baar vonden daar vandaan te komen. Even wilde ik mijn rectificatie weer
plaatsen, maar opeens leek het me een beetje querulant, het aldoor beter te
willen weten.
‘Yes...’ zei ik en nam een nieuw glas van haar aan.
Ze loste zich weer op. De gezonde mannen bleven mij lange tijd feestelijk
aankijken. Toen zei de voorste: ‘How's Piperviken?’
De naam riep niets in mij wakker. Waarschijnlijk was het de Noorse premier.
Welwillend sprak ik: ‘O, uitstekend, dank u.’ Want waarom zou het zo'n man niet
goed gaan?
‘Zijn ze er nog zo aan het breken?’ vervolgde mijn nieuwe makker.
Het was dus geen mens, doch iets waaraan gebroken kon worden.
‘Ja, dat gaat steeds maar door,’ zei ik.
‘En op Bygdö?’ vervolgde de man.
‘Ook,’ zei ik.
‘Maar het volksmuseum...?’ vroeg hij.
‘Weg,’ sprak ik somber. Want zo ben ik dan; als ik eenmaal begin te breken in
zo'n stad, laat ik geen steen op elkaar.
‘Wat een zonde,’ vond de man. Hij verzonk in zorgelijk gepeins. Voorzichtig zette
ik mijn al weer ledige glas op tafel en wilde wegsluipen, maar toen ik mij pas
half omgedraaid had, stond ik weer oog in oog met de windstille grijsaard. Hij
schrok enorm van me, maar kon toch niet om mij heen.
‘How's your k... your queen?’ begon hij, zich zelf nog net op tijd
verbeterend.
De dikkerd, wiens volksmuseum ik had afgebroken, lachte smakelijk en zei: ‘He has
no queen.’
Onthutst keek de oude mij aan.
‘We have a king,’ zei ik, want zóveel weet ik toch wel van Noorwegen.
‘Is that so...’ sprak de oude.
‘Ah, daar is onze vriend uit Amsterdam,’ kwam de gastvrouw.
‘Nee nee, Oslo,’ zei ik.