dat rústige is dan weg, natuurlijk.’
‘Wat doe ik dan?’ vroeg ik.
‘Niks. Maar je bént er. Dat is genoeg. Dan is 't weg.’
Ik stak een sigaret op.
Op een gekwetste manier.
Ik zou niet precies kunnen beschrijven hoe dat in zijn werk gaat, maar je kunt
het doen op een gekwetste manier, neem dat van me aan.
Bitter zei ik: ‘Dus ik moest eigenlijk maar wégblijven. Voor je rust.’
Ze keek peinzend, of ze het overwoog.
‘Dat is natuurlijk niet waar,’ zei ze.
‘Maar...’ begon ik.
‘Nee,’ vervolgde ze vriendelijk, ‘als ik wist dat je nóóit meer zou komen, dan
zou ik geen rustig moment meer hebben. Dat weet je best. Maar...’
Ze aarzelde.
‘Wat nou - maar?’ vroeg ik.
‘Maar omdat ik zeker weet dat je wél komen zult, is het zo fijn als je eens een
avondje wegblijft,’ zei ze, ‘daar rust ik zo van uit.’
Ik keek verongelijkt in mijn thee.
‘Een avondje,’ zei ze. ‘Of misschien wel twéé avondjes. Dat is heerlijk. Maar je
moet niet een hele week wegblijven, zie je. Dan zou ik je gaan missen.’
Haar blik was mild.
‘Doe nou niet zo kinderachtig,’ zei ze. ‘Je weet best dat het zo is, na al die
jaren.’
Ik knikte. Enige tijd bleven we stil tegenover elkaar zitten.
‘Heb je het druk gehad vandaag?’ vroeg ze.
‘Enorm.’
‘Ben je moe?’
‘Ja.’
‘Wil je meteen naar bed of eerst nog iets eten?’
‘Ja - maak nog maar wat.’
Ze stond op om naar de keuken te gaan. Op de drempel draaide ze zich om en zei:
‘Zie je, nou is 't weg. De rust. Niks erg, hoor. Maar wél een feit.’
Ik knikte weer en nam de krant. Ik had honger.