| |
| |
| |
Spiegelhuis
EÉN ding stond vast - het witte poesje stond er helemaal buiten - het was enkel maar de schuld van het zwartje. Want in het afgelopen kwartier was de oude kat voortdurend bezig geweest om het gezicht te wassen van het witte poesje, (dat daar, welbeschouwd, nog erg geduldig bij bleef bovendien): zo zie je dus dat het er niets mee te maken kon hebben.
Als Dina het gezicht van haar kinderen waste, deed ze het aldus: eerst pakte ze de stakkers met haar poot bij een oor en duwde hen op de grond en dan wreef ze met haar andere poot hun snuit overal waar ze maar bij kon, op de verkeerde manier, bij de neus beginnend. Nu was ze dan druk bezig, zoals ik zei, met het witte katje, dat doodstil lag en probeerde te spinnen, natuurlijk omdat het wel begreep, dat het allemaal voor haar bestwil was.
Maar het zwarte katje was vroeger in de middag al klaar gekomen, en zo had het alle tijd gehad om eens plezierig te stoeien met een kluwen wol, die Alice geprobeerd had op te winden. Alice zat intussen als een egeltje opgerold in de hoek van de grote leunstoel: zo nu en dan babbelde ze wat in zichzelf, en dan dommelde ze weer in. Het poesje had de bol heen en weer gerold, totdat alles weer losgegaan was. En daar lag het nu, kris-kras over het haardkleedje, alles in de
| |
| |
war, en het katje zat er tussendoor achter haar eigen staart aan.
‘O jou kleine ondeugd,’ riep Alice en ze pakte het katje en gaf haar een zoen, om haar aan het verstand te brengen, dat ze in ongenade was. ‘Werkelijk, Dina had je beter op moeten voeden. Heus, Dina, en dat weet je zelf ook best,’ voegde ze er aan toe met
een verwijtende blik naar de oude kat, en ze liet haar stem zo boos mogelijk klinken - en toen klauterde ze weer in haar leunstoel met het poesje en de wol bij zich en begon het kluwen op te winden. Maar omdat ze onderwijl als maar babbelde, soms tegen het poesje, en dan weer tegen zichzelf, schoot ze niet erg op. Kitty zat deemoedig op haar knie en deed of ze grote belangstelling had voor het opwinden. Soms stak ze een poot uit en raakte het kluwen voorzichtig aan, alsof ze graag zou helpen als het mocht.
‘Weet je wat er morgen gaat gebeuren, Kitty?’ begon Alice. ‘Als je bij me in het kozijn gezeten had,
| |
| |
zou je 't wel weten - maar Dina was met je toilet bezig, daarom kon je niet uitkijken. Ik keek naar de jongens die takken zochten voor het vreugdevuur - en daar zijn heel wat takken voor nodig, Kitty. Maar het werd zo koud, en het sneeuwde zo hard, dat ze er mee moesten ophouden. Weet je wat, Kitty, wij gaan morgen naar het vreugdevuur kijken’. Toen wond Alice een paar slagen wol om de nek van het poesje, om eens te zien, hoe dat zou staan: Kitty nam daar geen genoegen mee, met het gevolg, dat het kluwen op de grond viel en er weer een heel stuk van los raakte.
‘Weet je, ik was zo vreselijk boos, Kitty,’ ging Alice voort, zodra ze weer rustig zaten, ‘toen ik al het kattekwaad zag dat je uitgehaald had, ik stond werkelijk op het punt om het raam open te doen en je buiten in de sneeuw te zetten. En het zou je verdiende loon geweest zijn, ondeugd! Heb je soms nog wat te zeggen? Val me niet in de rede!’ ging ze voort, en dreigde met haar wijsvinger. ‘Ik zal al je zonden eens opnoemen. Ten eerste: je hebt tweemaal gepiept terwijl Dina je gezicht waste vanmorgen. Probeer het niet te ontkennen, Kitty: ik heb het zelf gehoord! Wat zeg je?’ (ze deed alsof het poesje sprak). ‘Kwam haar poot in je oog? Nu, het is je eigen schuld, als je je ogen openhoudt - als je ze stevig dicht gehouden had, zou er niets gebeurd zijn. Zeg, nu moet je eens geen praatjes meer maken, en liever luisteren! Ten tweede: je hebt Sneeuwwitje bij haar staart weggetrokken net toen ik een schoteltje melk voor haar neer- | |
| |
gezet had! Wat, had je zo'n dorst? Zo! Hoe weet je dat ze ook geen dorst had? En nu in de derde plaats: je hebt mijn wol helemaal losgewikkeld terwijl ik niet keek!’
‘Je bent dus drie maal ondeugend geweest, Kitty, en je hebt nog voor geen enkele straf gehad. Je weet zeker wel dat ik al je straf opspaar tot volgende week Woensdag - Als ze mijn straf eens opgespaard hadden?’ ging ze verder, meer tegen zichzelf dan
| |
| |
tegen het poesje. ‘Wat zouden ze dan wel doen aan het eind van het jaar? Ik zou, als het zover kwam, geloof ik, in de gevangenis gestopt worden. Of - laat eens kijken - als iedere straf hieruit bestond, dat ik zonder eten haar bed moest: dan zou ik tenslotte vijftig maaltijden moeten overslaan! Ik zou het niet eens zo erg vinden! Ik zou ze liever overslaan dan achter elkaar opeten!’
‘Hoor je de sneeuw tegen de ruiten, Kitty? Het maakt zo'n aardig zacht geluidje! Net alsof iemand van buiten af het glas overal zoent. Ik zou wel eens willen weten, of de sneeuw van de bomen en de velden houdt, dat ze hen zo zachtjes kust. En daarna dekt ze hen zo warm toe, kijk, net een witte gestikte deken; en misschien zegt de sneeuw dan: “Gaan jullie maar lief slapen, tot de zomer terug komt.” En als ze wakker worden in de zomer, kleden ze zich helemaal in het groen en dansen in 't rond - telkens als de wind waait - o, wat is dat mooi!’ riep Alice, en liet het kluwen vallen, om in haar handen te klappen. ‘Ik wou dat het waar was! Ik geloof vast dat de bossen er in de herfst slaperig uitzien, als de blaren bruin worden.’
‘Kitty, kan je schaak spelen? Neen, lieverd, lach nu niet. Ik meen het, want toen we daarnet aan het spelen waren, keek je net naar ons of je het begreep; en toen ik zei: “Schaak!” begon je te spinnen! Het was dan ook een mooie zet, Kitty, en ik zou ook werkelijk gewonnen hebben, als dat vervelende paard niet tussen mijn stukken was komen springen. Kitty, snoesje, laten we doen alsof -.’ En nu zou ik willen dat ik kon
| |
| |
vertellen hoe dikwijls Alice begon met haar geliefkoosde zinnetje: ‘laten we doen alsof.’ Gisteren nog had ze een hele ruzie gehad met haar zuster, alleen maar omdat Alice begonnen was met: ‘laten we doen alsof we koningen en koninginnen waren’; en haar zusje, dat graag heel precies was, had beweerd dat dat niet ging, omdat ze maar met zijn tweeën waren, en Alice was tenslotte genoodzaakt om te zeggen: ‘Wees jij er dan één van, dan zal ik de rest zijn!’ En eens had ze een oude tante werkelijk bang gemaakt, door plotseling in haar oor te schreeuwen, ‘Tante! Laten we eens doen alsof ik een hongerige hyena ben, en u een been!’
Maar nu dwalen we af van Alice's redevoering tot het katje. ‘Laten we doen, alsof jij de Zwarte Koningin was, Kitty! Weet je, ik geloof, als je overeind zat met je armen over elkaar, dan zou je precies op haar lijken. Wees nu eens lief, probeer het eens!’ En Alice nam de Zwarte Koningin van de tafel, en zette haar voor het poesje, als een voorbeeld om na te bootsen; maar het lukte niet, en wel hoofdzakelijk omdat, volgens Alice, het poesje haar armen niet netjes over elkaar wou doen. Daarom hield ze het voor straf voor de spiegel, dan kon ze zien hoe vervelend ze was, ‘- en als je niet dadelijk weer braaf bent,’ voegde ze er aan toe, ‘stop ik je in het Spiegelhuis. Hoe zou je dat vinden?’
‘Als je nu eens zou willen luisteren, Kitty, en niet zo veel praatte, zou ik je vertellen, wat ik van het Spiegelhuis weet. Eerst is er de kamer die je voor de
| |
| |
spiegel ziet - precies eender als onze zitkamer, alleen is alles net andersom. Ik kan hem helemaal zien, als ik op een stoel klim, behalve het stuk vlak achter de haard. En dat stuk zou ik nu juist zo graag willen zien! Ik zou best eens willen weten of er 's winters een vuur brandt; dat kan je natuurlijk nooit te weten komen, behalve als onze haard rookt, want dan rookt het in die kamer ook - maar dat is misschien maar opschepperij, om te doen alsof zij ook een haardvuur hebben. Nu dan, hun boeken lijken veel op de onze, alleen staan de woorden er andersom op. Dat weet ik, want ik heb een van onze boeken tegen het glas gehouden, en toen hielden ze er in de andere kamer ook een tegen aan. ‘Zou je het leuk vinden om in het Spiegelhuis te wonen, Kitty? Zouden ze je daar melk geven? Misschien is Spiegelmelk niet zo lekker - maar pas op, nu komen we in de gang. Je kan net een klein stukje van de gang in het Spiegelhuis zien, als je de deur van onze zitkamer wijd open laat: en zover je kan zien lijkt het veel op onze gang, maar verderop is het misschien wel heel anders. Zeg, Kitty, wat zou het fijn zijn als we toch eens in het Spiegelhuis binnen konden komen! Ik geloof vast dat er o zo mooie dingen in zijn! Laten we doen alsof we er op een of andere manier in kunnen komen. Laten we doen alsof het glas helemaal zacht geworden is, als een dun gordijn, dan kunnen we er door. Kijk, nu verandert het warempel in een soort nevel! Nu is het makkelijk genoeg om binnen te komen. -’ Terwijl ze het zei, was ze al op de schoorsteenmantel, hoewel ze nauwelijks wist, hoe
| |
| |
ze daar gekomen was. En, er was geen twijfel mogelijk - het glas begon werkelijk te verdampen, als een lichte, zilverachtige nevel.
Nog een ogenblikje, en Alice was door het glas heen en kwam met een luchtig sprongetje in de Spiegelhuiskamer. Allereerst keek ze of er vuur in de haard was en ze kon tevreden zijn, want er was er een, en
| |
| |
het brandde even lustig als het vuur in haar eigen huis. ‘Ik zal het hier dus even warm hebben als in de andere kamer,’ dacht Alice: ‘Eigenlijk nog warmer, want er
zal hier niemand zijn om me van het vuur weg te jagen. O, wat zal het leuk zijn, als ze me door het glas hier zien, en niet bij me kunnen komen!’
Toen ging ze eens rondkijken, en ze bemerkte, dat wat ze van uit de andere kamer kon zien erg gewoon
| |
| |
en oninteressant was, maar dat al het overige helemaal anders was. Bijvoorbeeld: de schilderijen aan de muur bij de haard schenen allemaal te leven, en zelfs de klok op de schoorsteenmantel (je kan alleen maar de achterkant ervan zien in de spiegel) had het gezicht van een oud mannetje, dat naar haar grijnsde.
‘Ze houden deze kamer niet zo netjes als de andere,’ dacht Alice bij zich zelf, want ze zag verschillende schaakstukken in de haard liggen, tussen de as; maar vlak daarna gaf ze een gilletje van verrassing en ging op haar knieën zitten om beter te zien. De schaakstukken liepen rond, twee aan twee!
‘Kijk, de Zwarte Koning en de Zwarte Koningin,’ zei Alice fluisterend, om hen niet te verschrikken, ‘en daar zitten de Witte Koning en de Witte Koningin op de rand van de kolenschop - en daar wandelen twee Kastelen arm in arm - ik geloof niet dat ze me kunnen horen,’ ging ze verder en ze bukte zich nog wat, ‘en ik ben er bijna zeker van dat ze me niet kunnen zien. Ik voel me net alsof ik onzichtbaar word.’
Op dat ogenblik begon er iets te schreeuwen op de tafel achter Alice, die haar hoofd juist op tijd omdraaide om te zien hoe een van de witte pionnen omrolde en begon te trappelen; ze bleef toekijken, dol-nieuwsgierig, wat er nu zou gebeuren.
‘Dat is de stem van mijn kind,’ gilde de Witte Koningin, en ze stormde zo wild langs de Koning, dat ze hem omver gooide in de as. ‘Mijn dierbare Lily! Mijn doorluchtige spruit!’ En als een wilde probeerde ze tegen het haardhek op te klauteren.
| |
| |
‘Doorluchtige kletskoek!’ zei de Koning en wreef over zijn neus, die hij bij het vallen bezeerd had. En dat hij een beetje boos was op de Koningin, had wel zijn reden, want hij was van boven tot onder met as bedekt.
Alice wilde zich erg verdienstelijk maken, en omdat de arme kleine Lily zich bijna een ongeluk schreeuwde,
pakte ze ijlings de Koningin op en zette haar neer op de tafel naast haar rumoerige dochtertje.
De Koningin ging sprakeloos zitten: de snelle luchtreis had haar helemaal buiten adem gemaakt en aanvankelijk kon ze niets anders doen dan Lily knuffelen tot ze stil was. Zodra ze wat op adem gekomen was riep ze naar de Witte Koning, die in de as zat te suffen: ‘Pas op de vulkaan!’
‘Vulkaan! - wat?’ zei de Koning, en keek angstig
| |
| |
naar het vuur, alsof hij dat de meest waarschijnlijke plaats achtte om er een in te vinden.
‘'k Werd - op - geblazen,’ hijgde de Koningin die nog altijd een beetje buiten adem was. ‘Zorg dat je hier - op de gewone - manier komt, - laat je niet op - blazen!’
Alice zag hoe de Witte Koning zich langzaam van staaf tot staaf werkte, totdat ze eindelijk zei: ‘Kijk eens hier, op zo'n manier duurt het nog uren, voor u op de tafel aanlandt. Ik zal u maar helpen, niet?’ Maar de Koning lette niet op haar vraag: klaarblijkelijk kon hij haar horen noch zien.
Alice pakte hem dus heel voorzichtig op, en bracht hem langzamer over dan zij de Koningin gedaan had, om hem niet buiten adem te laten raken; maar, voor
| |
| |
ze hem op tafel zette, vond ze dat ze hem best nog even kon afstoffen, hij zat zo vreselijk onder de as.
Later vertelde ze dat ze van haar leven nog nooit zo'n gezicht had gezien als de Koning trok, toen hij zich door een onzichtbare hand in de lucht voelde houden en afstoffen; hij was veel te verbaasd om een kik te geven, maar zijn mond en ogen werden als maar groter en ronder, tot haar hand zo schudde van het lachen dat ze hem bijna op de vloer liet vallen.
‘O, beste Koning! trek toch alsjeblieft niet zulke gezichten,’ riep ze en vergat helemaal dat hij haar niet kon horen. ‘U laat me zo lachen, dat ik u bijna niet vast kan houden! Houd uw mond toch niet zo wijd open! Al de as zal er in komen, kijk, nu bent u geloof ik weer schoon genoeg!’ voegde ze er aan toe, terwijl ze zijn haar gladstreek, en zette hem op de tafel naast de Koningin.
De Koning viel onmiddellijk plat op zijn rug en lag volkomen roerloos en Alice, die een beetje ongerust was over wat ze gedaan had, ging de kamer rond om te zien of ze ergens wat water kon vinden om over hem te gooien. Ze kon echter niets vinden dan een fles inkt en toen ze ermee terug kwam was hij al weer bijgekomen, en zat op een verschrikte fluistertoon met de Koningin te praten - zo zacht, dat Alice nauwelijks kon horen wat ze zeiden.
De Koning zei: ‘Ik verzeker je, liefste, dat ik koud werd tot in de uiteinden van mijn knevel!’
Hierop antwoordde de Koningin: ‘Je hebt helemaal geen knevel.’
| |
| |
‘Nooit zal ik,’ ging de Koning voort, ‘die gruwelijke ogenblikken vergeten. Nooit!’
‘Toch wel,’ zei de Koningin, ‘tenminste als je er geen aantekening van houdt.’
Met grote belangstelling keek Alice toe hoe de Koning een geweldig notitieboek uit zijn zak haalde, en begon te schrijven. Plotseling kreeg ze een inval en ze pakte het uiteinde
beet van het potlood, dat een stuk over zijn schouder reikte, en begon voor hem te schrijven.
De arme Koning zag er verward en ongelukkig uit, en zonder iets te zeggen worstelde hij een poosje met het potlood, maar Alice was te sterk voor hem en op het laatst hijgde hij: ‘Liefste, ik moet heus een dunner potlood zien te krijgen. Ik kan hier helemaal niet mee terecht: het schrijft allerlei dingen die ik niet bedoel -’
‘Wat voor dingen?’ zei de Koningin, en keek in het boek (waarin Alice had geschreven ‘Het witte Paard glijdt langs de pook naar beneden. Het kan zijn evenwicht niet goed bewaren’). Dat is geen aantekening over jouw gevoelens!’
Er lag een boek bij Alice op tafel en terwijl ze de Witte Koning in het oog hield (want ze was nog steeds een beetje bezorgd over hem, en hield de inkt klaar
| |
| |
| |
| |
om hem er mee te besprenkelen voor het geval hij weer flauw viel) bladerde ze er in, of ze niet een stuk kon vinden, dat ze kon lezen, ‘- want het is allemaal in een taal, die ik niet ken,’ zei ze tot zich zelf. Het was zo:
Ze piekerde er een poosje over, maar op 't laatst kreeg ze een ingeving. ‘Maar natuurlijk, het is een spiegelboek! En, als ik het voor een spiegel houd, staan alle woorden weer goed.’
Dit was het gedicht dat Alice las:
Wauwelwok
't Wier bradig, en de spiramants
Bedroorden slendig in het zwiets:
Hoe klarm waren de ooiefants,
Bij 't bluifen der beriets.
Pas op de Wauwelwok, mijn kind!
Zo scherp getand, van klauw zo wreed!
Zorg dat Tsjoep-Tsjoep je nimmer vindt
| |
| |
Hij nam zijn gnijpend zwaard ter hand:
Lang zocht hij naar den aarts-schavoest
Maar nam toen rust in lommers lust
En toen hij zat in diep gedenk,
Kwam Wauwelwok met vlammend oog,
Dwars door het bos met zwalpse zwenk,
Sluw borbelend wijl hij vloog.
Eén, twee! Hup twee. En door en door
Ging kier de kling toen krissekruis.
Hij sloeg hem dood en blodd' rig rood
Bracht hij het tronie thuis.
Hebt gij versnaggeld Wauwelwok?
Kom aan mijn hart, o jokkejeugd!
O, heerlijkheid, fantabeltijd!
Hij knorkelde van vreugd.
't Wier bradig en de spiramants,
Bedroorden slendig in het zwiets:
Hoe klarm waren de ooiefants,
Bij 't bluifen der beriets.
‘Het lijkt erg aardig,’ zei ze, toen ze het uit had, maar het is erg moeilijk om te begrijpen!’ (Je ziet dat ze niet graag toegaf, ook niet tegenover zichzelf, dat ze er helemaal niet uit wijs kon.) Ik krijg er wel allerlei ideeën door - alleen weet ik niet precies wat
| |
| |
ze betekenen! In ieder geval, iemand maakte iets dood: dat is alvast duidelijk -’
‘O, wacht!’ dacht Alice, en ze sprong plotseling overeind, ‘als ik me niet haast, zal ik terug moeten door de spiegel, voor ik heb gezien hoe de rest van het huis er uit ziet! Laten we eerst naar de tuin gaan kijken!’ Ze was dadelijk de kamer uit en holde de trap af - of liever, het was niet precies hollen, wat ze deed, maar een nieuwe uitvinding om vlug en makkelijk de trap af te gaan, zei Alice tegen zichzelf. Ze hield alleen maar haar vingertoppen op de leuning en zweefde heel luchtig naar beneden zonder de treden met haar voeten ook maar aan te raken: toen zweefde ze voort door de vestibule en zou regelrecht de deur uitgegaan zijn, als ze de deurpost niet beetgepakt had. Ze werd net een beetje duizelig van al dat zweven door de lucht en was erg blij toen ze merkte dat ze weer gewoon liep.
|
|