En blijven hangen in peinzende ledigheid. Er blijven hier heel wat mensen hangen
en dat heeft soms smartelijke consequenties. In 1933 verschenen de Duitse
emigranten - schilders, schrijvers, beeldhouwers - en ze zaten er nog, toen, na
Hitlers val, de nazi-artiesten kwamen aangereisd, omdat ze door de Amerikanen
werden gezocht. Twee emigraties ontmoetten elkaar voor de riante villa van Erich
Maria Remarque en grondvestten een ruzie die tot heden voortwoekert, zij het
gematigd door de plaatselijke atmosfeer. Want die is mild.
‘Je hebt hier niet zo'n behoefte aan werken als in Holland,’ zegt Henk, met een
bon-viveurslachje. Het klinkt aardig, maar toch niet helemaal harmonisch, want
er bestaat geen moeilijker kunst dan waarlijk uitgebalanceerd niets doen. Hij is
zesenveertig nu, een beetje een overbodig ding, met een sceptisch mondje en een
koket wit badplaatsjasje. Je hebt mensen die leven en mensen die het leven
opschrijven, maar hij doet iets onduidelijks daartussen in, begunstigd door mooi
weer, dat dient gezegd.
‘Je wilt zeker weten, of ik nog wel eens wat schrijf?’ vraagt hij spottend.
Ik zit net te kijken naar een kat, die komt aangelopen met de misplaatste
tevredenheid van een dier dat zojuist een zeldzame zangvogel heeft genuttigd,
maar haast me te zeggen: ‘Ja, natuurlijk.’
Hij krabbelt iets op een stukje papier en geeft het me. Ik lees: ‘Fouten hebben
en ze niet verbeteren, dát is pas fouten hebben.’
‘Een klein aforisme,’ zegt hij. ‘Hoe vind je het? Eerlijk zeggen hoor.’
‘Och, wel aardig,’ antwoord ik. ‘Maar het helpt me niet bepaald uit de
moeilijkheden.’
Hij glimlacht wrang.
‘Je vindt het niks, he?’ besluit hij.
‘Dat zeg ik niet,’ roep ik. ‘Maar het is alleen een beetje onbeduidend.
Niet geschikt voor Maatstaf. Meer voor de Libelle. Begrijp je?’
Hij knikt en staat op.
‘Het is een beroemde uitspraak van Konfucius,’ zegt hij. ‘Sla het maar na. Nou,
tot ziens. Doe ze allemaal de groeten van me.’
En hij stapt uit mijn smeulende resten, in een wolk van triomf. En in dat witte
jasje.