Mag 't een ietsje meer zijn
(1983)–S. Carmiggelt– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
[pagina 277]
| |
lange winterjas en om haar hoofd had ze een wollen doek geknoopt. Bij het bankje bleef ze staan en zei: ‘Voor mij is het te koud om hier te zitten. Ik draag altijd wol en nog heb ik het koud. Dat komt door de vocht, ziet u. Die is in me lichaam gekropen. Ik heb overal pijn.’ Ze was eigenlijk nog jong, maar ze zag er uit of ze zich nooit waste. Haar stem klonk moe en zeurderig en haar ogen waren geheel uitgeblust. Terwijl ze verder sprak stond het jongetje doodstil naast haar. Zijn gezicht was lichtbruin getint en hij had prachtige, amandelvormige ogen. Op zijn donkere krullen droeg hij een vuurrode ijsmuts. Hij leek een oosters prinsje, wel heel ver van zijn heerlijk rijk. ‘'t Komt door me woning,’ zei de vrouw. ‘Of 'n woning... 't Mag die naam niet hebben. Het is een zomerhuisje. Eén kamer en een heel klein keukentje, da's alles. Toen ik er introk dacht ik dat het maar voor een paar weken zou zijn. Maar ik zit er nou al tweeëneenhalf jaar. En 'n vocht, meneer, 'n vocht... 't Trekt allemaal in me lichaam. Hij heeft er geen last van. Hij gaat nou naar het schooltje. Dat is wel fijn. Hij zat altijd maar bij me, heel stilletjes. Maar nou gaat-ie naar het schooltje. Dus een paar uur per dag ben ik alleen. Dan kun je nog eens rustig nadenken. En de boel een beetje opruimen. Nou ja, opruimen... 't Is maar één kleine kamer, dus wat je hier oppakt, leg je daar weer neer. 't Is een zomerhuisje. Daar kun je geen eer mee inleggen.’ Het jongetje keek met zijn ernstige, donkere ogen naar de rivier. Hij was erg mooi, maar ook erg droevig. ‘M'n man werkt in Rotterdam,’ zei de vrouw. ‘Hij woont daar bij z'n zus. In de... kom, hoe heet die straat nou? Ik ben er wel eens geweest. 't Is een flat in een nieuwe wijk. Een hele mooie woning. Die zou ik ook wel willen hebben. Maar m'n man kan geen woning voor ons vinden, in Rotterdam. Hij zoekt al tweeëneenhalf jaar. Tja, toen ik hier kwam dacht ik, 't is voor een paar weken. En ik zit er nog steeds. En die winters zijn zo erg. Ik heb overal dekens opgehangen. Tegen de tocht. Maar 't helpt niet. Weet u geen knappe woning voor me?’ ‘Ik ben hier vreemd. Ik logeer hier maar een paar dagen,’ antwoordde ik. ‘O. Ja, voor 'n paar dagen is het wel mooi hier,’ zei ze. ‘Maar tweeëneenhalf jaar... Mijn man zegt dat ik maar aan iedereen moet vragen om een woning. Hij vindt dit ook niks. Hij komt wel eens. Niet zo vaak, natuurlijk. De trein is zo duur, hè. En hij moet kostgeld geven aan z'n zus. Die is ook niet rijk. Dus dat begrijp ik wel. En dat zomerhuisje, weet u wat dat kost?’ Ik schudde het hoofd. ‘Raadt u eens.’ | |
[pagina 278]
| |
‘Ik heb geen idee,’ zei ik. Het jongetje keek mij even aan. Toen hij mijn blik ontmoette glimlachte hij schichtig en wendde het hoofd weer af. ‘Dertig gulden per week,’ zei de vrouw. ‘Dat's een som. En 't is nog geen vijf gulden waard, meneer. Gaat u eens mee, 't is hier vlakbij. Dan kunt u het zelf zien. En dan zal u ook zeggen - 't is nog geen vijf gulden waard.’ ‘Nou, ik sta eigenlijk op het punt om weg te gaan,’ zei ik. Ze keek me aan als iemand die uit een droom ontwaakt. ‘Kom,’ zei ze. ‘Ik breng hem maar naar het schooltje. Dan ben ik weer een paar uurtjes alleen. Of ik ga een kopje thee drinken bij een vrouw die daarginds woont. Ik ken die vrouw wel. Ik drink er wel meer een kopje thee. Ze woont dáár. Dat huisje met dat rode dak. Een hele mooie woning. Ik wou dat ik 'm had.’ Ze liep verder, met het prinsje aan haar hand. Ik bleef op het bankje zitten en keek naar de rivier. Ik voelde me moedeloos. |
|