Je hébt iets
Omdat er een beetje lente trilde in de lucht staken de jongen en het meisje hand
in hand de straat over. Bij de bushalte, vlak voor een grote meubelzaak, hielden
ze stil en glimlachten bemoedigend tegen elkaar.
‘Gezellig hè...’ zei het meisje, met een knik naar de dichtstbijzijnde etalage,
die als toonkamer was ingericht. Ze bedoelde een bruin pluchen bankstel met twee
fauteuils die gaapten als nijlpaarden.
‘Och...’ sprak de jongen. Het was Couperiaans broos, een zelden gelukkige puber,
die aan komt snellen met een diep gemeend ‘ik heb zó naar je verlangd’ en dan
het liefst weg zou willen om ergens zijn teleurstelling in een versje te
gieten.
‘Nou ja, 't is natuurlijk een beetje ouderwets,’ zei het meisje haastig, haar
fris, dom gezichtje refererend naar hem opheffend. Ze kwam dicht tegen hem aan
staan, hélemaal van Piet. De jongen glimlachte gedwongen - het was hem te
publiekelijk. Hij zag eruit of hij graag een sigaret zou roken.
‘Leuke das...’ vond ze, er met een vingertje langs strijkend. Over haar blond
hoofd heen keek de jongen broeierig naar de fauteuils. Nu klom uit de winkel een
bediende de etalage binnen, gevolgd door een echtpaar van middelbare leeftijd,
dat de bullen eens van dichtbij wilde bekijken. De verkoper was een sierlijk
uitgemonsterd jongmens met de sterke glimlach uit het ‘Succes’-boekje. Door de
oogharen bekeken leek hij wel geschikt, maar Hitchcock zou hem toch aan het slot
van de film als moordenaar ontknopen. Hij praatte en gebaarde onafgebroken,
soepel van mimiek gelijk een danser. Het echtpaar stond bezorgd te knikken,
zoals mensen luisteren naar het verslag van een verkeersongeval. Maar het ging
over het bankstel, dat kon je zien, want de man nam op invitatie van de verkoper
voorzichtig in een der fauteuils plaats. Met zijn regenjas verfrommeld op zijn
schoot zat hij daar plompverloren in de toonkamer - een moedeloze eekhoorn.
Vrouwen trouwen niet met zo'n man. Ze zijner al mee getrouwd.
‘Kijk me eens an,’ zei het meisje verliefd tegen de jongen. Ze stond er met haar
rug naar toe, maar hij staarde nog altijd in de toekomst en zag nu ook de vrouw
plaatsnemen, hoekig en doelbewust. Ze had zo'n pardon-ik-was-éérst-lachje om de
mond, dat wat milder werd als ze de blik ontmoette van de verkoper, die met de
handen in de zij welgevallig op zijn door het leven zélf bezield bankstel stond
neer te kijken.
‘Zullen we een eindje doorlopen?’ opperde de jongen. Het werd hem te veel, denk
ik. Toen ze verder drentelden verrees op de achtergrond ook het echtpaar uit de
fauteuils.