een likeurtje van je?” Ik vraag aan die vent:
“Wat kost dat?” Een knaak. Het kostte een knaak. Toen vroeg ik: “Heb je niks van
een gulden?” Maar dat had hij niet. Nou - ik zei maar: “Dan moet ik eerst even
honderd gulden gaan wisselen.” En ik weg. Link hoor, twéé...’
Hij greep in zijn binnenzak en bracht een portefeuille te voorschijn.
‘Ik heb 'm nog,’ zei hij en stak het ding weer weg.
‘Een biertje...’ vervolgde hij. ‘Als ik eens een biertje probeerde? Wat vin jij
ervan, man?’
‘U moet eerst iets eten,’ zei ik. ‘Dat is een mooie basis.’
‘Daar heb ik geen trek in,’ zei hij peinzend, als sprak hij over iets uit zijn
jeugd. ‘Eten wil niet. Ik heb alleen dorst, begrijp je wel? Een haring heb ik al
geprobeerd. Dat ging nét. En een lekkere zure appel zou misschien... Maar waar
haal ik nou ineens een zure appel vandaan?’
Ik wist het ook niet.
Een tijd lang bleven we zwijgend bij de brug staan en keken in het blauwzwarte
water. Maar er dreef niets van belang voorbij.
‘Ze zijn hier anders niet kwaad,’ hernam hij. ‘Vorige week zou ik naar Lochem
terugrijden en daar staat ineens de verkeerspolitie op de weg. Stop, stop... Die
ene vent klimt meteen bij me binnen en zegt: “Nou meneer, dat ruikt hier
lekker.” Ik zeg: “Och ja...” Meer zei ik niet. Je hebt wel mensen die dan veel
praten, maar dat is stom, dan lig je tóch in de minderheid. Nou, mijn papieren
waren safe. Toen zei hij: “Ga maar gauw naar Lochem.” Dat is toch geschikt? Ik
heb het wel anders meegemaakt. Ik kom veel in een plaats en daar laten ze je
over zo'n witte streep lopen. Nou, mij hébben ze daar niet mee. Dat kan ik
altijd. Ik heb er al zó vaak op gelopen. Maar die bloedproef is link. Aan het
begin wist ik nog niet dat je het weigeren kon. Nou wel. Ik zeg nou meteen: “Nee
meneer, ik laat u niet aan me lichaam.” Maar tóén wist ik het nog niet en het
ging scheef, hoor. Het werd een heel proces. In de kranten heeft het ook
gestaan. “Dronken achter het stuur”. En mijn voorletters erbij. Ja man, zo
brengen ze je goeie naam over de straat.’
Hij tastte nog eens naar zijn portefeuille en zei: ‘Die ben ik wel eens kwijt
geweest, ook. Gemene stad hoor. Dan sta je toch maar, zonder een cent. Ik kon zó
terug naar Lochem, 's ochtends om halftwaalf.’ Hij keek op zijn horloge.
‘Elf uur achttien,’ zei hij nadenkend. ‘Als ik er nu eens rustig eentje nam? Niet
schrokken, natuurlijk. Kleine teugjes. Netjes drinken. Niet voor de dorst, maar
voor de smaak. Dat is het, hè. Ik moet het mooi, waardig opbouwen vandaag, dan
rij ik vanavond als een liniaal naar huis.’
Hij keek mij even aan met een zwemmerige, afwezige blik. ‘Mijn