast niet op gaan,’ zei Alice, ‘moeder zou er niet over denken om me daarvoor mijn huiswerk te laten overslaan en als ze zich mijn naam niet zou kunnen herinneren zou ze me ‘je weet wel’ noemen.’
‘Nu, als ze zei ‘je weet wel’ en verder niets,’ merkte de Mug op, ‘dan hoefde je natuurlijk geen huiswerk te maken, want dan wist je het wel - Dat is een grapje. Dat had jij wel eens kunnen maken.’
‘Waarom zou je willen dat ik het gemaakt had?’ vroeg Alice, ‘ik vind het erg flauw.’
De Mug zei niets, maar zuchtte diep en twee grote tranen rolden langs haar wangen.
‘Je moet geen grapjes maken,’ zei Alice, ‘als je er zo bedroefd van wordt.’
Toen klonk er weer zo'n droefgeestig zuchtje en ditmaal scheen de arme Mug zichzelf werkelijk weg gezucht te hebben want toen Alice keek was er helemaal niets meer te zien op het takje en omdat ze het erg koud kreeg door het lange zitten stond ze op en liep verder.
Ze kwam al heel spoedig bij een open veld, met een bos aan de overzijde: het was veel donkerder dan het vorige bos en Alice zag er een klein beetje tegenop om erin te gaan. Maar bij nader inzien besloot ze toch om verder te gaan: ‘want ik ga in geen geval terug,’ zei ze bij zich zelf, en dit was de enige manier om in het Achtste Veld te komen.
‘Dit is dus het bos,’ peinsde ze, ‘waar niets een naam heeft. Ik vraag me af wat er van mijn naam zal
| |
| |
worden als ik er in ga. Ik zou het helemaal niet prettig vinden om hem te verliezen - want dan zouden ze me een nieuwe moeten geven, en dat zou dan vast en zeker een lelijke zijn. Maar wat zou het dan grappig zijn, om degene te vinden die m'n vorige naam had! Net als in de advertenties, weet je wel, als mensen honden kwijt raken - ‘luistert naar de naam “Fik”: heeft een koperen halsband om’ - stel je voor, dan zou je tegen iedereen, die je ontmoette, “Alice' zeggen totdat er een luisterde! Alleen, als ze verstandig waren zouden ze helemaal niet luisteren.”’
Zo fantaseerde ze er op los, totdat ze het bos bereikte: het zag er koel en schaduwrijk uit. ‘Dat is tenminste een prettig iets,’ zei ze, terwijl ze onder de bomen wandelde, ‘om, nadat ik het eerst zo warm had, eens in een - in een wat?’ ging ze verder, erg verbaasd dat ze het woord niet kon bedenken. ‘Nu ga ik eens onder een- onder een- onder dit, bedoel ik!’ en ze hield haar hand tegen een boomstam. ‘Hoe heet dat toch? vraag ik me af. Ik geloof dat het geen naam heeft - natuurlijk, het heeft helemaal geen naam!’
Ze stond even stil en dacht na: toen begon ze plotseling weer: ‘Het is dus werkelijk gebeurd! En ik, wie ben ik nu? Dat moet ik me herinneren, dat ben ik vast besloten!’ Maar haar vastbeslotenheid hielp haar niet heel veel en het enige wat ze na lang peinzen kon bedenken was: L, ik weet zeker dat het met een L begon!’
Op hetzelfde ogenblik trippelde er een Reekalfje voorbij: het zag Alice aan met grote, zachte ogen,
| |
| |
maar het scheen in het geheel niet verschrikt te zijn. ‘Stil maar, braaf!’ zei Alice, terwijl ze haar hand uitstak en probeerde het dier te strelen; het sprong maar een klein
eindje achteruit en bleef toen weer naar haar staan kijken.
‘Hoe heet je?’ vroeg het Reekalfje tenslotte. Wat een zacht, lief stemmetje had het!
‘Ik wou dat ik het wist!’ dacht de arme Alice. Ze antwoordde, een beetje bedroefd: ‘Op het ogenblik heb ik eigenlijk geen naam.’
‘Denk nog eens na,’ zei het dier, ‘want dat gaat niet.’
Alice dacht na, maar er kwam niets. ‘Wil je me alsjeblieft vertellen hoe je zelf heet?’ vroeg ze bedremmeld. ‘Misschien zou dat een beetje helpen.’
‘Ik zal het je vertellen, als je een eindje meeloopt,’ zei het Reekalfje. ‘Hier kan ik het me niet te binnen brengen.’
Zo wandelden ze samen voort door het bos, Alice
| |
| |
met haar arm vriendschappelijk om de zachte hals van het Reekalfje geslagen, totdat ze weer een open veld bereikten en daar maakte het Reekalfje plotseling een luchtsprong en schudde Alice's arm van zich af. ‘Ik ben een Reekalf!’ riep het verrukt. ‘En jij, lieve hemel! Je bent een mensenkind!’ Plotseling kwam er een uitdrukking van angst in zijn mooie bruine ogen en het volgende ogenblik was het in volle vaart weggerend.
Alice stond het na te kijken, op het punt om in huilen uit te barsten, zo'n verdriet had ze over het plotselinge verlies van haar lief reismakkertje.
‘Inieder geval weet ik mijn naam nu weer’, zei ze: ‘dat is één troost Alice - Alice - niet meer vergeten. Maar nu, welke van deze twee wegwijzers zou ik moeten volgen?’
De vraag was niet heel moeilijk te beantwoorden, want er was maar één weg door het bos, en de twee wegwijzers wezen in dezelfde richting. ‘Ik zal wel kiezen,’ zei Alice tot zichzelf, ‘als de weg zich splitst en als ze dan twee verschillende richtingen aangeven.’
Maar het zag er niet naar uit dat dit zou gebeuren. Ze ging als maar verder, een heel eind, maar, waar de weg zich ook splitste, er waren onveranderlijk twee wegwijzers die in dezelfde richting wezen, op de een stond ‘naar tiedeldom's huis’ en op de ander ‘naar het huis van tiedeldie’.
‘Ik geloof werkelijk’, zei Alice tenslotte, ‘dat ze in hetzelfde huis wonen. Vreemd dat ik daar niet eerder aan gedacht heb. - Maar ik kan daar niet lang blijven.
| |
| |
Ik loop er even binnen om goedendag te zeggen, en vraag hen hoe ik uit het bos moet komen. Als ik voor donker maar in het Achtste Veld kom! Zo ging ze voort, in zich zelf pratend, totdat ze, na een scherpe bocht omgegaan te zijn, twee dikke mannetjes ontmoette, zo plotseling, dat ze ondanks zich zelf terug schrok, maar ze herstelde zich onmiddellijk want ze was er vast van overtuigd: dit waren
TIEDELDOM EN TIEDELDIE.
|
|