| |
| |
| |
Koningin Alice
NEEN maar, dat is geweldig!’ zei Alice. ‘Ik had nooit gedacht dat ik zo gauw Koningin zou zijn - en ik zal u eens wat vertellen, Majesteit,’ ging ze voort, op strenge toon (ze was er altijd dol op om zichzelf een standje te geven), ‘het komt niet te pas dat u zo maar in het gras ligt! Want Koninginnen moeten zich netjes gedragen, hoor!’
Ze stond dus op en liep wat rond - eerst nog een beetje stijf, want ze was bang dat anders haar kroon af zou vallen: maar ze troostte zich met de gedachte dat niemand haar kon zien, ‘en als ik werkelijk een Koningin ben,’ zei ze, terwijl ze weer ging zitten, ‘dan zal ik, als het er op aan komt, heus wel weten hoe ik er mee moet om gaan.’
Alles gebeurde op zo'n vreemde manier dat ze helemaal niet verbaasd was toen ze merkte dat de Witte Koningin en de Zwarte Koningin vlak bij haar zaten, ieder aan een kant; ze zou hen erg graag gevraagd hebben hoe ze daar zo ineens kwamen, maar ze was bang dat dat niet zo beleefd zou zijn. ‘Maar,’ dacht ze, ‘het zou helemaal geen kwaad kunnen als ik eens vroeg of het spel nu uit was! Zoudt u me misschien kunnen vertellen-’begon ze en keek de Zwarte Koningin verlegen aan.
‘Spreek wanneer je iets gevraagd wordt!’ viel de Koningin haar vinnig in de rede.
| |
| |
‘Maar als iedereen zich daaraan hield,’ zei Alice, die altijd wel wat terug wist te zeggen, ‘en als een mens enkel maar sprak als hem iets gevraagd werd, en als iedereen altijd wachtte tot de ander begon, dan zou niemand ooit iets zeggen en dan -’
‘Belachelijk!’ riep de Koningin. ‘Zeg, kind, snap je dan niet -’ hier hield ze op en fronste haar wenkbrauwen en, nadat ze even nagedacht had, ging ze plotseling op een ander onderwerp over. ‘Wat bedoel je met ‘Als je werkelijk een Koningin bent’. Met welk recht noem je je zo? Want, let wel, je kan geen Koningin zijn, voordat je het vereiste examen afgelegd hebt. En hoe eerder we beginnen, hoe beter.’
‘Ik zei alleen maar “als”!’ zei de arme Alice smekend.
De twee Koninginnen keken elkaar aan, en de Zwarte Koningin merkte met een lichte huivering op: ‘ze beweert dat ze alleen maar zei “als” -’
‘Maar ze zei nog heel wat meer!’ jammerde de Witte Koningin handenwringend. ‘O, ze zei nog zo veel meer!’
‘Ja, dat is waar,’ zei de Zwarte Koningin tegen Alice. ‘Spreek altijd de waarheid - denk voor je spreekt - en schrijf het later op.’
‘Maar ik bedoelde helemaal niet -’ begon Alice, maar de Zwarte Koningin viel haar ongeduldig in de rede.
‘Dat vind ik juist zo lelijk van je! Je moest juist wel iets bedoelen! Wat denk je dat we hebben aan een kind zonder een bedoeling? Zelfs een grap hoort nog een soort bedoeling te hebben - en een kind is
| |
| |
belangrijker dan een grap, hoop ik. Dat kan je niet ontkennen, al probeerde je het met allebei je handen.’
‘Ik ontken nooit iets met mijn handen!’ bracht Alice er tegen in.
‘Dat beweert ook niemand,’ zei de Zwarte Koningin. ‘Ik zei dat je het niet zou kunnen als je het probeerde.’
‘Ze is in een geestestoestand,’ zei de Witte Koningin, ‘waarin ze tot elke prijs iets wil ontkennen - alleen weet ze niet wat ze moet ontkennen!’
‘Een lastig en ondeugend karakter heeft ze,’ merkte de Zwarte Koningin op, en daarna heerste er een tijdlang een onbehagelijke stilte.
De Zwarte Koningin verbrak die stilte door tegen de Witte Koningin te zeggen: ‘Ik nodig u uit voor Alice's diner vanavond.’
De Witte Koningin glimlachte flauwtjes, en zei ‘En ik nodig u uit.’
‘Ik wist helemaal niet dat ik een diner zou geven,’ zei Alice; ‘maar als dat zo is, behoor ik toch de gasten uit te nodigen.’
‘Daar hebben we je de gelegenheid toe gegeven,’ merkte de Zwarte Koningin op: ‘je hebt zeker nog niet veel lessen in goede manieren gehad?’
‘Manieren leer je niet met lessen,’ zei Alice. ‘Met lessen leer je sommen maken, en zo.’
‘Kan je optellen?’ vroeg de Witte Koningin. ‘Wat is een en een en een en een en een en een en een en een en een en een?’
‘Weet ik niet,’ zei Alice. ‘Ik ben de tel kwijt geraakt’.
| |
| |
‘Ze kan niet optellen,’ kwam de Zwarte Koningin tussen beide.
‘Kan je aftrekken? Acht min negen.’
‘Acht min negen weet ik niet,’ antwoordde Alice heel vlug: ‘Maar -’
‘Ze kan niet aftrekken,’ zei de Witte Koningin.
‘Kan je delen? Als je een brood deelt door een mes - wat krijg je dan?’
‘Ik denk -’ begon Alice, maar de Zwarte Koningin antwoordde voor haar: ‘Boterhammen, natuurlijk. Probeer nu nog eens een aftreksom. Trek een been af van een hond: wat blijft er over?’
Alice dacht na. ‘Het been blijft natuurlijk niet over, als ik het aftrek - en de hond ook niet, want die komt naar me toe om me te bijten - en ik vast ook niet!’
‘Dus je denkt, dat er niets overblijft?’ zei de Zwarte Koningin.
| |
| |
‘Ja, dat is de uitkomst, geloof ik.’
‘Alweer fout,’ zei de Zwarte Koningin: ‘de kalmte van de hond blijft over.’
‘Maar, hoe kan dat nu -’
‘Wel, kijk eens hier!’ riep de Zwarte Koningin. ‘De hond zou zijn kalmte verliezen, is het niet?’
‘Misschien,’ antwoordde Alice voorzichtig.
‘Als nu de hond dus weg liep, zou zijn kalmte overblijven!’ riep de Koningin triomfantelijk.
Alice zei zo ernstig mogelijk: ‘Ze zouden verschillende kanten op kunnen gaan.’ Maar bij zichzelf dacht ze: ‘Wat praten we toch een vreselijke onzin.’
‘Van sommen maken weet ze niets af!’ zeiden de Koninginnen tegelijk met grote nadruk.
‘Kunt u sommen maken?’ vroeg Alice en wendde zich plotseling tot de Witte Koningin want ze vond het vervelend dat ze maar zo weinig kon.
De mond van de Koningin stond wijd open en ze deed haar ogen dicht. ‘Ik kan optellen,’ zei ze, ‘als je me tijd geeft - maar aftrekken kan ik in geen geval.’
‘Je A B C ken je natuurlijk?’ zei de Zwarte Koningin.
‘Zeker,’ zei Alice.
‘Ik ook,’ fluisterde de Witte Koningin, ‘we moeten het maar dikwijls samen opzeggen, mijn kind. En ik zal je een geheim vertellen - ik kan woorden lezen van één letter! Is dat niet geweldig? Maar, laatje desondanks niet ontmoedigen. Op den duur zal jij het ook wel leren.’
Toen begon de Zwarte Koningin weer. ‘Kan je nuttige vragen beantwoorden?’ vroeg ze. ‘Hoe wordt brood gemaakt?’
| |
| |
‘Dat weet ik!’ riep Alice geestdriftig. ‘Je neemt bloem -.’
‘Waar pluk je die?’ vroeg de Witte Koningin. ‘In een tuin of in de heg?’
‘O, maar het wordt helemaal niet geplukt,’ legde Alice uit: ‘het wordt gemalen -’
‘In een stoomgemaal of in een Prins-Gemaal?’ zei de Witte Koningin. ‘Je moet niet zoveel overslaan.’
‘Wuif haar koelte toe!’ kwam de Witte Koningin tussenbeide, ‘na al dat denken is ze misschien koortsig.’ Ze gingen dus aan de slag en waaierden met takken groen tot dat ze hen moest verzoeken om op te houden omdat haar haar zo in de war raakte.
‘Nu is ze weer in orde,’ zei de Zwarte Koningin. ‘Ken je vreemde talen? Hoe zeg je in het Frans ‘larie-dondon’?’
‘Larie-dondon is geen goed Nederlands,’ antwoordde Alice ernstig.
‘Wie beweert dat?’ zei de Zwarte Koningin.
Alice dacht dat ze hier nu toch iets op gevonden had. ‘Als u me vertelt wat voor taal ‘larie-dondon’ is, zal ik u zeggen wat het in het Frans is!’ riep ze triomfantelijk uit.
Maar de Zwarte Koningin deed ineens erg stijfjes en zei: ‘Koninginnen maken nooit afspraken.’
‘Ik wou dat Koninginnen nooit vragen stelden,’ dacht Alice bij zich zelf.
‘Laten we geen ruzie maken,’ zei de Witte Koningin bedremmeld. ‘Wat is de oorzaak van bliksem?’
‘De oorzaak van bliksem,’ zei Alice zeer beslist, want
| |
| |
nu voelde ze zich toch heel zeker, ‘is de donder, o, neen!’ verbeterde ze zich zelf haastig. ‘Ik bedoel andersom.’
‘Nu is het te laat om het nog te verbeteren,’ zei de Zwarte Koningin ‘als je eenmaal iets gezegd hebt, dan is het gezegd, en moet je de gevolgen dragen.’
‘Dat herinnert me -’ zei de Witte Koningin die naar de grond tuurde en zenuwachtig haar handen opende en sloot, ‘afgelopen Dinsdag hadden we toch zo'n onweer - ik bedoel een van de laatste reeksen Dinsdagen, snap je?’
Alice was stom verbaasd. ‘Bij ons,’ merkte ze op, ‘is er altijd maar één dag tegelijk.’
De Zwarte Koningin zei ‘Dan wordt het bij jullie maar erg magertjes aangepakt. Wij hebben hier namelijk meestal twee of drie dagen en nachten tegelijk, en soms, in de winter, nemen we wel vijf nachten tegelijk - voor de warmte, snap je.’
‘Zijn vijf nachten warmer dan één?’ waagde Alice te vragen.
‘Vijf maal zo warm, natuurlijk!’
‘Maar volgens dezelfde regel zouden ze dan toch ook vijf maal zo koud moeten zijn -.’
‘Inderdaad!’ riep de Zwarte Koningin. ‘Vijf maal zo warm en vijf maal zo koud - net zoals ik vijf maal zo rijk ben als jij, en vijf maal zo verstandig!’
Alice zuchtte en gaf het op. ‘Precies een raadsel zonder antwoord!’ dacht ze.
‘Hompie Dompie heeft het ook gezien,’ vervolgde de Witte Koningin zachtjes, eigenlijk meer alsof ze in zich zelf praatte.
| |
| |
‘Hij kwam aan de deur met een kurketrekker in zijn hand -’.
‘Wat wou hij?’ zei de Zwarte Koningin.
‘Hij zei dat hij binnen wilde komen,’ ging de Witte Koningin verder, ‘omdat hij naar een nijlpaard zocht. Nu moet je weten dat er die morgen geen enkele in huis was.’
‘Heeft u er dan wel eens eentje in huis?’ vroeg Alice verbaasd.
‘O, alleen maar op Donderdagen,’ zei de Koningin.
‘Ik weet al wat hij kwam doen,’ zei Alice: ‘hij wilde de visjes straffen omdat -’.
Toen begon de Witte Koningin weer: ‘Het was toch zo'n onweer, dat kan je je niet voorstellen!’ (‘Ze kan zich immers nooit iets voorstellen’, zei de Zwarte Koningin). ‘En een stuk van het dak vloog er af, en toen kwam er verschrikkelijk veel donder binnen, en het rolde in grote klompen de kamer rond - en gooide de tafels om, en allerlei andere dingen - totdat ik zo bang was, dat ik me mijn eigen naam niet meer kon herinneren!’
Alice dacht bij zich zelf: ‘Ik zou nooit proberen om me midden in een ongeluk mijn naam te herinneren! Wat zou ik er aan hebben?’ Maar zij zei het niet hardop om de gevoelens van die goede Koningin niet te kwetsen.
‘Uwe Majesteit moet haar verontschuldigen,’ zei de Zwarte Koningin tot Alice en nam een hand van de Witte Koningin in de hare en streelde hem zachtjes: ‘ze bedoelt het goed, maar ze kan er niets aan doen dat ze over het algemeen dwaasheden zegt.’
| |
| |
De Witte Koningin keek verlegen naar Alice, die voelde dat ze iets vriendelijks moest zeggen, maar op dat ogenblik kon ze niets bedenken.
‘Ze heeft nooit een goede opvoeding gehad,’ ging de Zwarte Koningin voort: ‘maar ze is verbazend goedig. Klop haar op haar hoofd, en je zal zien wat een plezier haar dat doet!’ Maar hiertoe had Alice toch geen moed.
‘Een beetje vriendelijkheid - en papillotten in haar haar - zouden wonderen doen -’.
De Witte Koningin zuchtte diep en legde haar hoofd op Alice's schouder. ‘Ik heb toch zo'n slaap!’ kermde ze.
‘Ze is moe, de stakkerd!’ zei de Zwarte Koningin. ‘Strijk d'r haren glad - leen haar je slaapmuts - en zing een kalmerend slaapliedje voor haar.’
‘Ik heb geen slaapmuts bij me,’ zei Alice terwijl ze probeerde aan het eerste verzoek te voldoen: ‘en ik ken geen kalmerende slaapliedjes.’
‘Dan moet ik het zelf doen,’ zei de Zwarte Koningin en begon:
Suja, suja dame, vlei u tegen ons aan.
Tot het feest gedaan is, kunnen wij slapen gaan.
Als het feest gedaan is, gaan wij dansend heen,
De beide Koninginnen, Alice en iedereen.
‘En nu weet je de woorden,’ ging ze verder, terwijl ze haar hoofd op Alice's schouder legde, ‘zing jij het nu maar voor mij. Ik begin ook slaap te krijgen.’
| |
| |
Een ogenblik later sliepen de beide Koninginnen vast en snorkten luid.
‘Wat moet ik nu doen?’ riep Alice en keek verward rond terwijl die twee ronde hoofden stuk voor stuk van haar schouder rolden, en als logge massa's in haar schoot bleven liggen. ‘Ik geloof niet, dat het nog ooit voorgekomen is dat iemand moest passen op twee
slapende Koninginnen tegelijk! Neen, in de hele Vaderlandse Geschiedenis niet - en dat kan ook niet want er is nog nooit meer dan één Koningin geweest. Wordt eens wakker, u bent me veel te zwaar!’ vervolgde ze ongeduldig; maar behalve een rustig gesnork kwam er geen antwoord.
Het snorken werd ieder ogenblik duidelijker en leek eigenlijk meer op een wijsje: tenslotte kon ze zelfs woorden onderscheiden, en ze luisterde zo ingespannen, dat ze, toen de twee hoofden plotseling
| |
| |
van haar schoot verdwenen, het nauwelijks merkte.
Ze stond voor een boogvormige deuropening, waarboven in grote letters te lezen stond:
‘koningin alice’,
en aan beide zijden van de deur was er een trekbel; op de ene stond: ‘Bel voor Bezoekers’, en op de ander ‘Bel voor Bedienden’.
‘Ik zal wachten tot het lied uit is,’ dacht Alice, ‘en dan zal ik aan de-de- aan welke bel moet ik trekken?’ vervolgde ze, want die opschriften vond ze erg moeilijk. ‘Ik ben geen bezoeker en ik ben geen bediende. Er moest toch eigenlijk een bel zijn met “Koningin” er op, vind ik -’
Net op dat ogenblik ging de deur een stukje open en een wezen met een lange snavel stak zijn hoofd even naar buiten en zei: ‘Geen toegang de eerste twee weken!’ en deed de deur weer met een slag dicht.
Alice belde en klopte lange tijd tevergeefs: maar tenslotte stond een heel oude Kikvors, die onder een boom zat, op en kwam langzaam naar haar toe strompelen: hij was gekleed in het hel geel en had geweldig grote laarzen aan.
‘Wat is er aan de hand?’ zei de Kikvors op een lage, schorre fluistertoon.
Alice draaide zich om, in een stemming om op iedereen iets aan te merken.
‘Waar is de bediende die op de bel moet letten?’ begon ze boos.
| |
| |
‘Welke bel?’
Alice stampvoette bijna van drift, zo langzaam en temerig sprak hij. ‘Deze bel, natuurlijk!’
De Kikvors keek met zijn grote, doffe ogen een hele
tijd naar de bel; toen kwam hij dichterbij en wreef er over met zijn duim, alsof hij wilde zien of hij goed gepoetst was: toen keek hij naar Alice.
‘Op de bel letten?’ zei hij. ‘Die bel doet toch geen kwaad?’ Hij was zo schor, dat Alice hem bijna niet kon verstaan.
| |
| |
‘Ik begrijp niet wat je bedoelt,’ zei ze.
‘Ik spreek Hollands, doen ik niet?’ hernam de Kikvors. ‘Of bent je doof? Wat heeft hij je voor kwaad gedaan?’
‘Ach. Niets!’ zei Alice ongeduldig. ‘Ik heb er aan getrokken!’
‘Niet doen- niet doen-,’ mopperde de Kikvors. ‘Daar gaat hij kapot van, denk er aan.’ Toen ging hij op de stoep staan en trok uit alle macht aan de bel.
‘Laat hem met rust,’ hijgde hij, terwijl hij weer naar zijn boom terugstrompelde, dan laat ik jou met rust, denk er aan.’
Op dit ogenblik werd de deur open gegooid en Alice hoorde een schelle stem zingen:
Alice sprak eens in het Spiegelland:
Ik heb een kroon op mijn hoofd en een staf in mijn hand.
Kom hier, Spiegellanders, kom allemaal hier,
Dan gaan we eens smullen en maken plezier!’
En honderden stemmen zongen het refrein mee:
‘En vult dan de glazen, zo vlug als u kunt;
En sprenkelt azijn rond, met spekvet verdund.
Schenkt koffie met katten en muize' in de thee
Voor Koningin Alice miljoen maal hoezee!’
Toen juichte alles verward door elkaar en Alice dacht bij zich zelf: ‘Miljoen maal hoezee is erg veel. Ik zou wel eens willen weten of er iemand telt.’ Even
| |
| |
later was er weer stilte, en dezelfde schelle stem zong weer een couplet:
‘O, Spiegellandlui, sprak Alice, kom gerust!
Mij persoonlijk te zien is een nobele lust;
Al wie drinkt met ons voelt zich hooglijk vereerd,
Doch gezegend is hij die zelfs met ons dineert!’
Toen kwam het refrein weer:
En vult dan de glazen met stroop en met inkt,
Of iets, dat ook goed smaakt, wanneer men het drinkt.
Mengt zand bij de cider en wol bij de wijn -
Miljard malen welkom zal Alice zijn!’
‘Miljard maal!’ herhaalde Alice wanhopig. ‘O, daar komen ze nooit mee klaar. Ik kan beter ineens naar binnen gaan’ - en daar ging ze; en op het ogenblik dat ze verscheen was er een doodse stilte.
Alice keek zenuwachtig de tafel langs, terwijl ze de grote zaal binnen liep, en merkte op dat er ongeveer vijftig gasten waren van allerlei soort; sommige waren dieren, andere waren vogels, en ze zag er zelfs een paar bloemen bij. ‘Ik ben blij dat ze gekomen zijn zonder op een uitnodiging te wachten,’ dacht ze, ‘ik zou nooit geweten hebben wie ik eigenlijk moest vragen!’
Er stonden drie stoelen aan het hoofd van de tafel: in twee daarvan zaten de Zwarte en de Witte Koningin al, maar de middelste was leeg. Alice ging zitten, erg
| |
| |
verlegen door de stilte en ze hoopte dat er maar gauw iemand iets zou zeggen.
Eindelijk begon de Zwarte Koningin: ‘De soep en de vis ben je mis gelopen,’ zei ze. ‘Breng het vlees!’ En de kellners zetten een schapenbout neer voor Alice die er erg benauwd naar
keek, want ze had nog nooit zo iets hoeven aan te snijden.
‘Je ziet er een beetje verlegen uit, laat me je even voorstellen aan die schapebout,’ zei de Zwarte Koningin.
‘ Alice-Schapebout:
Schapebout-Alice.’ De Schapebout ging op het bord overeind staan en maakte een kleine buiging voor Alice; en Alice boog terug, niet wetende, of ze het griezelig vond, of grappig.
‘Mag ik u een plakje geven?’ zei ze en nam haar mes en vork en keek van de ene Koningin naar de andere.
‘In geen geval,’ zei de Zwarte Koningin zeer beslist, ‘het is tegen de etiquette om iemand aan te snijden, waar je aan voorgesteld bent. Breng het vlees weg!’ En de kellners droegen het weg en brachten er een grote plumpudding voor in de plaats.
| |
| |
‘Ik word liever niet aan de pudding voorgesteld,’ zei Alice haastig, ‘anders krijgen we helemaal niets te eten. Lust u een stukje?’
Maar de Zwarte Koningin keek boos, en gromde: ‘Pudding-Alice: Alice-Pudding. Breng de Pudding weg!’ En de kellners namen de Pudding zo vlug weg, dat Alice niet eens terug kon buigen.
Maar ze zag toch niet in waarom de Zwarte Koningin de enige zou zijn die iets te zeggen had; daarom riep ze, bij wijze van proefneming: ‘Kellner! Breng de Pudding terug!’ En ogenblikkelijk was hij weer terug, net een goocheltoer. Hij was zo groot, dat ze er toch wel een klein beetje verlegen mee was, evenals met de schapebout; toch lukte het haar tenslotte om haar verlegenheid te overwinnen, ze sneed er een stuk af en gaf het aan de Zwarte Koningin.
‘Wat een brutaliteit!’ zei de Pudding. ‘Ik zou wel eens willen zien hoe jij het zou vinden als ik eens een stuk van jou afsneed, spook!’
Hij sprak met een dikke stem, net of er niervet door zat, en Alice wist niets terug te zeggen; ze zat maar stil te kijken, met haar mond wijd open.
‘Zeg eens wat,’ zei de Zwarte Koningin: ‘het is belachelijk zoals je het hele gesprek aan de Pudding overlaat!’
‘Ziet u, vandaag heb ik zo'n boel gedichten horen opzeggen,’ begon Alice, een beetje angstig toen ze merkte dat, zodra ze haar mond opende, er een doodse stilte heerste en alle ogen op haar gericht waren; ‘en het is erg vreemd, vind ik, - ieder gedicht ging
| |
| |
op de een of andere manier over vissen. Weet u misschien waarom ze hier allemaal zo dol op vis zijn?’
Ze sprak tot de Zwarte Koningin, en die antwoordde nogal vaag. ‘Wat vissen betreft,’ zei ze, heel langzaam en plechtig, met haar mond vlak bij Alice's oor, ‘Hare Maj esteit weet een snoezig raadseltje - helemaal op rijm - en alles over vissen. Zal ze het eens opzeggen?’
‘Het is wel heel vriendelijk van Hare Zwarte Majesteit om het daar over te hebben,’ fluisterde de Witte Koningin in Alice's andere oor, kirrend als een duif. ‘Ik zou het heerlijk vinden! Mag ik?’
‘Gaat uw gang,’ zei Alice heel beleefd.
De Witte Koningin lachte van genoegen en streelde Alice's wang. Toen begon ze:
- De vis moet als regel eerst worden gevangen.
Dat lukt wel, dat kan zelfs een stokdove hond.
- Dan moet hij te koop in een winkeltje hangen
Dat lukt wel, hij kost maar een kwartje per pond.
- En braad thans de vis in een gloeiende oven!
Dat lukt wel, ik maak hem heus keurigjes klaar.
- Leg hem fluks in een schaal, met de goede kant boven.
Dat lukt wel, daar ligt hij al, geurigjes gaar.
- Breng hem hier! Ik krijg trek, en mijn maag hoor ik knorren
Dat lukt wel, zo'n beestje is gauw geserveerd.
- Wil thans van de schotel het deksel afsjorren.
O weel, dat kost moeite, nu gaat het verkeerd.
| |
| |
- Want het plakt zoals plakzegels zelden slechts plakken,
Daar de vis, of zijn geest, er voortdurend aan trekt.
Is er iemand, die dit nu eens goed aan wil pakken,
- Die het braadsel ontdekselt, en 't raadsel ontdekt?’
‘Je mag even nadenken, en daarna moet je raden,’ zei de Zwarte Koningin. ‘Onderwijl zullen we op je gezondheid drinken - op de gezondheid van Koningin Alice!’ schreeuwde ze luidkeels en onmiddellijk dronken alle gasten op haar en ze legden het wel erg raar aan: sommigen zetten hun glas op hun hoofd als brandblusapparaten, en dronken alles op wat langs hun gezicht droop - anderen gooiden de karaffen om en slorpten de wijn op die over de tafelrand liep - en drie van hen (die op Kangoeroes leken) kropen in de schaal met gebraden schapenvlees en begonnen geestdriftig in de jus te dansen, ‘net als varkens in de trog!’ dacht Alice.
‘Nu moet je met een mooie toespraak bedanken,’ zei de Zwarte Koningin, terwijl ze Alice met gefronste wenkbrauwen aanzag.
‘Wij moeten je ondersteunen, begrijp je,’ fluisterde de Witte Koningin tegen Alice, die, gehoorzaam, maar een beetje angstig was opgestaan om te doen wat haar gezegd was.
‘Het is erg vriendelijk van u,’ antwoordde ze fluistererjd, ‘maar ik kan het alleen wel.’
‘Dat gaat zo maar niet,’ zei de Zwarte Koningin zeer beslist: Alice schikte er zich dus maar zo gewillig mogelijk in.
| |
| |
(‘En ze duwden toch zo!’ zei ze later, toen ze haar zusje het verhaal van het feestmaal deed. ‘Je zou denken dat ze me plat wilden drukken!’).
Het was inderdaad nogal moeilijk voor haar om op haar plaats te blijven terwijl ze haar toespraak hield: de twee Koninginnen duwden haar zo, ieder aan een kant, dat ze haar bijna de lucht in tilden.
‘Ik verhef me om mijn dank te betuigen -’ begon Alice - en werkelijk, onder het spreken, ging ze minstens een decimeter omhoog; maar ze kreeg de tafelrand te pakken, en slaagde er in om zich weer naar beneden te trekken.
‘Pas op!’ gilde de Witte Koningin, terwijl ze met allebei haar handen Alice's haar vastgreep. ‘Er gaat wat gebeuren!’
En toen (zoals Alice later beschreef) gebeurde er van alles tegelijk. De kaarsen groeiden tot aan de zolder en hadden veel weg van een korenveld met vuurwerk bovenin.
En wat de flessen betreft, die namen ieder een stel borden, die ze haastig aan zich vastmaakten als vleugels, en zo, met vorken bij wijze van poten, fladderden ze in alle richtingen rond: ‘ja, ze lijken veel op vogels,’ dacht Alice, voor zover ze in de vreselijke verwarring, die nu ontstond, nog kon denken.
Op dat ogenblik hoorde ze een schor gelach naast zich, en ze draaide zich om om te zien wat er met de Witte Koningin aan de hand was: maar inplaats van de Koningin zat er de Schapenbout op de stoel. ‘Hier ben ik!’ riep een stem uit de soepterrine en Alice draaide zich weer om, net op tijd om te zien hoe het
| |
| |
brede, goedige gezicht van de Koningin over de rand van de soepterrine nog even naar haar grijnsde voordat ze in de soep verdween.
Er was geen ogenblik te verliezen. Reeds lagen verscheidene gasten in de dekschalen, en de soeplepel liep over de tafel recht op Alice's stoel af, en beduidde haar ongeduldig dat ze opzij moest gaan.
‘Dat gaat zo niet langer!’ riep ze, sprong op,
| |
| |
greep met allebei haar handen het tafellaken: één flinke ruk, en borden, schalen, gasten en kaarsen ploften allemaal tegelijk op de vloer.
‘En nu jij,’ vervolgde ze en keerde zich woedend naar de Zwarte Koningin die, naar ze dacht, de oorzaak van al het onheil was - maar de Koningin zat niet meer naast haar - ze was plotseling ineengeschrompeld tot een klein poppetje en rende nu vrolijk als maar over de tafel in het rond, om haar eigen shawl te pakken, die achter haar aan sleepte.
Op een ander ogenblik zou Alice zich hierover verbaasd hebben, maar nu was ze veel te opgewonden om ergens verbaasd over te zijn.
‘Ennu jij,’ herhaaldeze, toen ze het wezentje te pakken kreeg, net op het ogenblik dat het over een fles sprong, diezo juist op de tafel was neergedaald, ‘jou schud ik net zo lang door elkaar tot je een poes bent, dat zal ik!’
|
|