reld, gaat uiteen.
De oude boeken hebben ongelijk. De wereld werd geschapen op een zondag.’
Terwijl we uitkeken over het glinsterende water naderde een fraaie motorboot -
lichtgroen, met een oranje bies. Je kunt daar enorme snelheden mee halen, als je
zo bent. Maar de meneer die achter het stuurwiel stond met een naakt, gebronsd
bovenlijf en op zijn grijze lokken de kapiteinspet die je altijd in zo'n
vaartuig dragen moet, omdat het anders niet gaat, had er geen behoefte aan. Hij
dreef maar een beetje rond. En hij bracht langzaam naderend, een geluid mee.
Naast hem stond namelijk een radio te spelen. Een operettetenor zong welgemoed
bij zo'n orkest, waarin alle strijkers een beetje glycerine op de snaren hadden
gedaan.
‘Ken je dat liedje?’ vroeg ik.
‘Natuurlijk. Van vroeger,’ antwoordde ze.
‘Weet je wie het heeft gemaakt?’
Ze schudde haar gebruinde hoofd.
‘'t Is van Willy Rosen,’ zei ik.
De boot was nu vlak bij en de meneer achter het stuur neuriede het liedje mee.
Het lag dan ook erg in het gehoor. Dat was het geval met alles wat Willy Rosen
schreef. Elk liedje dat uit zijn handen kwam werd een hit. Een Schlager, heette
zoiets in zijn Berlin. Dat voor hem instortte toen in 1933 Hitler kwam, want hij
was een jood.
‘Hoe weet je dat het van hem is?’ vroeg mijn vrouw.
‘Hij zat als emigrant in Nederland,’ zei ik. ‘Dat was voor ik jou kende. Hij trad
bij ons op met het Theater der Prominenten. Alle grote, uit Duitsland gevluchte
joodse cabaretiers in één programma. Geweldig. Ze zongen zijn repertoire, want
dat had hij onder zijn arm meegenomen.’
Het bootje gleed verder.
Nu speelde het volle orkest de Schlager.
In het emigrantencabaret der Prominenten zong hij zijn beroemdste liedjes, die
ook in Nederland iedereen kende, zelf aan de vleugel, luid bonkend op de
toetsen. Want hij kon beter componeren dan spelen. Telkens als hij had
aangekondigd wat we te horen zouden krijgen, rukte hij de bovenste knoop van
zijn jasje open en riep: ‘Der Text und die Musik sind von mir.’
Een kleine, kale man.
Ik heb hem op Scheveningen, waar zijn troepje in de zomer optrad, eens
geïnterviewd. Van hem hoorde ik de anekdote over de veel begeerde vrouw uit de
theaterwereld, die ter verklaring van haar succes bij de mannen zei: ‘Ich bin
nicht schön, ich bin viel schlimmer.’
Hij had een vrolijk vak, maar hij zag het donker in. Net als al die ande-