Handoplegging
Een krachtige man in de Kalverstraat, die mij een vuurtje gaf voor mijn sigaret
en waarschijnlijk niet zo veel te doen had, begon zonder dat daartoe
bepaaldelijk aanleiding bestond uit te leggen welke levenservaringen allemaal
onaangenaam zijn: in spijkers trappen met de blote voet, geheel of gedeeltelijk
verbranden, maar vooral door ruiten vallen.
‘Want glas kruipt in het lichaam, meneer, net als een naald,’ verzekerde de man
me ernstig.
Ik werd er een beetje wee van en maakte mij haastig van hem los. Toen ik de Dam
opliep, wazig bepeinzend waarom die man dat nu wel verteld mocht hebben, raakte
ik in een klas dorpse schoolkinderen verward die, behangen met pakjes brood en
melkflessen, Amsterdam kwamen bekijken.
Nu ben ik gek met kinderen, dus het kwam goed uit. Ik bleef mild in de branding
staan, nog steeds denkend aan het kruipend glas en de naald. Een grote jongen,
achter in de rij, liep zeker aan zijn tol te denken want hij botste hard tegen
mij aan.
‘Opgepast jochie,’ zei ik vriendelijk en ik legde mijn hand teder op zijn
bol.
Maar toen hij opkeek was het een vent van een jaar of veertig - de meester vrees
ik - maar dan een van bijzonder luttel formaat.
‘Waarom komt u aan mijn hoofd?’ vroeg de man ongemakkelijk. En hij bleef
stilstaan om er een kwestie van te maken.
Ik dacht even aan uitleggen, maar hij stond zo exact voor me op zijn korte
beentjes, dat ik alles inslikte en op een sukkeldrafje wegliep naar de tram. Hij
schreeuwde me nog iets na, maar dat heb ik gelukkig niet verstaan.