Ze doen maar
(1976)
Mister Davis
Voor W.K.
De brief kwam uit een psychiatrische inrichting, was met duidelijke blokletters
geschreven en droeg de ondertekening J. Davis. Volgens de intelligent gestelde
inhoud was J. Davis een jonge, Amerikaanse dichter in Amsterdam, die ‘iets
kinderachtigs’ had gedaan met de polsslagaderen. Maar dat was nu verleden
tijd.
J. Davis kon Nederlands lezen en had een boekje van mij in de bibliotheek van de
inrichting gevonden. De vraag was nu of ik open stond voor een gesprek over de
gedichten. Ik kon mijn antwoord in het Hollands zenden aan een adres in
Amsterdam, want de verpleegtijd liep ten einde.
Ik nam de pen en schreef: ‘Geachte heer Davis, Als het u volgende week vrijdag om
vijf uur schikt ben ik thuis en zal ik u graag ontvangen.’
Want 'n jonge dichter die zijn polsen heeft doorgesneden en waarschijnlijk op het
nippertje van de drempel des doods is teruggesleurd in het bestaan laat je niet
zakken, uit vrees voor de verantwoordelijkheid. Potentiële zelfmoordenaars
leggen een zwarte troef op tafel.
Precies om vijf uur vrijdagmiddag ging de bel. Ik drukte op het knopje. Maar toen
ik even later de deur van de lift opende, stapte een meisje van een jaar of
achttien naar buiten. Ze glimlachte en zei: ‘I'm Davis. I ben van de vrouwelijk
geslacht.’
Ik zag het. Ze was klein en rank, droeg blue-jeans, had donkere krulletjes en
zeer grote, zwarte ogen. In mijn kamer zei ik: ‘Sit down.’
‘You ken Hollands praat. I verstaan,’ antwoordde ze, weer met die glimlach. Ze
ging in de stoel naast mijn bureau zitten.
‘Goed,’ zei ik. ‘Maar praat u dan Engels. Dat is misschien gemakkelijker.’
‘O.K.’
Verder kwam er niks. Ik bood haar een sigaret aan, maar ze rolde liever een
zwarte. Uit de consumpties die ik voorradig had koos ze bier. Toen ik het glas
voor haar had ingeschonken vroeg ik: ‘U schrijft gedichten?’
Nu begon ze te vertellen. Eigenlijk was ze die gedichten alleen van plan.