overduidelijk hoe sterk zijn levensfuncties in
verval zijn geraakt, want normale katten hebben een snuiverinstallatie, die
waarschuwt als er een concurrent in huis is. Hij echter druilde argeloos voort
tot hij onder slagbereik stond - en kréég 'm.
Nooit zag ik enig levend wezen zó exorbitant schrikken. Hij draaide zich voor
zijn doen snel om en wilde de kamer weer uit galopperen, maar net als in de oude
Laurel en Hardy films, mikte hij zó slecht dat hij keihard met zijn hoofd tegen
de muur vlak naast de deuropening liep. Deze ervaring overwoekerde onmiddellijk
de vorige. Hij vergat de zwarte en ging suizebollend op het zeil zitten, tot ik
hem opnam en in de keuken bracht. Daar bleef hij enige tijd ranzig liggen
nadenken. Ruim twee minuten later schoot de zwarte hem weer te binnen en als een
pijl uit de boog vluchtte hij het plat op.
Diezelfde nacht sprong de indringer uit het venster aan de voorzijde van het huis
en verdween in het duistere plantsoen als een louche figuur uit een boek van
Peter Cheney. Wij lagen al lang te bed, toen zijn stem ons wekte. Hij gilde in
de nacht. Het was een door merg en been dringend, diep gemarteld schreeuwen, dat
mij om de een of andere reden bekend voorkwam. Na een poosje wist ik plotseling
waarom.
Heel vroeger had ik een oom Wout, die in zijn kleuterjaren een dorps
nonnenschooltje van ouderwetse samenstelling bezocht, dat hem voor het leven
vertekende. Vóór in de klas hing een schilderij dat een groot aantal personen
voorstelde, die bezig waren te branden in de hel. Naast deze, op de fantasie der
kleuters als vitriool inwerkende afbeelding, bevond zich een klokje, welks
klepel gestadig bewoog tussen de woorden ‘altijd’ en ‘nooit’, hetgeen wilde
aangeven dat men, eenmaal ter helle gevaren, altijd moest branden en nooit eens
naar buiten mocht. Mijn oom sloot zich, zodra de lange broek hem paste,
natuurlijk bij een vrijdenkersvereniging aan en onze kamer galmde altijd van
zijn blasfemie als hij een kopje thee kwam gebruiken. Het ging ons wel eens te
ver, want we waren thuis volkomen on-kerks en dan hoort men dat voortdurende
gespot niet graag.
‘Weet je hoe ze brullen in de hel?’ riep hij, als hij op dreef was, tegen mij en
dan gaf hij een kreet ten beste die het bloed in mijn jeugdige aderen deed
stollen. Hoewel hij het voor de aardigheid deed, keken zijn oogjes er doodsbang
bij. Geduldig Rome wankelde dan ook niet onder zijn lawaaierige tred; hij kroop
terug naar de kerk toen de dood hem beduidde dat hij de volgende was.
De kater buiten gilde precies als oom Wout. Hij ging er zo lang en wanhopig mee
door dat ik een jas over mijn pyjama aantrok en barrevoets de zomernacht
instapte om eens te kijken wat er met hem aan de hand was.