‘'t Is weer heel anders,’ zei hij. ‘Veel vakmensen vin je er niet.
Meer van die jongens die met iets langs de deur gaan. Maar het is er goed. Die
meneer, die dat leidt, dat is een hele goeie man. Als je er binnenkomt, wor-je
eerst gewassen. Het hele lichaam. En dekens kun je net zoveel krijgen als je
wilt. Voor een duppie kun je je laten scheren. Dat doet dan een kapper, nou ja,
niet gewoon een kapper, maar eigenlijk meer een gevállen kapper.’
Hij zond me die glimlach weer.
‘Maar waarom is u niet meer bij uw zwager?’ vroeg ik. Zijn gezicht werd ernstig.
‘Ach, die man...’ zei hij zuchtend.
Hij nam een aandachtige slok en legde het me uit.
‘Als ik daar thuiskwam, dan gingen we eten, want hij kookte. Goed, ik betaalde
ervoor, elke maand. Van me drees en me zegels. Als ik daar dan tegenover hem zat
en ik nam een beetje peper, dan had je dat postzegel van hem moeten zien. Want
dat vond hij te duur, he. De peper, die was alleen voor hém. Ja, eerst zei hij
nog niks. Maar op een keer roept hij ineens: “Blijf toch met je poten van die
peper af.” Dat roept-ie!’ Hij keek me aan met zo'n blik van nou-jij-weer.
‘Toen ben ik opgestaan,’ vervolgde hij bijna plechtig. ‘En toen heb ik tegen hem
gezegd: “Frans” - want zo heet hij, Frans - “Frans, in 1903 heb ik acht volle
maanden gestaakt. Maar jij hebt in 1903 niet gestaakt. En dat wéét je. Jij hebt
je in 1903 door de marresjoossees naar je werk laten brengen. En wou je nou een
beetje een grote bek over de peper gaan opzetten tegen mij? Jij? Denk jij maar
liever aan 1903.”’
Na deze volzinnen had hij zijn bullen gepakt en was naar het tehuis voor
onbehuisden gegaan, de consequente daad van een beginselvast man.
‘'t Is geen fijn publiek daar,’ zei hij glimlachend. ‘Maar och...’