Haasje over
(1957)
Woef
Vrienden van mij hebben een hond, een jonge, rode setter, die mij telkens weer
tot tranen toe ontroert. Want hij heeft een volkomen verkeerd beeld van het
leven, dat hij, in flagrante strijd met de feiten, beschouwt als een pretje. Als
je in de kamer zit, komt hij binnendraven met het gezicht van iemand die
verwacht dat het dol gezellig zal zijn. Hij gaat dan dribbelig voor je staan en
zegt met zijn gevoelige, naïeve ogen: ‘He, laten we nou lol gaan maken.’
Want dat wil hij, dag in dag uit. Draven. Springen. Opgetild worden en
weggesmeten. Pijnloos in je hand bijten. Of je doen kroelen op zijn mooie, terra
borst. Maar mensen hebben daar niet altijd zin in - u weet hoe mensen zijn. Dan
zie je 'm denken: ‘Nou, dan ga ik alléén lol maken.’
En hij bijt eens in zijn eigen staart of hij rent een keer of acht alle trappen
op en af, subtiele vermaken, die hem dan weer zó oppeppen dat hij ten slotte
helemaal glinsterend de kamer binnengaloppeert met zo'n gezicht van: ‘Maar nou
gaan we dan toch lol maken.’
Soms heeft hij succes. Maar meestal moet hij zijn compressie verdraven tussen de
piano en de theetafel. Er is één heilige hoek waar hij beter niet komen kan,
want daar staat een ronde mand met een matroneachtige poes, die vijf jongen
beheert, vijf natuurzijden missjes World, die ingenue kijken of ze denken: ‘Wij
zijn gewoon moe van eigen schoonheid.’
Als de hond door het dolle heen is komt hij ook wel eens voor die mand staan
steigeren en bedoelt: ‘Nou vooruit, laan wij dan met z'n zevenen iets gaan
doen!’
De kleintjes nemen dadelijk de dreinerige houding aan van mooie vrouwen wier
kapsel verregent. Ze jammeren: ‘O, daar heb je die rooie engerd weer...’
En ze kruipen weg achter de royale plastiek van moe, die niets anders doet dan
haar linkerpoot heffen en de hond aankijken.
‘Nou mag je het zélf uitmaken,’ zegt die blik. ‘Hier is een lel. 't Cellofaantje
zit er nog om, maar dat kan er ook áf.’
De hond deinst terug.