| |
| |
| |
De tuin met de levende bloemen
IK zou de tuin veel beter kunnen zien,’ zei Alice bij zich zelf, ‘als ik op de top van die heuvel kon komen: en dit pad gaat er recht op aan - tenminste niet helemaal -’ (na een paar meter maakte het pad verscheidene scherpe bochten) ‘maar op den duur toch zeker wel. Maar wat kronkelt het toch vreemd! Het lijkt meer op een kurketrekker dan op een pad! Maar deze bocht gaat toch zeker naar de heuvel - nee toch niet! Dit gaat regelrecht terug naar het huis! Wel, dan probeer ik het de andere kant maar eens op!’
Zo gezegd, zo gedaan: ze zwierf heen en weer, probeerde telkens een andere kromming, maar, wat ze ook deed, ze kwam altijd weer terug bij het huis. En eens, toen ze wat sneller dan anders een hoek omliep, botste ze er tegen op voor ze stil kon houden.
‘Het heeft geen zin om er over te praten,’ zei Alice en keek het huis aan alsof dat iets tegen haar gezegd had. ‘Ik ga toch nog niet naar binnen. Want dan moet ik natuurlijk weer door de spiegel heen - terug in de oude kamer, en dan is het uit met mijn avonturen!’
Ze draaide het huis dus vastbesloten de rug toe en liep nog weer eens het pad af. Ze was van plan om recht door te gaan tot zij de heuvel bereikt had. Een poosje ging alles goed en net zei ze: ‘Deze keer lukt
| |
| |
het me vast -’ toen het pad plotseling begon te kronkelen en te schudden (zoals ze het later beschreef) en vlak daarna liep ze tot haar verbazing warempel de deur binnen.
‘Dat is gemeen,’ riep ze. ‘Ik heb nog nooit een huis zo in de weg zien lopen! Nooit!’
Maar ondertussen was de heuvel toch vlakbij, en er zat dus niets anders op dan opnieuw beginnen. Nu kwam ze bij een groot bloembed, met een rand madeliefjes en een beuk in het midden.
‘O, Tijgerlelie!’ zei Alice, en ze wendde zich tot één die zich bevallig op de wind wiegde. ‘Ik wou dat u kon praten!’
‘Dat kunnen we,’ zei de Tijgerlelie, ‘als er iemand is die de moeite waard is.’
Alice was zo verbaasd, dat ze een hele tijd niets kon zeggen: ze was gewoon ademloos. Tenslotte, toen de Tijgerlelie alsmaar bleef wiegen sprak ze weer, op een bedeesde fluistertoon: ‘En kunnen alle bloemen spreken?’
‘Net zo goed als jij,’ zei de Tijgerlelie, ‘en heel wat luider.’
‘Het staat niet, als wij beginnen, weet je,’ zei de Roos, ‘en ik was werkelijk benieuwd of jij iets zou zeggen! Ik zei bij mezelf: “Haar gezicht lijkt niet helemaal dom, hoewel ze natuurlijk allerminst verstandig is! Toch heb je een goede kleur, en dat wil heel wat zeggen.”’
‘Haar kleur kan me niet schelen,’ merkte de Tijgerlelie op. ‘Als haar bloemblaadjes maar niet zo hingen zou het best gaan.’
| |
| |
Alice vond al die aanmerkingen niet prettig en daarom begon ze maar eens wat te vragen. ‘Bent u niet
bang, soms, om hier zo buiten in de grond te staan, zonder dat iemand op u past?’
‘Daar in het midden staat die boom toch!’ zei de Roos. ‘Waar zou hij anders goed voor zijn?’
‘Maar wat zou hij kunnen doen, als iemand kwaad wilde?’
| |
| |
‘Slaan,’ zei de Roos.
‘Er op los beuken!’ riep een Madeliefje, ‘hij heet immers Beuk!’
‘Wist je dat niet?’ riep een ander Madeliefje. En toen begonnen ze allemaal door elkaar te schreeuwen, totdat de lucht vervuld scheen van hun schrille stemmetjes. ‘Stilte, allemaal,’ riep de Tijgerlelie, hij wiegde opgewonden heen en weer en trilde van emotie. ‘Ze weten dat ik niet bij hen kan komen!’ hijgde hij en bevend boog hij zijn hoofd naar Alice, ‘anders zouden ze het niet durven!’
‘Stil maar!’ zei Alice kalmerend en terwijl ze zich over de madeliefjes bukte, die juist weer begonnen, fluisterde ze: ‘Als jullie je mond niet houdt, zal ik je plukken!’
Het was onmiddellijk stil en verschillende roze Madeliefjes verbleekten.
‘Goed zo!’ zei de Tijgerlelie. ‘De Madeliefjes zijn het ergst van allemaal. Als iemand iets zegt beginnen ze allemaal tegelijk en je verwelkt bijna als je ze tekeer hoort gaan!’
‘Hoe komt het dat u allemaal zo goed kunt praten?’ zei Alice die hoopte de Tijgerlelie door een complimentje in een beter humeur te brengen. ‘Ik ben al in heel wat tuinen geweest, maar de bloemen konden er nooit praten.’
‘Leg je hand maar eens op de grond en voel eens,’ zei de Tijgerlelie. ‘Dan zal je het wel begrijpen.’
Dat deed Alice. ‘Wat is dat hard!’ zei ze, ‘maar ik begrijp niet wat dat er mee te maken heeft.’
| |
| |
‘In de meeste tuinen,’ zei de Tijgerlelie, ‘maken ze de bedden te zacht, daardoor slapen de bloemen altijd.’
Dat klonk heel aannemelijk, en Alice was blij dat ze het wist.
‘Daar had ik nooit aan gedacht!’ zei ze.
‘Volgens mij denk je eigenlijk nooit,’ zei de Roos op een heel strenge toon.
‘Ik heb nog nooit iemand gezien die er zo dom uitzag,’ zei een Viooltje, zo vinnig dat Alice er van schrok; want tot nu toe had het nog niets gezegd.
‘Houd jij je mond!’ riep de Tijgerlelie. ‘Alsof jij ooit iemand gezien hebt! Je zit met je hoofd onder de blaren en snurkt er maar op los; op het laatst weet je van het wereldgebeuren net zo weinig af als wanneer je een knop zou zijn!’
‘Zijn er nog meer mensen in de tuin behalve ik?’ zei Alice die niet verkoos in te gaan op de opmerking die de Roos daarnet gemaakt had.
‘Er is nog een bloem in de tuin die zich kan voortbewegen zoals jij,’ zei de Roos, ‘ik vraag me af hoe je dat doet - (“Je vraagt je altijd allerlei af,” zei de Tijgerlelie), maar ze is ruiger dan jij.’
‘Lijkt ze op me?’ vroeg Alice nieuwsgierig, want plotseling dacht ze: ‘Ergens in de tuin is een ander meisje!’
‘Dat is te zeggen, ze heeft hetzelfde rare figuur als jij,’ zei de Roos: ‘maar ze is wat donkerder - en haar bloemblaadjes zijn korter, geloof ik.’
‘Ze zijn stijver opgemaakt, als van een Dahlia,’ zei de Tijgerlelie: ‘niet los neerhangend, zoals bij jou.’
| |
| |
‘Maar dat is jouw schuld niet,’ voegde de Roos er vriendelijk aan toe. ‘Je begint te verwelken, weet je, en dan kan je er niets aan doen als je bloemblaadjes een beetje slordig gaan zitten.’
Alice vond het allemaal maar vervelend: om van onderwerp te veranderen vroeg ze daarom: ‘Komt ze wel eens hier?’
‘Ik geloof dat je haar wel binnenkort zult zien,’ zei de Roos. ‘Ze hoort tot de soort die negen punten heeft, begrijp je wel.’
‘Waarzitten die?’ vroeg Alice, nogal nieuwsgierig.
‘Wel natuurlijk om haar hoofd,’ antwoorde de Roos. ‘Ik verwonderde mij er al over dat jij er ook niet een paar had. Ik dacht dat dat de gewoonte was.’
‘Daar komt ze!’ riep de Ridderspoor. ‘Ik hoor haar voetstap, van hompeldepompel, langs het grintpad.
Alice keek direct om en zag dat het de Zwarte Koningin was. ‘Ze is nogal gegroeid’ was haar opmerking. Dat was waar: toen Alice haar voor het eerst gezien had in de as, was ze maar tien centimeter hoog - en kijk, nu was ze een half hoofd groter dan Alice zelf!
‘Dat komt door de frisse lucht,’ zei de Roos: ‘een heerlijke lucht is het hier buiten!’
‘Ik moest haar maar eens tegemoet gaan,’ zei Alice, want hoewel de bloemen heel belangwekkend waren vond ze dat het nog veel geweldiger zou zijn om eens te praten met een echte Koningin.
‘Dat moet je vooral niet doen,’ zei de Roos: ‘Ik zou je de raad willen geven om de andere kant op te lopen.
Alice vond dat onzin, daarom zei ze niets maar ging
| |
| |
onmiddellijk op weg naar de Zwarte Koningin. Tot haar verbazing verloor ze haar op hetzelfde ogenblik uit het gezicht, en merkte, dat ze het huis weer binnenliep.
Een beetje boos ging ze terug, en, nadat ze overal
naar de Koningin gezocht had (die ze tenslotte heel in de verte ontdekte), besloot ze het dit keer eens te proberen door in de tegenovergestelde richting te lopen.
Het lukte prachtig. Ze had nog geen tien tellen gelopen of ze stond vlak voor de Zwarte Koningin, en recht tegenover de heuvel die ze zo lang had getracht te bereiken.
| |
| |
‘Waar kom jij vandaan?’ zei de Zwarte Koningin. ‘En waar ga je heen? Kijk me aan, spreek beleefd, en houd je vingers eens een ogenblik stil.
Alice gaf gevolg aan al deze aanwijzingen, en legde uit, zo goed als ze kon, dat ze de weg kwijt was.
‘Ik begrijp niet goed wat je bedoelt met de weg kwijt,’ zei de Koningin ‘hoe kan je iets kwijt raken dat niet van jou is? Al de wegen hier zijn van mij - maar waarom ben je hier eigenlijk gekomen?’ voegde ze er iets vriendelijker aan toe. ‘Maak buigingen terwijl je bedenkt wat je moet zeggen. Dan win je tijd.’
Alice vond dit wel wat vreemd, maar ze had te veel ontzag voor de Koningin om het niet te geloven. ‘Als ik thuis kom,’ dacht ze bij zichzelf, ‘zal ik het proberen, de eerstkomende keer dat ik een beetje over tijd ben voor het eten.’
‘Je mocht me langzamerhand wel eens antwoorden,’ zei de Koningin, en ze keek op haar horloge: ‘doe je mond iets wijder open als je spreekt en zeg altijd “Uwe Majesteit”.’
‘Ik wilde enkel maar eens kijken hoe de tuin er uit zag, Uwe Majesteit’.
‘Dat is dan goed,’ zei de Koningin, en klopte haar op het hoofd, wat Alice helemaal niet prettig vond; ‘je zegt nu wel “tuin”, maar ik heb tuinen gezien waarbij vergeleken deze een wildernis zou zijn.’
Alice durfde dit niet in twijfel te trekken: ‘- en ik wilde eens proberen om de weg te vinden naar de top van die heuvel -’
‘Nu zeg je “heuvel”,’ onderbrak de Koningin, ‘maar
| |
| |
ik zou je heuvels kunnen tonen in vergelijking waarmee je die daar een dal zou noemen.’
‘Nu, dat zou ik vast nooit,’ zei Alice, die zo verbaasd was, dat zij de Koningin nu toch tegensprak: ‘een heuvel kan nooit een dal zijn. Dat zou onzin zijn -.’
De Zwarte Koningin schudde haar hoofd. ‘Noem dat dan maar “onzin” als je wilt,’ zei ze ‘maar ik heb onzin
horen vertellen, in vergelijking waarmee dat zo zinrijk zou zijn als een woordenboek!’
Alice maakte weer een buiging want uit de toon van de Koningin maakte ze op dat ze een beetje beledigd was; en ze wandelden in stilte voort totdat ze op de top van het heuveltje kwamen.
Een tijd lang stond Alice sprakeloos terwijl ze in alle richtingen over het land uitkeek - en het was wel een heel vreemd land. Er liep een aantal smalle slootjes dwars doorheen, en de grond er tussen was in vier- | |
| |
kante velden verdeeld door een aantal groene heggetjes die van slootje tot slootje liepen.
‘Het ziet er warempel net uit als een groot schaakbord!’ zei Alice tenslotte. ‘Eigenlijk moesten er ergens schaakstukken op staan - maar dat is ook zo!’ voegde ze er verrukt aan toe, en haar hart begon sneller te slaan terwijl ze verder ging. ‘Er wordt eenvoudig een grote partij schaak gespeeld op de hele wereld - als dat tenminste de wereld is. O, wat leuk. Wat zou ik graag meedoen. Ik zou best een Pion willen zijn, als ik maar mee mocht spelen - hoewel ik natuurlijk het allerliefst een Koningin zou willen zijn.’
Ze keek een beetje verlegen naar de echte Koningin, terwijl ze dit zei, maar haar begeleidster glimlachte vriendelijk en zei: ‘Dat kan gebeuren. Als je wilt kan je de Pion van de Witte Koningin zijn, want Lily is te jong om mee te spelen; om te beginnen sta je in het Tweede Veld: als je in het Achtste Veld komt, word je Koningin.’ Op hetzelfde ogenblik begonnen ze, hoe wist Alice niet, te hollen.
Als Alice er later aan terugdacht, kon ze maar niet begrijpen, hoe ze er toe gekomen waren; het enige dat ze zich herinnert is dat ze renden, hand in hand, en de Koningin ging zo snel dat Alice niets anders kon doen, dan proberen haar bij te houden: en toch bleef de Koningin maar roepen: ‘Vlugger, vlugger!’ maar Alice voelde dat ze niet vlugger kon al had ze geen adem om het te zeggen.
Het wonderlijkste van alles was, dat de bomen en de andere dingen in de omgeving ten opzichte van hen
| |
| |
nooit van plaats veranderden: hoe snel ze ook gingen, ze schenen nooit iets voorbij te komen. ‘Zouden al die dingen tegelijk met ons bewegen?’ dacht de arme Alice verbaasd. En de Koningin scheen haar gedachten te raden, want ze riep: ‘Vlugger! Probeer niet te praten!’
Nu was Alice dat helemaal niet van plan. Ze had een gevoel alsof ze nooit meer zou kunnen spreken,
zo raakte ze buiten adem: onderwijl riep de Koningin maar steeds: ‘Vlugger, vlugger!’ en sleepte haar mee. ‘Zijn we er bijna?’ kon Alice eindelijk uitbrengen.
‘Of we er bijna zijn!’ herhaalde de Koningin. ‘We zijn er tien minuten geleden voorbij gekomen! Vlugger! ‘En ze renden een poosje zwijgend door, terwijl de wind in Alice's oren floot en haar haren bijna van haar hoofd woeien, zo dacht ze tenminste.
‘Kom dan!’ riep de Koningin, ‘Vlugger! Vlugger!’ En ze gingen zo vlug, dat ze op het laatst door de lucht scheerden, bijna zonder de grond met hun
| |
| |
voeten te raken, totdat ze plotseling, toen Alice juist geheel uitgeput raakte, stilhielden, en ze merkte dat ze op de grond zat, buiten adem en duizelig. De Koningin liet haar tegen een boom leunen en zei vriendelijk: ‘Nu mag je even rusten.’
Alice keek verwonderd om zich heen. ‘Neen, maar, ik geloof dat we steeds onder deze boom zijn gebleven! Alles is nog precies als daarnet!’
‘Natuurlijk,’ zei de Koningin. ‘Wat had je dan gedacht?’
‘Wel, in ons land,’ zei Alice, die nog steeds een beetje hijgde, ‘kwam je in het algemeen ergens terecht als je een lange tijd erg hard liep, zoals wij hebben gedaan.’
‘Wat een traag land is dat dan!’ zei de Koningin. ‘Want hier moet je zo hard lopen als je kan om op de zelfde plaats te blijven. Als je ergens anders wil komen, moet je minstens twee maal zo hard lopen!’
‘O, alstublieft, dat probeer ik liever niet!’ zei Alice. ‘Ik ben blij als ik hier kan blijven. Ik wou alleen dat ik het niet zo warm had en dat ik niet zo'n dorst had!’
‘Ik weet wat je graag zou hebben!’ zeide Koningin goedig en haalde een doosje uithaar zak. ‘Lust je een kaakje’?
Alice vond dat het niet beleefd zou zijn om te bedanken, hoewel ze er nu juist helemaal geen behoefte aan had. Ze nam er dus een, en deed haar best om het op te eten: het was wel verschrikkelijk droog: ze dacht dat ze haar hele leven nog nooit zo na aan het stikken toe was geweest.
‘Terwijl jij je wat verkwikt,’ zei de Koningin, ‘zal ik even een paar metingen doen.’ En ze haalde een lint
| |
| |
uit haar zak waar centimeters op afgezet waren, en begon de grond na te meten, waarbij ze hier en daar een pinnetje in de grond stak.
‘Na twee meter,’ zei ze, terwijl ze een pin zette om de afstand aan te geven, ‘zal ik zeggen wat je doen moet - nog een kaakje?’
‘Dank u,’ zei Alice, ‘één is heus genoeg!’
‘Toch geen dorst meer, hè?’ zei de Koningin.
Alice wist niet wat ze daarop moest zeggen, maar gelukkig wachtte de Koningin niet op een antwoord, maar ging verder. ‘Na drie meter zal ik het nog eens zeggen - anders vergeet je het. Na vier meter neem ik afscheid. En na vijf, ga ik weg!’
Ze had nu al de pinnen in de grond, en Alice keek met grote belangstelling toe, hoe ze naar de boom terugkeerde, en toen langzaam de rij langs begon te lopen.
Bij de twee-meter-pin keek ze om en zei: ‘Een Pion gaat in de eerste zet door twee velden. Je zult dus heel vlug door het Derde Veld moeten gaan - het beste is per spoor - en in minder dan geen tijd zul je je in het Vierde Veld bevinden. En dat Veld nu is van Tiedeldie en Tiedeldom - het Vijfde bestaat voornamelijk uit water - het zesde behoort aan Hompie Dompie - maar heb je niets te zeggen?’
‘Oh, eh, ik wist niet dat ik iets moest zeggen,’ stotterde Alice.
‘Je had natuurlijk moeten zeggen,’ ging de Koningin voort op zeer verwijtende toon, ‘het is bijzonder vriendelijk van u om me dat allemaal te vertellen - enfin laten we nu aannemen dat je het gezegd hebt
| |
| |
- het Zevende Veld bestaat geheel uit bos - maar een van de Ridders te Paard zal je de weg wijzen - en in het Achtste Veld zullen we als Koninginnen tezamen zijn en dan zal het feest en nog eens feest zijn!’ Alice stond op, boog en ging weer zitten.
Bij de volgende pin wendde de Koningin zich weer om en ditmaal zei ze: ‘Spreek in het Frans als je niet weet hoe iets in het Hollands heet, loop met je voeten een ietsje naar buiten en onthoud goed wie je bent!’ Ditmaal wachtte ze Alice's buiging niet af maar liep snel naar de volgende pin waar ze zich weer even omdraaide. Toen zei ze: ‘Goedendag’ en haastte zich naar de laatste pin.
Alice is nooit te weten gekomen hoe het in zijn werk ging, maar juist toen ze bij de laatste pin aan kwam was ze verdwenen. Of ze opgegaan was in de lucht of anders snel het bos ingelopen was (‘en ze kan verschrikkelijk hard lopen!’ dacht Alice), dat kon ze met geen mogelijkheid raden, maar weg was ze, en Alice herinnerde zich plotseling weer dat zij een Pion was en dat ook voor haar binnenkort het ogenblik voor een zet zou komen.
|
|